| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
(Marcellus Emants. Mensen. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf).
Marcellus Emants, de oudste van ons geslacht, neemt, onder de levende auteurs, een zeer bijzondere plaats in, die hem apart van de beste zijner tijdgenooten staan doet, want diep-in, zij het dan ook heel uit de verte, herinnert aan wat het vorige geslacht op zijn eigen wijze zoo goed mogelijk heeft bestreefd.
Hij is n.l. niet, als zoovele der lateren, alleen maar een voeler en ziener en zegger van het leven-zelf, die al zijn kracht er op zetten zou, om ons dat woelende beweeg logisch en in plastische tafreelen voor oogen te brengen: neen, hij bezit, ook als kunstenaar, intuitief-denkend de diep-in binnenste psychische aanvoelingszucht naar een onbenaderbaar-verren achtergrond van het Zijn. Dit laatste nu, n.l. het zich bekommeren om het wezenlijk-Bestaande achter de vergankelijke verschijnselen van dit aardsche leven, bestond, zooals ik reeds aangaf, bij een groot deel van de schrijvers der vorige generatie zeer zeker óók, maar omdat deze niet zoozeer wat men noemt, groote, d.i. uit eigen kracht diepdenkende menschen konden heeten, die wezenlijk de gronden van het Zijn, zij het dan ook uit de verte, eenigermate te benaderen wisten, stelden zij zich maar onmiddellijk prettig makkelijk gerust met de sinds eeuwen overgeleverde opvattingen der weinigdenkende massa, en in meepratend aanvaarden van wat deze voor waar hield, vonden zij den vrede, waar ieder menschenhoofd naar haakt.
Emants echter, die een mensch is van den tegenwoordigen tijd, weet wat de moderne wetenschap ontdekt heeft; hij heeft
| |
| |
dat in zich opgenomen, en al beäamt hij zeer terecht niet al haar kinderlijk-snel gemaakte wijsgeerige beslissingen, zij ontnam hem toch, zoo goed als aan ons allen, den naïeven kijk der vroegeren op het mysterie des Bestaans. Hij behoort zoo min tot de goedmoedig-geloovenden als tot de even snel als deze met hun slotsommen klare naïeve materialisten, hij weet dat de objektieve waarheid juist in het midden dezer twee uitersten ligt, en alleen door gewetensvol onderzoek benaderd worden kan. En dus is de geestesgesteldheid van Emants tegenover het Geheim des Aanzijns zoodanig, verbeeld ik mij, als die van elken waarlijk-modernen, d.i. niet van vooropgezette onbewezenheden uitgaanden mensch behoort te zijn.
Immers alle overigen, dus zoowel de z.g.n. ‘Middeneeuwers’, (waaronder men te verstaan heeft diegenen, welke, zonder zelf te onderzoeken, zich bukken onder het gezag eener oude overlevering), als, aan den anderen kant, de echte, ‘exacte’ negentiende-eeuwers staan wel lijnrecht tegenover elkander, zou men op het eerste gezicht zeggen, maar toch verschillen deze beiden in hun essentie niet zoo hemelsbreed van elkander, als het wel lijkt. Want evenals in de Middel-eeuwen en nog zeer lang daarna het dogma der Kerk de hoogste Waarheid was, waar niet aan te tornen viel en ieder zich aan te onderschikken had, terwijl wie verder doordacht als minderwaardig en dom ja, als gevaarlijk werd beschouwd, zoo had ook de 19e eeuwsche wetenschap, al ging zij van heel andere beginselen uit en werkte zij met andere methoden, ten slotte toch ook haar dogmengebouw opgetrokken, dat als een onaanrandbaar komplex van heilige beweringen werd beschouwd. Zij kon haar stellingen, b.v. dat de ‘geest’ een produkt der stof zou zijn, wel geenszins bewijzen, maar daar men het meestal te druk had met zijn detail-onderzoekingen om wijsgeerig-diep te denken, nam men het maar aan. Het scheen ook inderdaad wel eens uit te komen, en dus achtte men zich tenminste klaar, wat het algemeene betreft, en kon zich geheel blijven bepalen tot wat men het liefst deed, n.l. ontledend onderzoeken, zoo precies als men kon.
Doch de wetenschap vergat daarbij dit eene, hoogst belangrijke, want al haar dogmatische positiefheid op losse schroeven zettende, dat zij wel reeds veel had waargenomen en onderzocht, en daaruit
| |
| |
zeer verrassende gevolgtrekkingen had kennen maken over de wezenlijke geaardheid van het algeheele Zijnde, maar dat haar konklusies daaromtrent toch nog niet veel meer dan voorloopige veronderstellingen konden heeten, omdat, al sloten zij volkomen met het tot dusver gevondene, de terra incognita van het nog niet ontdekte misschien verrassingen zou kunnen komen brengen, waardoor het heele systeem van algemeene grondslagen, waarop men zoo vast vertrouwd had, zoo al niet in duigen vallen dan toch belangrijk gewijzigd worden moeten zou.
Maar de wetenschap, de wil en de macht om de stellige waarheid te verwerven gaat daardoor niet verloren, zooals sommige zich wel eens te verbeelden lijken, integendeel: zij zet eenvoudig maar de grenzen harer belangstelling, en dus de mate van haar bereikingen, belangrijk uit, en schijnt hoe langer hoe meer op den weg te komen, die in de verte leidt tot de definitieve oplossing van het levensgeheim.
***
Ik meen, dat Emants het met de hiervorenstaande beschouwingen vrijwel eens zal kunnen zijn: het schijnt tenminste uit dezen novellenbundel te blijken. Want hij, de groote realist, die niet alleen exact, maar ook diep-indringend de werklijkheid weet te beelden, en die het tegenovergestelde van een weekhoofdig fantast kan worden geheeten, hij toont bij de schepping dezer diep-pakkende schetsen, die waarlijk meesterwerkjes kunnen genoemd worden, overtuigd te zijn geweest van de waarheid, dat er meer dingen tusschen hemel en aarde zijn, dan waarvan de gewone scherp-kijkende en ernstig-denkende menschheid droomt. En geen ernstig wetenschapsman behoeft over die verzekering de schouders te schokken, terwijl hij met schampren glimlach mompelt: ‘O, zoo, dus Emants werd mysticus en Kloos vindt dat goed’. Want hij zou daardoor alleen bewijzen, niet dat Emants ongelijk heeft, maar wèl, dat hij, de schamperaarzelf, nog niet ver genoeg door heeft willen denken, want op een gegeven oogenblik zijn hersens stop heeft gezet. Immers, volgens de nieuwste onderzoekingen en daarop gebouwde beschouwingen over het Zijnde is alles, ook de vroeger onvergankelijk-gewaande stof-zelf kracht gebleken te zijn. Welnu en als men nu nog
| |
| |
verder probeert door te denken, dan moet men zich in de eerste plaats gaan afvragen: de primaire oerkracht, die de bewegende Grond is van het Zijnde, en wier bestaan men wel moet aannemen, omdat alle andere krachten, electriciteit, licht, warmte en aantrekkingskracht b.v. niet onderling-ongenaakbare, van elkander afgescheidene Entiteiten, maar elkander zeer nastaande en dikwijls in elkander overloopende verschijningsvormen zijn, die oer-kracht, herhaal ik, die de virtuëele Kern van het Zijnde kan heeten, want waarvan alle bijzondere krachten, ja, ook de dusgenaamde materie die immers niets anders als gestabiliseerde kracht is, de uitvloeiïngen van zijn, wat kan zij bij mogelijkheid anders wezen als de naar ons toegewende zijde van het onkenbare Absolute, over welk laatste, wil men, zooals bij 't intellekt past, de verbeelding buiten spel laten, verder niet te spreken, ja, zelfs niet te denken valt.
Dit Absolute nu, dat volkomen onbenaderbare, de centrale X van het Zijnde, waarvoor geen naam is en geen bepaling maar waar alles toch uit voorkomt - meent de wezenlijk, in dit opzicht, eenigszins naïeve Wetenschap nu werkelijk, dat zij op grond van nog geen eeuw stelselmatig onderzoek al de mooglijkheden intuitief bevroeden kan, die er uit kunnen komen, of juister gezegd, die er van der eeuwigheid af uitgekomen zijn, en alleen nog maar niet ontdekt?
De suggestie-op-afstand, de X-stralen, de vernietigbaarheid der stof, kortom, al die in de laatste jaren gevondene wetenschappelijke waarheden, hadden de mannen der wetenschap voldoende erover kunnen inlichten, dat zij eigenlijk nog niets weten van het innerlijke Wezen der Wereld, indien zij maar niet zoo voortdurend en bewonderenswaardig grondig maar toch altijd binnen een eenigszins beperkt bestek met hun bijzondere, zakelijke onderzoekingen bezig waren gebleven, die zeker op hun wijze interessant zijn en dikwijls nuttig, maar waardoor de mannen, die er zich uitsluitend mee bezig houden, toch wel eenigszins hun blik op en hun belangstelling voor de meer universeele en iedren hoog-ontwikkelde interesseerende kwesties, en daarmee hun speur- en denkvermogen naar de diepte toe, schijnen kwijt te zijn gegaan.
Men is nu gelukkig van die zotte atomen af, als van deeltjes,
| |
| |
die niet langer deelbaar waren, en wier afmetingen in alle richtingen dus ‘nul’ moesten zijn, ofschoon zij desondanks toch ‘stof’ werden geheeten; maar is men daardoor ook tot het besef gekomen, dat de stof in haar innerlijkst Wezen geen stof kan zijn, en geen geest ook wel, maar toch iets wat gezegd kan worden, dichter bij geest dan bij stof te staan?
Want dit is de slotsom, waartoe men komen moet, als men konsekwent doordenkt op wat de exacte wetenschap der laatste tijden experimenteel ontdekt heeft, en op grond van die ontdekkingen getheoretiseerd.
Ja, stof is in haar diepste diepte eigenlijk geest, of iets, een derde, in elk geval, wat gezegd kan worden dichter bij geest dan bij stof te staan. Dit lijkt een vreemde bewering, en ik zie inderdaad reeds een aantal lezers, die, evenals ik, met succes hun 5-jarige H.B.S. hebben afgeloopen, en daar onwillekeurig doordrenkt zijn van de opvatting, dat de Materie een voldoende bestaansgrond voor der Dingen Aard kan worden geächt, ik zie al die alles goed wetende en degelijk-onderrichte menschen, zeg ik, reeds bedenkelijk het hoofd schudden, met de woorden ‘mystieke verbeeldingen’ of iets dergelijks op de lippen, maar toch, als zij maar even door willen denken, of liever diep-intuïtief dóórvoelen, zullen zij, daar twijfel ik niet aan, tot het gezondverstandige begrip komen, dat hún opvatting: de stof is één-en-alles dus de zuiver-materialistische, in-waarheid nog veel meer mystisch, want alles in het duister latend, en dientengevolge minder-rationeel dan de mijne te noemen is.
Want stel u voor, als de geest een product der stof ware, en niet omgekeerd, zoodat dus de stof die uit zichzelf inert en dood is, door mechanische stooting harer deeltjes op elkander, als de eenige altijd geweest zijnde en alleen bestaande Substantie alles uit zich zou doen voortkomen, dan eerst zou het Wezen der wereld met recht mystiek, d.i. volslagen en voor goed verborgen, want in zijn diepste Zijn onbegrijpelijk kunnen genoemd worden. Immers dat geest en dus ten slotte ook bewustzijn uit ‘stof’ zou komen: de materialisten houden zich wel, alsof dit alles heel duidelijk, ja, zoo klaar als een klontje is, en het Zijnsmysterie dus werd opgelost, maar ieder redelijk mensch,
| |
| |
die dieper dan tot de uiterlijkheid der dingen en hun waarneembare op elkander volging wenscht door te dringen, ziet in, dat daar niets van aan is, want dat nu nog even goed als vroeger de vraag blijft bestaan, hoe onbewuste stof tot zichzelf denkende Innerlijkheid, tot Bewustzijn worden kan. Daar is geen oplossing voor, men ziet slechts dat het gebeurt, en hoe veel pedant gesproken bezwaren de tegenwoordige menschheid ook zeer vaak tegen het gebruik van het woord ‘mystiek’, het benoemen van het een of andere met die uitdrukking moge te berde brengen, dit neemt niet weg, al zien de meeste door het gewend zijn er aan, dit niet meer in, dat het allermystiekste van het Zijnde juist hierin is gelegen, en dat alle andere ‘mystiekheden’, suggestie uit de verte b.v., ja het verschijnen van ‘geesten’, zooals sommigen ook tegenwoordig beweren, gezien te hebben, daar slechts kinderspel bij is.
En waarom zeg ik dit nu hier? Wat heeft dit alles met het realistische, waarheidsgetrouwe werk van den waarlijk-groote, want met het klimmen der jaren hoe langer hoe dieper en machtiger geworden Hollandschen schrijver Marcellus Emants te maken? Wel eenvoudig dit: Als ik mij niet bedrieg, d.w.z. als ik uit de gedachten, die Emants hier en daar in zijn verschillende novellen door een der personen laat zeggen, en die allen tezamen genomen een in zichzelf gesloten geheel vormen, mag afleiden dat hijzelf zoo denkt, en hij die personen dus als spreektrompetten gebruikt, die elk voor een deel des schrijvers eigen kijk op het levensbestaan vertolken, dan kan men tot de slotsom komen, dat deze opperst-scherpzinnige en fijn-intelligente, deze volstrekt niet koud-gevoellooze, maar toch al ook maar eenigszins lyrisch sympathiseeren zooals dat Zola bijvoorbeeld eigen is, krachtdadig en van nature onderdrukkend Hollander de gebeuringen van het leven op wat men noemen kan, waarlijk-objektieve wijze bekijkt en uitbeeldt en dan neerschrijft op bladzijden die niet alleen voor òns geslacht interessant zullen zijn.
Omdat Emants het leven, dus de menschen zooals zij zijn, zoo juist ziet en zoo waar - al zou men misschien de opmerking kunnen maken, dat een mogelijk klein, maar toch mooier gedeelte van de menschheid hem verborgen is gebleven - daardoor is er waarschijnlijk, hoe ouder hij werd en hoe meer hij dus ging
| |
| |
reflekteeren, een hoe langer hoe sterkere maar toch stil-blijvende want gelatene verbazing in hem gestegen, wat dat rumoer en geroezemoes, dat gemeen-doen en zich aanstellen, die tragische komoedie kortom van verschijnende en verdwijnende figuren, die geen van allen bestand hebben, toch eigenlijk wel beduidt. Zou er dan heelemaal geen zin zitten achter dat fel-bewegende theaterspel van gruwlijk-groote menschenslachtingen, onder een prachtige leuze, van particuliere gemeenheden, die ook een fraai masker voordoen, van maatschappelijke beroeringen, waarbij edele beginselen door de lucht klinken, terwijl ieder die ze doet hooren, toch de hand houdt aan 't gevest, gereed om al menschlijken adeldom te vergeten, zoodra men het oogenblik zal achten gekomen, dat men moorden kan?
En die verbazing, waarover ik sprak, heeft hem waarschijnlijk er langzamerhand toe gebracht, om de oplossing van al die zotte raadselen ergens elders dan in het leven te zoeken, daar dit, hoe interessante mededeelingen de wetenschap en zelfs de wijsbegeerte te verstrekken weten, blijkbaar geen definitieve verklaring over zichzelf bevat.
Ik weet niet of Emants spiritist is, ik heb in mijn veertigjarig letterkundig leven slechts af en toe een enkelen brief van hem gekregen en hem slechts éénmaal mogen ontmoeten, om over heel andere dingen te praten. Maar in elk geval wordt in de wereld beweerd, dat hij het is geworden, en zijn werk op sommige plaatsen weerspreekt die bewering niet: terwijl het een feit is, dat de heele geest van zijn kunst met het stijgen der jaren hoe langer hoe dieper en meer innerlijk-levend, dus geestelijk-treffender geworden is.
Zou dit daaraan zijn te danken, dat deze nationale schrijver ten slotte een zin in het leven is gaan ontdekken, en het niet langer een diorama van uiterlijke vertooningen vindt?
Ten slotte: ik weet, door ondervinding, dat men altijd tegen verkeerde opvattingen van zijn woorden op zijn hoede moet zijn. En daarom herhaal ik hier even wat ik jaren geleden reeds zeide: al heb ik veel occultistische lektuur doorgemaakt, en interesseert mij de kwestie nog altijd: ik ben daardoor toch niet geworden, noch ooit geweest, wat men noemt een spiritist;
| |
| |
ik heb zelfs nooit neiging gevoeld, om séances bij te wonen, want ik weet, o.a. door het zien eener voorstelling van Chambly, welke wonderlijke toeren en kunsten en verschijnselen door een knap toovenaar kunnen volbracht worden en te voorschijn geroepen, zonder dat er toch eenige sprake van bovennatuurlijkheden is. En ik hecht dan ook niet bijzonder veel aan z.g.n. echte spiritistische vertooningen of liever aan de verhalen, die daarover worden gedaan. Ik zeg alleen maar: ‘hè, zou dat waar zijn? Het lijkt mij nog al vreemd.’ En ik denk er dan verder niet over, eenvoudig omdat de mededeelingen, die van gene zijde heeten te komen, volstrekt niet belangrijker of dieptreffender zijn dan wat men hier op aarde reeds in gewone zedekundige of godsdienstige verhandelingen leest. Ja, deze laatste zijn soms zelfs pakkender, want letterkundig beter gesteld dan wat de ‘geesten’ weten te vertellen, en buitendien loopt gij er niet zooveel gevaar, om in het ootje genomen te worden, met door de auteurs zelf niet geloofde mededeelingen, zooals waar, volgens de spiritisten-zelf, de afgestorvenen zich wel eens mee amuseeren ten koste van het menschelijke geslacht. De geesten, die zich met ons in verbinding stellen, schijnen dus niet van het hoogste intellektueele of moreele soort te wezen, en ik voor mij moet bekennen, dat de spiritistische mededeelingen eerst waarde voor mij zouden kunnen krijgen, indien Shelley zich kwam manifesteeren met een nieuw gedicht van hem zelf, dat even schoon als zijn op aarde geschreven werk zou zijn. Want dan kan men zeker zijn, dat het niet uit een der aanwezigen komt, maar uit Shelley-zelf, en dat wij dus verband hebben gekregen met een andere wereld, waarin Shelley's geest voortbestaat en dichten kan.
Of wilt gij dien genialen 19e eeuwer hier buiten spel laten, daar hij nog geen volle honderd jaren dood is, en zich dus misschien onledig moet houden met te studeeren, te peinzen over de metaphysische, sociale en ethische kwestie's, die hij in zijn aardsche werk heeft bemijmerd of plastisch uitgebeeld, laat Plato dan komen, die reeds 2173 jaar, dus waarschijnlijk lang genoeg, om tot volledige ontwikkeling te geraken, in de eeuwigheid vertoeft. Want dan kan deze in zijn heerlijk Grieksch aan een schrijvend medium, dat voor eindexamen gymnasium slaagde,
| |
| |
een nieuwen, in 't Hiernamaals gemaakten dialoog dikteeren, waarin deze oude Denker, die dieper indrong en hooger vloog vaak en subtieler onderscheidde dan de meeste modernen plegen, ons zijn meening zou kunnen meedeelen over de geestelijke en maatschappelijke beroeringen der huidige wereld, die als in koortsgloed thans, en allerlei onzin pratend, heen en weer wordt geschokt.
Want dán, maar ook dán eerst, als zulke waardevolle, want wezenlijk iets nieuws brengende manifestatie's mogelijk waren, zou een verstandig mensch moeten erkennen, dat de spiritistische berichten uit een hoogere wereld afkomstig zijn. Maar zoolang dat nog niet het geval is, want ‘spotgeesten’ ons, naar het heet, voor den gek komen houden, of serieus-te-nemen afgestorvenen ons alleen maar komen opdisschen hetzelfde wat veel minder vaag en veel beter gestyleerd in aardsche boeken staat, doet, volgens mijn bescheiden meening, de nog levende menschheid beter met niet meer de geesten te ondervragen, maar zich liever te bepalen tot de kwestie's hier op aarde, die óók hun belang, en wel een zeer onmiddellijk hebben doch tot wier oplossing geen bode uit den Hades, die weinig-zeggende traktaatjes doet nêerpennen, of verloren voorwerpen onder uit een kist haalt, ook maar het minste of geringste bij baat. Emants daarentegen is de ware spiritist, omdat hij uit zijn diepste Zijnskracht levende geesten schept in zijn Kunst.
|
|