| |
| |
| |
Verzen van J.F. van Hees.
De bedeesde minnaar.
Schud, goede wind, eens krachtig aan de boomen
en schuif een flinke wolk over de maan,
dat ik wat dichter bij haar huis durf komen
en mijn zacht lied meng aan 't geruisch der blaân...
De doove wind schuilt tusschen de seringen,
de stilte luistert naar een gaal, die tjuikt...
Geen vriendlijk wolkje, dat de maan beluikt...
Ik mag vannacht onder haar raam niet zingen.
Zij zou mij hooren, en zij màg niet hooren
méér, dan ten vaag vermoeden in den droom,
van 't bitter-zoete leed, waaraan ik kwijn,
turend, geborgen aan een donkren boom,
naar 't open raam, en naar de zwarte vore
tusschen de randen van het bleek gordijn.
| |
| |
| |
De vlinders.
Zij trippen giechlend door de lichte straten,
brutaal van oogen, rap van tong en ree
ter avondlijke tocht langs de verlaten
wegen, die duistren aan den zoom der stêe.
Zij zijn een eeuwig volk: wij worden rustig
en ouder, wij gaan winkelen met Háár -
zij trippen giechlend langs ons op 't trottoir,
nog altijd achttien jaar, brutaal en lustig.
Dezelfde lippen en dezelfde namen,
dezelfde krullen en dezelfde lach,
dezelfde blik in spiegelende ramen,
dezelfde lonkjes - zij 't voor òns niet!... Ach
mijn beste Herakleitos, ik geloof
gij waart een zeer eenzijdig filosoof.
| |
| |
| |
Vrouwtje.
Loom achterover in haar diepen stoel
de kleine, donkre, weergalooze Line,
d' oogen half toe, zoet-proevend een praline
en, zoeter zoet, een ongemeen gevoel.
Over den schemertuin een luie warme
wind ademt zacht om rozen en jasmijn
en goudig theelicht... Zijde van satijn
laat zij haar shawl afglijden van haar armen.
Vaaglijk waardeert zij hoe haar brave man
handig zijn chef helpt op zijn stokpaard stijgen -
een matte glimlach zweeft over haar zwijgen
waarin zij onbekommerd droomen kan
van wat de kapitein; zoo ruig en valsch,
haar gistren-avond - maar zij wou niet luistren
tot sluw verweer in 't oor trachtte te fluistren,
en van zijn korten knevel in haar hals.
| |
| |
| |
Kerst-morgen.
niet zijn slaap te storen.
aan den warmen os 't bleek gelaat en weent.
| |
| |
| |
Sneeuw.
Zoete droefnis, zoet verlangen...
leef ik weer in oude tijden?
ben ik weer een simple jongen?
Zoet ontroeren, zoet gedenken...
Kerstnacht - in de witte straten
haasten stille, donkre menschen...
Kalm en helder welft de blauwe
hemel en de klokken luiden...
In den tempel bidt de vrome
schare, duizend kaarsen branden
op het altaar... mat-bedwelmend
geurt de god-gewijde wierook.
't Juichend orgel neemt een zachter
wijze... zilvren schellen tinklen...
als van verre, hoog en helder
zingt een koor van knapenstemmen:
Es ist ein Reis entsprungen...
| |
| |
| |
De matte zielen.
Bij d' eersten roemer fonkelenden wijns
vóórvoelend reeds de dofheid van den kater,
in d' eerste kus proevend het bitter later
der min - wij, moegeboornen, beu des zijns,
te zacht van knevel en te week van nerven
voor onzer felle driften ruige spel,
te fijn van handen en te blank van vel,
te zwak voor 't leven en te fier voor 't sterven
wij slentren: bleeke, weiflende gelaten,
waarin de donkre, peinzend' oogen branden,
vorschend naar Gods verborgen wreede wet
en 't heilig recht der sterken, die ons haten -
een glimlach om den mond, tusschen de tanden
een vloek, een liedjen en een cigaret.
| |
| |
| |
De zaaiers van den droom.
Wij zijn de zaaiers van den droom. Wij trekken
door stad en dorp, kloppend aan elke poort...
wij tijgen zingend door den nacht - ons woord
woedt in de ziel der slapers, die wij wekken.
De knapen vloeken 't daaglijksch werk en rekken
den avond, dwalend langs der stroomen boord.
De maagden leunen peinzend op de hekken
en turen langs den weg - Wij moeten voort...
De wijze vader prijst zijn kloeke telgen
die de vonk smoren: werkers eischt zijn land;
hij hoont den droomer, dien de moeder haat.
Doch zoo de Goôn deez' aarde niet verdelgen
is 't daar van tijd tot tijd de Droom ontbrandt
en met zijn gouden vlam den Nacht verslaat.
| |
| |
| |
Mei-avond.
Mijn donkre Sphynx, gij gaat vanavond dronken zijn:
Dit is het uur der loome sidderingen,
de matte wind zwijmelt in de seringen
en d' avondster in rooden avondschijn.
Op 't grijze pad schuifelen trage paren,
zoekend een wilge plek in 't hooge gras.
De donzen, sluimerluie zwanen varen
roereloos op den rimpelloozen plas.
De hitte van een ouden zomer gloeit
in dezen zoeten, donkren, geurgen wijn.
Dit is het uur om gloed en gloed te mengen.
Aan zon en zomer! Aan uw mond, die bloeit!
Aan alle vreugden, die koestrend verzengen!
Mijn donkre Sphynx, gij gaat vanavond dronken zijn.
| |
| |
| |
Muziek aan 't veer.
Wat vuile havelooze kindren kleven
aan 't houten hek, bestarend, oogen groot,
het pijnlijk wonder van 't genietend leven
in den te vollen tuin. Een luie boot
roeit in den gladden stroom. Zwaluwen zweven
al weg en weer onder de linden. Rood
en zweetrig zwoegt het strijkje; en in de sloot
kwaken de vorschen. Stoff'ge kelners streven
tusschen de tafeltjes, tillend hun blad.
De burgerluitjes, met gepast bedwingen
van stem, herkauwen 't nieuwtje van de stad
bij bier en kwast, en rekken 't oor naar 't mallen
en schettren der vergulde jongelingen
die, in de pauzen, pagne laten knallen.
| |
| |
| |
De droom.
Achter de zwarte stammen van de laan
verflenst een zomerdag; de wind wordt koel;
vaag donkert onder 't grijs ruischen der blâan
't gewrok der vorschen van een verren poel.
De slanke vrouwe, van haar lagen stoel
op de veranda, rijst. Haar lippen gaan
droomerig-proevend om een somber-zwoel
vers, dat zij heimlijk in haar hart heeft staan.
Een huis, een man, een kind zijn goede dingen...
Maar àltoos, altoos...! Wijl zij langzaam wendt
ter open deure, peinst ze⁀aan 't smal gelaat
des knaaps, die telkens als hij langs haar gaat
roekeloos-schuw diep in haar oogen zendt
den ongehoorden droom, die hem doet zingen.
| |
| |
| |
Serenade.
Met een zachte muziek van zilveren schellen
en fluiten zoet-droef als verliefde galen
zweeft het murmlend lied der verholen wellen
door den lauwen nacht, in de bleeke stralen
van de prille maan, in het vaag geruisch
van het duister loof, tot het slapend huis,
tot het open raam van de schemer-kamer
waar de koele vrouw wake-droomend gloeit
om een purpren merk, op haar hand geschroeid.
Zoo zij eenzaam is - éen is eenzamer...
En het lied zingt: dat in 't troostloos dwalen
over d' aard maar ènkele⁀uren tèllen,
met een zachte muziek van zilveren schellen
en fluiten zoet-droef als verliefde galen.
|
|