| |
| |
| |
Zonne-zangen door Hein Boeken.
I.
Reizen.
Ligt aan de tint des gronds verscheiden verve,
Hangt aan het licht der zon verscheiden aard
Der menschen? Dàn, o laat mij, laat mij zwerven,
O laat mij dolen, dolen Oost-, West-waart.
Hoe zoude ik in dit eenzaam kluisken derven
Kennis dier allen, die in weelde-gaard'
Of woestenij van stad of zand-zee erven
Des levens vonk, uw gave, o Moeder Aard',
Uw gave, o Vader Zon. O laat mij drinken
Den blik van oogen, zwart, bruin, hemels-blauw,
O laat mij diep in kelk van stem wegzinken,
Daar puren ziel als bie puurt honig-dauw....
Ach, oov'ral beedlaar zijn, slechts gaven gaêren?
Geen stem doen helder zijn, geen smart-blik klaren?
15 Maart '19.
| |
| |
| |
II.
Tot de zonne-stralen.
Voor Marius Bauer.
Die gevel-toppen gunt uw zachte schijnen,
Dien eeuwig weer in ons te wekken lust,
Der schoonheid pelgrims, de' eeuw'gen trekkens-lust,
Zon-stralen, gij, 't zij, waar in de woestijnen
Of land-, of zeeë-vlakten eindloos deinen,
Uw rustloos licht op leêge leegten rust,
't Zij gij de heil'ge kracht of 't teeder kwijnen
Van uwer liefste kindren schoonheid kust, -
Geen nieuwe staten stichte ik, want ze vallen
Luchtiger dan kaarthuizen in elkaar;
Geen nieuwen gods-dienst veste ik: als zeep-ballen
Spatten hun wetten, kerken en autaar;
Maar aan der schoonheid heemlen helpt mij bouwen,
In eeuwig smachten heur gestalten schouwen.
| |
| |
| |
III.
Van die gestalten vol is de enge stad,
Die ik in de eenzaamheid van wouden, weien,
Aan wijd zee-strand, of op het grauw van heien,
Of waar zich slingert weeldrig kronklend pad,
In steiler rotsen eng bestek gevat,
Die òp de zon-verliefde twijgen leien,
Zou willen zien de lieve leden vlijen,
Dat heur slankheid aan slank gewas zich mat.
Wel weinig kan mij dus de dreiging deren,
Die menig-een met bleekende angst vervult,
Als zou dees wereld tot een einde komen,
Dees wereld van verdeelen en regeeren,
Die mij een wolk slechts dunkt, die zon verhult
Van schoonheid, lichtend ver in verre droomen.
| |
| |
| |
IV.
Tot de zon.
Voor den dichter Penning, tachtig jaar op 10 Nov.
Die, vallende' avonds, in mijn kamer daalt,
Die voor mij schijnt de heemlen te behangen
Met beelden-scheemring, troostend mijn verlangen,
Al-milde zon, die nooit te stroomen faalt,
Bij wie mijn dorst'ge ziel het water haalt,
Waardoor zij, dronken, schallen hoort de zangen,
Van vrijheid droomt, hoezeer ze zij gevangen,
Die, àls zij zingt, slechts uw geboôn vertaalt;
Hadt gij aan enkelen te veel gegeven,
Niet maar in 't oog, hun ook in 't hart gestort
Uw brand, zóó dat al lieven werd hun leven,
Dat gij, op eens, al mildheid ingekort,
Hun voortaan in een donker hol laat leven,
Waar nog hun zang ons, blinden, troost-woord wordt?
| |
| |
| |
V.
Voor den zelfden.
Ben ik niet ziend'? Hoe noemde ik òns dan blinden?
O heilig oogenblik, wanneer ons oog,
Waarop een nacht en wolk van blindheid woog,
Op eens den weg naar heldren dag kon vinden,
Of als een straal tot ons den weg kon vinden,
Die niet aan zon en hoogen hemel-boog
Maar aan een ander menschlijk hart ontvloog.
Heil hùn, die boei of blind-doek ons ontbinden!
Veel holen bergt de dool-hof van ons leven,
Waar elke weg, niet enkel dool-weg leidt.
Maar wie, die ons daaruit geleide geven?
Zij zijn 't, die 't eigen hart tot gidsen wijdt.
Die leiden ons door deze wondre dreven,
Ook zoo hun zij het zienlijk oog ontzeid.
| |
| |
| |
VI.
Voor Heloize.
O Zonne, die mij wegtrekt van dit Noorden,
Die toch mij dierbaar werdt in deze lucht,
Waar tot mij kwam al dierbare gerucht,
Der moeder stem en laatre liefde-woorden?
Al lieflijkheden, die mij ooit toehoorden,
Wier heuchnis troost van al wat me is ontvlucht,
Volg ik nu weer dees nieuwe trekkens-zucht?
Hoop ik dat nieuwe schijnen mij bekoorden?
En waardoor werd mij dierbaar 't blind zon-licht?
Daar 't oogen kreeg, die lievend mij aanschouwden,
Of die door liefde-drang aan 't eigen licht
Zoo'n golf en vloed van teederheid toetrouwden,
Dat voor mij oogen weerkreeg 't aardsch gezicht
Dat, met mij één, om Eén' verloorne rouwde.
1 Nov.
| |
| |
| |
VII.
O blind zon-licht, ik volg uw blinden trek.
O zichtb're Godheid, 'k zag wel-eer bij 't dalen
Van uw bloed-rood paleis en koningszalen,
Verborgen voor ons oog door effen dek
En van een ronden kloot het eng bestek,
Veel kleine zieltjes zich op dans onthalen
En lucht'ge vlucht bij uwe laatste stralen,
Niet duldend meer dat hemdje of huif ze dekk'.
De haftjens meen 'k, die zwevend boven wetering,
Waarin gespiegeld 't diep der heemlen lag,
Den drang voleindden van hun levensdag.
O wel bekwam hun van al kleed de ontkeetening.
Zij kleefden niet in moordend spinne-rag.
Zij kregen 't goed, dat elk begeerend zag.
20 Nov. 1920.
|
|