De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 782]
| |
Kleine boekbeoordeelingen door L. van Deyssel.Top Naeff's boekje, Vriendin.Ga naar voetnoot1)In dit boekje twee schetsen: Vriendin en Romance. Die stukjes van mevrouw Top Naeff zijn ongetwijfeld eenigszins fijn werk. Toch is de ondergrond of de hoofdlijn van het eerste en een der voornaamste toetsen van het laatste niet geheel goed. In het eerste stukje doet eene bedaagde ongehuwde dame het verhaal van eene intime vriendin van haar, die een prettig gezin had, echtgenoot en twee kinderen. De verhaalster verkeerde veel met deze familie. Zij kwam er bijna dagelijks aan huis. Het was in een klein stadje. Ook een vriend, gemésalliëerde man van goeden huize, burgemeester van een dorp uit de buurt, kwam er vrij veel en ontmoette de verhaalster er wel. Na den dood der vriendin van de verhaalster blijkt, dat de vrienndin de maîtresse was van den, reeds vroeger overleden en in zijn laatste dagen onafgebroken door haar verpleegden, huisvriend. Het karakterbeeld, door de schrijfster geschetst, is dat van een, naar ieder zoude zeggen, geheel lieve, eenvoudige, opene en oprechte gezinsmoeder en vriendin, die toch in haar leven, en ook voor haar intime vriendin, een gewichtig geheim verborgen hield, dat tevens de hoofdzakelijke permanente inhoud van haar leven was. Om nu zoo wel de psychologische draagwijdte te hebben als de artistieke werking te doen, die der schrijfster bij haar schetsen vóorschemerde, zoude verhaald moeten zijn, hoe gedurende hun omgang, zekere kleinigheden in het gedrag harer vriendin der verhaalster reeds steeds ietwat raadselachtig hadden aangedaan, maar hoe zij, - gegeven het verder geheel opene van het leven en het karakter der vriendin - niet nader over die bizonderheden nadacht maar ze aan onbeteekenende toevallige eigenaardigheden was gaan toeschrijven, die geen aandacht waard waren. Zekere raadselachtige kleinigheden, enkele lijnen in het karakter, hadden den lezer een vaag vermoeden moeten geven van hetgeen aan het einde der schets nu blijkt. Want door het | |
[pagina 783]
| |
uitblijven daarvan krijgen wij niet een menschenkarakter te begrijpen, waarvan wij te gelijk de afbeelding met bewondering volgen; en in over-een-stemming daarmede neigt de aard der novelle er toe zich van het psychologische naar het anecdotieve te verplaatsen. Wij zeggen nu eerder: hóe is het mogelijk!, dan: ja, ik kan het toch wèl begrijpen.... Het raadselachtige van het geval met haar vriendin heeft de verhaalster meer gesteld dan opgelost. En aangezien de opzet van de schets niet is de onpeilbare geheimzinnigheid van het leven te toonen, doch het fijn geschetst karakterbeeld eener vrouw te geven, moet de ondergrond of hoofdlijn van het fijne werkje Vriendin als wat zwak worden aangeduid.
Van het tweede stukje Romance is een der voornaamste passages, het sterven der gravin, aan het eind, niet zoo heel goed. Tusschen de, toen gehuwd zijnde, gravin en een markies, is in der tijd iets gebeurd, en de inhoud van het werkje geeft het leven dier twee in elkaârs gezelschap, na dertigjarige scheiding, als oude lieden nu, zij weduwe en hij vrijgezel gebleven. Fijne haaltjes komen in dit werkje voor, - fijner nog, door hun dekoratief-symbolisch wezen, - zoo als het ‘doorwerken’ van het anjelieren-patroon in der gravin grauw-kanten shawl - zoo als het weêrspiegelen der ivoren schaakspel-figuren bij het spelen in de oogen van gravin en markies, - fijner nog dan in de schets Vriendin. De geheele stijl is fijner, met die plastiek-zwenkinkjes, zoo als waar de bewolkte lucht ‘achter het boograam spleet als te strak gespannen zijde en telkens even glinsterden de rafelen van licht’, - omdat wij zijn in een omgeving van zijde en ivoor. Maar het sterven is mij te sterk. Dat iemand zoo zacht en zonder schokje zelfs plotseling sterft is toch altijd een uitzondering, iets bizonders. En ofschoon poëtisch dit uit-einde wel waarlijk bij de schets eenigszins behoort, - is het toch, verder onvoorbereid ook, door vermelding van gestels-wendingen der gravin, als de lezer er op is, te opgelegd dichterlijk. Het schetsen alleen van het samenleven der twee ware iets beter. | |
G. van Hulzen's ‘Aan 't lichtende strand’.Ga naar voetnoot1)Het zelfde merkwaardige doet zich voor bij dit boek van den heer van Hulzen, dat ik in der tijd ondervond bij zijn werk, getiteld Getrouwd. Hij geeft geen uitvoerige, episch-lyrische natuurbeschrijvingen, schilderingen van landschappen met door de pen geschreven woorden. Ook vindt men bij hem niet dramatisch uitgevoerde menschen-zielen-conflicten-wedergeving. Evenmin kan men korte trekken, die alleen door scherpe en diepe opmerkingsgave bespeurbare geestes- of zieleleven-wendingen inhouden, uit zijn geschrift | |
[pagina 784]
| |
lichten. Hij doet niets dan één geval, tusschen twee menschen alleen, een zeer gewoon levens-geval, verhalen, in een taal, die den indruk maakt, dat hij er weinig over gedacht heeft, en die hij zich geheel van zelf, - geheel uit eigen beweging, zoude men te recht kunnen zeggen - laat vormen. Het is gepraat, verhalend, overdenkend, beschouwend gebabbel, altijd maar door. Geen enkel treffend voorval. Geen enkele uitpluizend ken-schetsende gezelschapsbeschrijving. Hij praat en vertelt maar door, van die twee, allemaal ochtenden, avonden en middagen, van een klein pension, in een gering badplaatsje aan zee. En tusschen die twee is niets, dan.... dat zij elkaar mógen, dat zij ten slotte, als zeer eenvoudige menschenkinderen, verzòt zijn op elkaâr. Wat gestoei, wat geminnekoos, wat gevrij. De geheele nagenoeg drie honderd bladzijden lang, gebeurt er niets. En toch leest men dit, leest men dit dagboek, dat een goed en lief dagboek is, van het begin tot het einde aan één stuk uit, die van zelf opwellende, zich aanhoudend uit verschillende elementen als levende zeegolfjes vormende, taal. En dit geschiedt óm dát de auteur zich aan het goede beginsel trouw heeft gehouden van om niets te geven in zijn gedachte dan om hetgeen dood eenvoudig en natuurlijk in hem naar boven komt. En nu heeft de auteur een mooi zienden, mooi voelenden aard. Tallooze zoetheden en aardige uitdrukkingswijzen van hetgeen hij, al levende, zoo al zag, hoorde, dacht en gevoelde, nestelden zich onophoudelijk in zijn aan den niet nauwlettend toeziende bij het ordinaire af gewoon schijnend schrift. Hij doet voortdurend de vondsten van een enkel woord, waarmede hij uitmuntend aangeeft wat een ander door langere omschrijving of vergelijking zou moeten duidelijk maken. Wat houdt men over als algemeenen indruk? De impressie van met een lief gemoed in aanraking te zijn geweest. De heer van Hulzen is een bekend schrijver, is geen jonge man meer; toch weet men geen betere samentrekkende aanduiding van hem in zijn werk dan die van een op schoone wijze goed, goedaardig, dan die van een dus lief, gemoed. Geen extazes, geen lang- of kortdurige koortsige verrukking; maar een aanhoudend taal-prevelen, dat het murmelen van een gemoed vertaalt. Indien gij goed oplet, zult gij zien, dat ook zijne plastiek dáár-uit voort-komt. In het laatste hoofdstuk schelt aan de ontbijttafel in het pension een juffrouw, die de thee niet aanwezig vond, langdurig. Nu leest men niet, dat zij ‘langdurig’ schelde, ook niet, dat zij gebiedend driftig, of ongeduldig, - of wel met veel schelgeklingklang, of wel gelijk een sein-gevend buurtspoor-locomotiefje, of wel gelijk een regenbui van koperen druppels, - schelde; men leest alleen, dat zij schelde ‘overdadig’. De verschillende omschrijvende, of vergelijkende, aanduidingen zijn min of meer het inwendig gehoor- of gezichtszintuig aandoende letterkundige manieren, terwijl bij de eerst genoemde eenvoudig kenschetsende, de auteur koel opmerkend tegenover zijn figuur staat. Maar bij ‘overdadig’ blijkt de auteur het leven prettig vindend, en bij zijn figuur, ja ook bij deze, uit genegenheid verwijlend, de figuur op dat oogenblik bekeken te hebben. Dat ‘overdadig’ is als goedig schertsend plagend tot haar zelve gezegd. Deze geesteshouding was zelfs in dit oogenblik zoo sterk in den auteur, dat het woord ‘overdadig’ in hem opschoot, | |
[pagina 785]
| |
dat behalve de genoemde, de technisch-artistieke verdienste heeft van in één enkele (bijvoeglijk naam-) woord-vorming het begrip ‘overdaad’ bizonder aardig toe te passen. Uit zulke en dier-gelijke vormingen nu, bestaat de geheele taal van den heer van Hulzen en dit is waarom zijn werk beter is dan menig ander, dat meer op overdachte letterkundige procédés of met wel geweten wijsgeerige achtergronden is geschreven. Een gemoed, dat zich eenvoudig bloot legt en naar niets luistert dan naar zijn eigen stem, zoo'n binnenpaadje door de levensakkers, - ‘'k geef alle groote wegen er voor’, zeg ik met Augusta Peaux. |
|