De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 775]
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.Heeft iemand ooit gehoord van een koning, die, door een dollen aap gebeten, aan de gevolgen sterft? Niettemin is dit de geschiedenis van dien armen jongen op den Griekschen troon, Alexander, die onverwacht de plaats van zijn vader moest innemen, omdat deze zijn reeds door oorlog uitgeput volk een nieuwen oorlog wilde besparen tegen den wil der groote mogendheden in van de Entente, welke Griekenland d'r óók bij wilden lappen, daarin bijgestaan door den eerzuchtigen en voor niets terug deinsenden Kretenzer, Venizelos. Het geheim van dien noodlottigen strijd tusschen koning en aap zal waarschijnlijk eerst later, door de staatkundige geschiedenis van het hedendaagsche Hellas, opgehelderd worden. Alleen wordt hier gewezen op het vreemdsoortige geval. Dat eerste ministers, vooral indien zij andere politieke zienswijzen zijn toegedaan dan Zijne Majesteit, voor een constitutioneelen koning gevaarlijk kunnen zijn, is overbekend. Maar in den strijd tegen dien armen jongen man, die waarschijnlijk veel liever met zijn pas morganatisch-gehuwd vrouwtje uit burgerstand, ergens in een optrekje zou hebben geleefd, dan voor zijn verjaagden vader Konstantinos, of voor zijn ouderen broeder, den Diadochos Giorgios, den Helleenschen troon warm te houden, schijnt de dol geworden Venizelos dan toch alle perken der constitutioneele ministerlijke bevoegdheid te zijn te buiten gegaan, en na lang lijden is zijn slachtoffer gestorven. Venizelos regeert het Griekenland van het jaar onzer genade 1920, als die goede oude Grieksche tyrannen 'n onnoozel paar duizend jaar geleden. Slechts zijne methoden zijn anders. Hij steunt op de hulp van Barbaren uit het Noorden, waarvan zelfs de amusante Herodotos, die anders toch van heel vreemd volk in zijn tijd wist te vertellen, nooit zelfs maar heeft gedroomd. Noteer wel, dat zestig in de honderd Grieken, die gij op het zonnige ‘Plein van de Constitutie’, of in de ‘'Odos’ van dien naam in het blanke Athene aan den voet van den Lykabetos, kunt tegenkomen en zoo ièts doen, dan ‘politieken’, ‘Kyrios Venizelos’ liever kwijt dan rijk zouden wezen. Zijn kliek er bij. Zij zouden Konstantinos terug willen hebben, die ten slotte nog niet zoo kwaad was, en ten minste van ophouden in den oorlog wist, al was hij de zwager van zekeren lang reeds vergeten ‘Obersten Kriegsherrn’. Men zal daar waarschijnlijk in Athene nog vreemde dingen zien gebeuren voor half Novembesr' de algemeene verkiezingen worden gehouden. De aap in het park van Tatoï, die den dood van den jongen, zoogenaamden koning veroorzaakte, zal mogelijk nog andere slachtoffers maken, voor hij-zelf op de snelste manier, | |
[pagina 776]
| |
wordt geëxpedieerd naar het schimmenrijk van dien oppersten tyran, den Dood. Intusschen is er in Griekenland een regentschapsraad opgetreden, met den admiraal Kondouriatis aan het hoofd, die niemand anders is dan de vertrouwdste handlanger van Venizelos. Tragischer nog dan de dood van dien jongen schijn-koning, doet het eindelijke heengaan aan van den vroegeren burgemeester van Cork, Terence Mac Swiney. Engeland voert een strijd op leven en dood tegen Ierland: het Roomsche volk van ‘Green Erin’ wil voortaan zijn eigen leven leven, onafhankelijk van het Protestantsche en kapitalistische Engeland, dat reeds van den tijd van den koning-stadhouder Willem III dit ongelukkige land onderdrukt. Het is er nu eindelijk zoover gekomen dat, behalve in het Protestantsche Ulster, grootendeels bewoond door de afstammelingen der Engelsche nederzetters, in het land gekomen om het ingeboren volk tot heloten te maken, zooals eeuwen tevoren de Angel-Saksers in Engeland tot heloten werden gemaakt van de binnengedrongen Normandiërs, de gemoederen der Keltische bevolking op dat punt van siedende woede zijn geraakt, dat geen Engelschman er meer veilig is. Ter vergoelijking van de door de regeeringstroepen dikwijls op weerlooze personen genomen weerwraak, hield de heer Lloyd George in het begin van October te Carnarvon, het mooie kuststadje in Wales, een rede, waarvan vriend en vijand de handen in de lucht sloegen en vroegen of het een Britsche Prime minister was, die aldus trachtte daden van ruwe, laffe en wreede weerwraak van militairen op een volk, dat zich zelf wil zijn, goed te praten? Zelfs de Times, anders voor geen klein drogredentje vervaard, schrikte er van. ‘Als de Premier werkelijk voornemens is officieele sanctie te hechten aan dergelijke maatregelen van weerwraak’, gaf deze steunpilaar van het Britsche gezag all over the world te kennen, ‘laat hij dit dan spoedig doen, dan weet het land waar het aan toe is. Maar wij betwijfelen of het Engelsche volk het bezigen van zulk geweld lang zal dulden’. En de Daily News constateerde een opmerkelijke gelijkenis tusschen het door dezen lang-harigen Britschen Prime minister op zalvenden toon gesprokene - een beetje in den trant van den onvergetelijken Mr. Pecksniff - en de verontschuldigingen voor het optreden der Duitsche politie in België en Frankrijk door de Pruisische war lords, die er althans niet om huichelden. De President van ‘Sinn Fein’ heeft in een interview op waardige wijze met ‘den Engelschen minister-president,’, zooals hij, niet zonder ironie, Lloyd George noemde, afgerekend. Hij ‘is een meester in het verkeerd voorstellen van de feiten’, erkende deze Mr. Arthur Griffith. ‘Hij zal er echter met zijn drogredenen en leugens niet in slagen de quaestie waar het om gaat, te vertroebelen: “de rechten der landen hoe klein ook, zijn even heilig als de rechten der grootste rijken”! heeft hij zelf gezegd’. ‘Welnu’, vervolgde de heer Griffith, ‘de quaestie is, waar het hier om gaat: is Ierlands aanspraak op natioinale onafhankelijkheid, gerechtvaardigd of niet? Zoo jà, dan heeft Engeland geen gezag in Ierland; zoo néén, laat Engeland dat dan aantoonen, maar niet door Iersche burgers | |
[pagina 777]
| |
te vermoorden, Iersche steden te plunderen, Iersche woningen te brandschatten, Iersche burgers gevangen te zetten, Iersche havens te blokkeeren, Iersche gevangenen te martelen’. En voorts: ‘Ten opzichte van Rusland heeft de Engelsche minister in het Lagerhuis verklaard: “Gij moet een volk de regeering geven, die het wil, anders zou het een misdaad zijn tegen alle beginselen, waarvoor wij in den oorlog gestreden hebben”. Het Iersche volk heeft in een stemming uitgemaakt, welken regeeringsvorm het wenscht, en de Prime minister van Engeland is nu, om in zijn eigen woorden te spreken, bezig “de misdaad tegen de beginselen te bedrijven, waarvoor de oorlog gestreden werd”. Na bijna vijf-en-zeventig dagen alle voedsel standvastig geweigerd te hebben: wonder van menschelijke geestkracht en volharding, zóó dat vergroofde menschen, die zich het leven niet anders kunnen voorstellen dan in de verrichting der dierlijke functiën, reeds begon te spotten, zooals zij eens den Man aan het Kruis bespot hebben, is burgemeester Mac-Swiney gestorven: een der Ieren, die de meening zijn toegedaan, dat hun volk recht heeft op een onafhankelijk bestaan, en geen enkel recht van den Engelschen overheerscher erkennen. Eindelijk heeft hij in de gevangenis van Brixton, in den omtrek van Londen, zijn ziel van het heiligste Pinkstervuur uitgeblazen. Zijn dood zal blijken een nederlaag te zijn voor Old England tegen het jonge Erin. Zeer juist merkt de Westminster Gazette op: “de regeering moge duizend redenen aanvoeren om te bewijzen, dat zij niets anders kon dan zij deed” (door den Córkschen burgemeester in de gevangenis te houden) “doch zij heeft niettemin het onderspit gedolven tegen den Lord mayor. De Engelschen zijn nooit te kort gekomen in hoogen eerbied voor hen, die hen tot den dood weerstaan, en zij weten, dat de dood van dezen man geen overwinning voor hen is”. Zien de regeeringen niet in, dat elke dag zijn nieuwe nederlaag meebrengt voor de bestaande regeeringssystemen? Indien het waar is, dat regeeren vooruit zien beteekent, dan wordt onze arme wereld zoo maar aan haar lot over gelaten. Want de volken sukkelen voort op hun weg als Sint-Veith-dansers, kreupelen en beschonkenen op wier gebogen ruggen de vette Profijt-trekkers, vergroofd door materialisme, zich laten heendragen naar de poelen van vloed, waarin onze samenleving schijnt te moeten ondergaan. Zij waggelen voort, de volken, en er is niemand, die hun den weg wijst; niemand die zelfs den weg kent. Baat het wat, zoo men in de ziel de huivering onderdrukt, welke den nadenkende bevangt, en in een lach van gewilde vroolijkheid uitroept: “het is niet wáár! Het kàn niet waar zijn”!? Is de ondergang minder zeker, zoo zij, die de volken regeeren en vooruit moesten zien, blind zijn en blind willen wezen? Niet enkel tegen Ierland voert Engeland strijd. Hierbij geldt het slechts een nationaliteitsvraag. In eigen land echter is een feller strijd nog ontbonden: een waarin het gaat om heden tegen verleden, waarin zoozeer de kernbelangen, niet enkel van het Engelsche volk, maar van geheel economisch Europa op het spel staan, dat onder het ademlooze toezien der overige volken de strijdende partijen zich afvragen of zij niet te veel op | |
[pagina 778]
| |
het spel zetten? Bedoeld wordt de werkstaking der mijnwerkers. De oorzaak, waarom het gaat, mag hier bekend worden geacht. Zooals bij de spoorwegstaking het vorig jaar, wordt het Britsche rijk opnieuw bedreigd in zijn hartader. Het gaat niet enkel om looneischen. Waar het op neer komt is, dat de stakers geen vertrouwen meer hebben in de toezeggingen van een regeering, die alles belooft, zoodra zij in nood zit en de vervulling harer beloften op de lange baan schuift, zoodra zij opnieuw kan ademen. De regeering stelt een “onpartijdig scheidsgerecht” voor, maar de mijnwerkers loopen daar niet meer in. Zij beroepen zich op het Sankey-rapport over de socialisatie der mijnen, waarop, nauwelijks een jaar oud, het stof van een vol jaar zwoegens in de mijnen is neer gekomen, zonder dat er thans iemand anders dan zij er aan denkt. De mijnwerkers willen niets weten van het regeeringsvoorstel om de loonsverhooging afhankelijk te maken van de vermeerderde productie. Zij begrijpen, dat het der regeering daarmee enkel te doen is om zich door groote voorraden van hen onafhankelijk te maken. Bovendien hangt die grootere productie niet enkel van hen, doch ook van de mijn-eigenaars af. Zij staan machteloos tegenover dier kwaden wil, wanneer die de productie drukken in het belang van den verkoopprijs. Reeds anderhalve week, terwijl dit aan het papier wordt toevertrouwd, duurt de werkstaking in de Engelsche mijnen: de hartader van het economische leven van het machtige British Empire klopt onrustbarend zwakker, zoo zwak, dat, hoeveel sympathie de overige proletarische arbeiders in Engeland ook voor hun in de mijnen zwoegende broeders bezitten, het bij hun bedreiging met een sympathie-staking gebleven is. De crisis is inderdaad al erg genoeg. Er zijn gegevens voor de geruststellende gedachte, dat beide partijen, bezield van goeden wil, vooral de werkstakers, tot schikking zullen weten te geraken. Terwijl aldus de Britsche Eerste minister niet meer weet tot welken Heilige hij zijn biddende handen zal opheffen om redding uit den nood, gaan de vrienden in Frankrijk tegen hem te keer, alsof hij met mevrouw Lloyd George aan den arm wandelt in een rozengaard, en niets anders te doen heft dan de lastige vliegjes van zijn neus weg te jagen. De chauvinistische bladen spuwen vuur en venijn tegen hem, en dreigen zelfs met Frankrijk's vijandschap als hij niet gauw tot inkeer komt. Lieflijk, bijvoorbeeld, dèze ontboezeming: “Evenals de Sovjets schijnt zij (de Britsche regeering) geen enkele moreele verplichting meer te erkennen indien haar dit een krachtsinspanning kost. Het vertrouwen van Frankrijk in zijn geallieerden was echter volkomen. Welk een ontgoocheling dus!” Gelukkig is het gezond verstand niet heelemaal op de Parijsche grands boulevards op den loop. De Petit Parisien, bijvoorbeeld, zegt, dat de openbare meening in Frankrijk er verstandig aan zou doen zich te genezen van haar geestelijke ziekte, welke hierin bestaat, dat zij Engeland, en meer in 't bijzonder Lloyd-George, er van verdenkt, stelselmatig tegenover Frankrijk het spel van Duitschland te spelen, elken keer dat er niet onmiddellijk overeenstemming wordt gevonden. Uit wat er op dit oogenblik ten aanzien van de rol der commissie van herstel geschiedt, leiden sommigen al | |
[pagina 779]
| |
dadelijk af, dat de Engelsche politiek zich min of meer verzet tegen een herleving van Frankrijk. In het beste geval stellen zij zich tevreden te beweren, dat de Engelsche regeering zich laat territoriseeren door de vakarbeiders. Het komt in hun brein niet op, dat het Engelsche inzicht eenvoudig verschilt van het Fransche. Een Engelschman is niét noodzakelijk baatzuchtig en ondankbaar. Frankrijk moet zich doordringen van een tweevoudige waarheid: de eerste, dat de Fransche pers bij het critiseeren van Lloyd-George, zelfs wanneer hij ongelijk heeft, de Britsche meening toetst; de tweede, dat op het oogenblik Lloyd-Geroge in Engeland de meest besliste en oprechte voorstander is van samenwerking met Frankrijk in de aangelegenheden van het Europeesche Vasteland’. Ik meende U eens te hebben hooren zeggen, dat het Fransche het geestigste volk ter wereld is. Stel U monsieur de Voltaire voor, tot wien men dergelijke praatjes van onbenullig gezond verstand zou moeten houden om hem te herinneren, dat een eerste minister, in welk land ook, voor alles rekening houdt met inzichten en belangen van eigen volk. Het Britsche volk heeft genoeg van de Fransch-Belgische weerwraak tegen het Duitsche. Het zoekt naar middelen van verzoening. De hand, door de hoogleeraars van Oxford uitgestoken naar de beoefenaars der wetenschap in Duitschland en Oostenrijk in een gebaar, dat ‘Mr. Brittling’ zeker reeds vroeger zou hebben gewenscht te zien, doet meer om de menschheid van de nachtmerrie, welke haar sedert zes jaren drukt, te verlossen, dan welk hoopgevend teeken ook.Ga naar voetnoot*) Laat het in Frankrijk weerklank vinden, dat er geen volk ter wereld meer is, uitgezonderd dan het Belgische, en van het Belgische enkel de Fransquillons, dat de wraakzucht van dezen medogenloozen overwinnaar meevoelt. Nu ja, ik vergat de Polen. Europa kan daar nog pleizier van beleven. Daar is tusschen Rusland en Duitschland een groote mogendheid van je welste gevormd, en heeft, door het Verdrag van Versailles geschapen op een grootte van 96.500 vierkante Engelsche mijlen met een inwonertal van 24 millioen zielen, er in den strijd tegen het Sovjetleger, geholpen door Frankrijk, nog een 52.000 vierkante Engelsche mijlen bij gewonnen met negen millioen inwoners er in, waarvan drie millioen Joden nu voor hun pleizier uit zijn. Niet genoeg: het zand op het vredesverdrag met Littauen, waarmee het Poolsche leger terzelfder tijd als tegen de Sovjets strijd voerde, was nog niet in de oogen geworpen van de toekijkende staatslieden der Entente, of een zoogenaamd rebelsch generaal, even later toch door den Warschauschen gemeenteraad tot eereburger benoemd, maakte zich met zijn troepen meester van een groote uitgestrektheid Littausch grondgebied met de hoofdstad Wilna er bij, en de Poolsche regeering verontschuldigde zich met de bewering, dat die generaal, reeds uit haar dienst ontslagen, op eigen initiatief gehandeld had, zoodat zij er niet aansprakelijk voor was. Toch kon zij niet nalaten toe te juichen wat hij had gedaan. U vraagt wat hierop de Raad van den Volkenbond deed? | |
[pagina 780]
| |
Een der hoofdbeginselen van dien Bond, de beroemde 14 Punten van Wilson, is om den volken in het onaantastbare recht hunner grenzen te handhaven. Welnu, de Raad van den Volkenbond zei, dat hij er niets aan doen kon, en de Littauers konden naar huis gaan. Gezegende Volkenbond! Hum, ja! Wèl gezegende Volkenbond! In de Humanité wordt er op gewezen, dat de Fransche oorlogsbegrooting voor 1920 het bagatel bedraagt van 5 milliard 41 millioen francs, niet meer dan vier maal zooveel als in Juli 1914. Wat daaraan te doen? ‘Frankrijk is omringd van vijanden’. Wáár dan toch? Genòeg: het is te doen om een nieuwe leening, en, zegt opnieuw de Humanité, ‘men weet, dat de regeering de staatsinkomsten verkwist aan de misdadigste ondernemingen. Een geweldig leger, dat aan het volk verpletterende financieele en maatschappelijke lasten oplegt, wordt gehandhaafd om dat gedenkteeken van imperialisme en misdaad, dat het Verdrag van Versailles heet, in stand te houden, om in het bezette gebied, den Balkan, Marokko, Syrië, Cilicië, het onderdrukkingswerk voort te zetten, dat onze Parijsche Bismarcks zich hebben voorgesteld te volbrengen. Erger nog: de Fransche schatkist, die door de nieuwe leening weer gevuld moet worden, staat ter beschikking van Wrangel. Vult haar, goede lieden, opdat zij geledigd worde ten bate van een pro-Duitschen avonturier, die door Millerand belast is met het bestrijden van de arbeiders en boeren in Rusland’. Intusschen, zooals in Duitschland, waar men echter reeds ondervonden heeft, dat klagen toch niet baat, verzucht het arme Oostenrijksche volk, dat het de lasten van de geïnterallieerde militaire commissies te Weenen niet langer kan dragen. Zij moet voor deze gasten meer uitgeven dan voor haar leger in zijn geheel. Geen wonder! Het zijn immers overwinnaars, en de winnende hand is mild.... als het uit den zak van iemand anders komt. Gij kunt het bezoek van den Wandelenden Jood aan Spa nog: niet vergeten zijn. Natuurlijk, dat de heeren gedelegeerden, Lloyd-George, Millerand, Hugo Stinnes en de anderen zich daar, zooals overal, het vette der aarde hebben laten welgevallen. Ook het magere, op voorwaarde, dat het malsch was. Een glaasje wijn ontbrak niet. ‘Meer produceeren en minder verteeren’ is hun leus.... voor anderen. In orde! Een sigaartje werd er bij opgestoken. De Belgische regeering, die de eer der gastvrijheid, genoot, zou het wel voorschieten. Nu heeft zij de rekening gepresenteerd voor de te Spa gerookte sigaartjes: f 40.000 maar. Een bagatel! Durft iemand daar aanmerking op maken, al heeft de Volkenbond geweigerd de rekening te betalen? f 40.000 aan sigaren voor de heeren diplomaten te Spa, en dit vindt men véél. Welk een armzaligheid, hoe pietluttig! Een sigarenrekening te beknibbelen van mannen, staatslieden, den Wandelenden Jood kortom, die hun hoofd breken voor het welzijn der volken, en dan algemeen tot de conclusie komen, dat er veel minder kosten moeten worden gemaakt, ieder veel zuiniger moet leven en meer moet produceeren. En de volken staan buiten in de koû te wachten, en hooren duidelijk den diplomatieken molen klepperen, maar niemand ziet er het meel van. Dit overzicht zal niet eindigen zonder op een lichtstraal te hebben | |
[pagina 781]
| |
gewezen, welke door de wolken dringt. Hierboven werd gezegd, dat er niemand is die den volken den weg wijst naar de toekomst. Tusschen de reaktie van het Kapitalisme en het Russische Evangelie van bruut geweld en blinden hartstocht gaan zij waggelende voort, en torsen den zwaren O- en V-W-ër. Toch is er een, die hun het opgaan van de zon der toekomst wijst, en natuurlijk is hij een dichter, en natuurlijk wordt hij bespot: Gabriele d'Annunzio. En toch, wanneer gij kennis neemt van de door hem geschreven toelichting voor een Grondwet, en van die Grondwet-zelf voor den door zijn daad in het leven geroepen ‘Staat van den Carnaro’ - Fiume - dan zult gij moeten erkennen, dat deze dichter even goed wetgevend werk doet, als welke staatsman ook, en zijn wetten althans beter opstelt en toelicht dan gemeenlijk ten onzent op Binnenhof en Plein geschiedt. In zijn Grondwet wordt de grootst mogelijke vrijheid voor alle staatsburgers voorgeschreven, mannen en vrouwen staan in alle opzichten gelijk, onderwijs, lichamelijke opvoeding, behoorlijk betaalde arbeid, ouderdoms-, invaliditeits- en werkloosheidsverzekering worden ieder toegezegd. De Staat erkent den eigendom niet als uitsluitend recht van den persoon op de zaak, maar als nuttigste sociale functie. Niemand mag wat hij bezit ongebruikt laten. Dit alles geeft geen idée van den verheven toon, waarin deze ‘Grondwet’ is gesteld, daartoe diene dan 63e paragraaf, waarin een college van aedillen wordt ingesteld, dat voor de schoonheid zal zorgen - zuster dus van de Haagsche Schoonheidscommissie - van gebouwen en straten als van feesten en de voorwerpen van dagelijksch gebruik. ‘Die aedillen zullen feesten te land en ter zee organiseeren met sobere bevalligheid en zich daarbij herinneren, dat onze vaderen wonderen van vreugde wisten te scheppen met het zoete licht, met eenige luchtige festoenen, met de kunst der beweging en de groepeering der menschen. Maar ook moeten zij het volk bijbrengen, dat de nederigste woning en elk gebruiksvoorwerp versierd kan worden met een eenvoudig gesneden of geschilderd ornament, een bloem, een ster, een hart of een geometrisch figuur. En zij zullen ook de bouwers moeten aansporen te zorgen, dat de nieuwe bouwstoffen: ijzer, glas, cement bij de vindingen de bouwkunst worden opgevoerd tot een harmonisch leven’. Dit alles is schoon en verblijdend, en wij wisten wel, dat het verblijdend moèst wezen, omdat het een groote dichter is, die ons er aan herinnert, dat het toch weer eens dag zal worden. Verblijdend echter ook, speciaal voor het Fransche volk, voor zoover het de handen warmt bij een petroleumkacheltje, en 's avonds zijn leven verlicht door een petroleumlampje, maar nog meer voor de aandeelhouders van het zeer chauvinistische blad Le Matin, dat dit vaderlandslievende blad zich heeft verkocht aan de directie van de Amerikaansche ‘Standard-Oil’ om haar te steunen in haar wereldstrijd tegen de ‘Koninklijke Nederlandsche’, ofschoon deze de petroleum aan het Fransche volk op den pof levert, en zegt. ‘dat komt wel terecht’. Hoorde U daar niet iemand spreken van de vaderlandsliefde van de groot-kapitalisten? |
|