De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 760]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.(Herman Robbers. Een mannenleven. St. Elmsvuur. Amsterdam. Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1919.)Herman Robbers is een onzer allervoortreffelijkste levende auteurs. Dit feit was ik mij reeds sinds lange jaren bewust natuurlijk, en het beschaafde publiek, voor zoover het om wezenlijke literatuur geeft, denkt er niet anders over als ik. Maar toch, juist door dat gewone, want van zelf-sprekende en dus algemeen-beäamde dezer letterkundige bevinding, stond haar waarheid mij niet altijd meer zeer klaar naar voren komend en tot schrijven dwingend voor den geest. Immers op den langen duur raakt men aan alles, maar vooral aan het steeds aanwezige bestaan van het allerbeste gewend. En zooals men dus na veertien dagen zacht-warm zomerweêr - gesteld dat hier te lande zoo iets mogelijk ware - er niet zoo levendig meer aan denken kan, dat zonneschijn prettig is om te voelen en te zien, zoo verliest ook langzamerhand de gewaarwording iets van haar nieuwheid, dat er een tijdgenoot van ons bestaat, die waarlijk innerlijk-levensvol dus suggestief-styleerend het dagelijksche leven en lijden der beschaafde middelklasse weet te beelden, en die dus - zeg maar over een honderd jaren - ongetwijfeld nog evenzeer genoten zal kunnen worden, als men dat thans de werken van Betje Wolff-Bekker weet te doen.
Deze roman speelt in de eerste Nieuwe-Gids-jaren, en nu is het natuurlijk interessant voor mij, om te merken, hoe de geaardheid en het Zijn der toenmalig-Amsterdamsche letterkundigen door een destijds nog zéér jong niet-Amsterdamsch literator, uit de verte werd opgevat en in verbeelding gezien. | |
[pagina 761]
| |
Precies tot in de onderdeelen juist kon Robbers' voorstelling natuurlijk niet worden: zelfs al had hij toen in dezelfde stad gewoond en ware hij reeds oud genoeg geweest, om mee te doen, dan zou het beeld dat hij geeft, toch voor kleinere of grootere correctie's vatbaar zijn gebleven. Want ieder beschrijver eener werkelijkheid, die men met zijn verbeelding voor zich moet halen, ziet die werklijkheid natuurlijk op een andere manier. En dan kan men er wel zeker van zijn, dat wie zoo'n werklijkheid, zooals ik dat doen kon, in levenden lijve bijwoonde, want haar-zelf meemaakte en voor een goed deel tot stand bracht, haar het beste zal zien. Maar dat doet er, bij slot van rekening, toch minder toe, want de hoofdzaak blijft, dat hier een voorstelling wordt gegeven, die goed-van-wil is, en die dus niet, zooals sommige anderen dat wel eens dwazelijk waagden, alles gaat uitbeelden op een geheel en al fantastische, met den geest en de feiten van het wezenlijk-gebeurde strijdige manier. Ter aanvulling van want als psychischen achtergrond tot Robbers' schets moge dus nog het volgende dienen. De strijd van De Nieuwe Gids, die nu ten slotte, gelukkig, gewonnen werd, is er een geweest van het uiterlijk-rustige, maar innerlijk-psychisch-bewogene, en zijn troost in de diepte zoekende tegen eentonig-koele, en effen-zich-houdende want innerlijk niet veel psychisch' bergende vormkorrektheid, tegen het banaal-abstrakte verzekeren, van het diep-indringende begrijpen tegen het los-weg geuite gewoonte-gepraat. De Nieuwe-Gidsers in hun jeugd waren volstrekt geen ‘opgewonden standjes’, geen schetteraars in den wilde, die maar alles wat vóór hen was, neersabelen wilden, om op de puinhoopen van het afgebrokene zelf omhoog te kunnen klauteren, zooals de toenmalige pers het in haar on-inzichtigheid wel eens voor wilde stellen, maar integendeel voor zichzelf bescheiden, harde en stille werkers, die met diepgemeenden eerbied opzagen tegen alle wezenlijke geestelijke grootheid, en die het dus met hun geweten niet overeen konden brengen om nadenkensloos mee te juichen met de lofsprekers van den tijd over eenige nu tot hun ware verdiensten teruggebrachte, maar destijds als een soort van halve goden van dag tot dag bewierookte vaderlandsche auteurs. | |
[pagina 762]
| |
De ware Nieuwe Gidsers gaven, zooals zij dat blijven doen, om het echt-in-diepe, het oer-innerlijk-psychische, dat leeft achteraf in de geesten der wezenlijke menschen, zooals het dat ook doet in het verst-verborgene Wezen der heele Wereld, en dat den kunstenaar, als hij werkt, gestadig heeft te besturen, zooals het eveneens den kritikus heeft te leiden in alles wat deze zegt. Zonder innerlijkheid geen kunst, zonder voelen van die innerlijkheid geen kritiek, is altijd het richtsnoer van mijn werken en mijn oordeelen geweest. Maar tevens heb ik ook steeds in het oog gehouden, dat die innerlijkheid, dat, om zoo te spreken, onbewust-levende psychische onmiskenbaar, want door geen woordvormen vertroebeld of verduisterd, naar voren moet komen uit de precies er bij-aansluitende, en er geheel van doordrongene, dus het als het ware een levend lichaam schenkende woorden, zoodat deze tegelijkertijd de innerlijkheid en de uiterlijkheid worden der volmaakte Kunst. Ik meen dat het goed is, hier dit ware en oorspronkelijke en door mij altijd in eere gehoudene uitgangspunt der Nieuwe Gids-productie en Nieuwe Gids-ideeën in herinnering te brengen, om de diepte achter het door Robbers met een paar trekken aangegevene literaire leven van even na '80 te doen voelen, en de buitenwereld zoodoende een beetje van den waan te bevrijden, die door de dwaasheid van sommige polemici van de laatste tientallen jaren nu en dan fantasmagorisch op den nevel der publieke opinie werd geschilderd, als gaven zij een getrouwe, want waarheidslievende voorstelling van het karakter en de ideeën der Nieuwe Gidskritiek. Goed schrijven moet een kunstenaar - dìt is zeker - of hij houdt op, een kunstenaar, een auteur in den hóógsten zin des woords te zijn. Maar dat goede schrijven, die onderlinge harmonie van volzinnen en woorden is toch maar weinig belangrijk, ja beteekent niets, als het een uiterlijk fraaidoen blijft en er niet diep in den auteur, en achter zijn heele binnenste Wezen de gestadige drang zit der stille psychische emotie, die buiten zijn gewone Zijn om, en voor hem zelf, in haar eersten oorsprong onbewust, werkt met een wil, die een andere is als de zijne, als de door hem zelf, om allerlei bijredenen soms, in 't leven geroepene, en waarmede hij zijn dagelijkschen arbeid verricht. Die wil, de wil van den kunstenaar, de zuiver-naïeve en als-kinderlijk-spontane, en die | |
[pagina 763]
| |
dezelfde is als die den slechts zeldzaam-voorkomenden wezenlijken kritikus bezielt, die wil, zou men kunnen zeggen, is niet van deze aarde, en is zij dus niet met het andere meegekomen uit die diepere sfeer, waar al het psychische uit stamt, dan moet de mensch het er zonder doen, daar hij niet kunstmatig opgewekt en aangekweekt worden kan. Want probeert een mensch dit toch - om de een of andere reden ziet men het wel eens gebeuren, en weet de eerzucht of de ijdelheid dus den schijn aan te nemen van de wezenlijke 't zij produceerende of kritische begaafdheid, dan blijft het resultaat bedroevend, en al weet het dan soms voor een poosje de aandacht te trekken van een grooter of kleiner deel der massa, toch, reeds in het volgende geslacht denkt niemand er meer aan. En dit is ook heel natuurlijk, want er zat niets innerlijks-levends, niets uit de psychische kern des Al-zijns geborens in. Herman Robbers nu vereenigt in zich, ook blijkens dezen roman weer, die twee onmisbare kwaliteiten van den geboren schrijver, van den echten kunstenaar bij de gratie des Heelals. Den geestelijken aandrang heeft hij, die rijzende zich stuwt uit de diepste psychische gronden van zijn innerlijkst Wezen, uit de voor zijn dagelijksch Zijn vrijwel onbewust-blijvende, en alleen in de stonde des scheppens zich voor hem openvouwende, ongeweten-levende en willende en zich bewegende binnenwereld van zijn Ik. Die toch ook weer geen Ik is in den engeren zin des woords, zooals het dagelijksch spraakgebruik het opvat, maar een Entiteit in de hoogere, de eenig ware beteekenis, want een verpersoonlijking, een verindividualiseering, voor den tijd des Levens, uit de levende Kern des Als, waarmede zij verband blijft houden in haar allerdiepst Zijn. De Antieken voelden dit reeds, gelijk zij zooveel gevoeld hebben, wat wij nu, de meer bewusten, als waarheid moeten erkennen, en zoo kon één hunner reeds zeggen, dat er een God in ons leeft, en dat,Ga naar voetnoot1) als deze zich in beweging zet, wij ontgloeien gaan. Ja, een letterkundig werk, wil het waarlijk suggestief, dus verdienstevol zijn, moet van zijn eigen binnenste uit tot den lezer spreken, en ook weer bij Herman Robbers' werk blijkt volkomen de waarheid van die oude les. Hij blijft overal zoo objectief mogelijk, zuiver-episch en dus rustig-klaar, maar toch hoort men | |
[pagina 764]
| |
uit zijn volzinnen de stem van den auteur klinken, niet zijn daaglijksche echter, maar de stem van zijn eigenlijkst Wezen, die diep-in hem zelf en voor zichzelf zijn verhaal zegt, maar tegelijkertijd klaar-verstaanbaar en zeer suggestief tot den lezer zich wendt. Er spreekt een menschestem uit Robbers' werk, zooals die dat doet uit het werk van alle groote auteurs. Eenigermate is het u, als gij hem leest, als waart gij voor hemzelf onzichtbaar, met hem in zijn kamer, en gij hoordet hem dan spreken diep-in zich terwijl hij bezig is en schrijft. Ja, nogmaals, dat is, voor den kunstgevoelige, eigenlijk het eenige onfeilbare kenmerk, waaraan men alle kunst herkennen kan, n.l., dat het diep-innerlijkste menschengeluid des kunstenaars, zooals deze zichzelf gehoord heeft in zijn heiligste oogenblikken, als hij, volzin voor volzin, zijn werk in zich voelt opstijgen, dat die heldere psychische stem, die eigenlijk niet is van deze aanschouwelijke wereld, zeg ik, ook te hooren valt voor den lezer, zoo aangenaam sonoor, en klaar-van-toon, als kwam zij rollend en harmonisch-weerklinkende uit den langen corridor, die den menschelijken geest des schrijvers met het eeuwig-psyschische, het onvergankelijke verbindt. En dit is geen ‘mystische’ leer, zooals een vluchtig aanhoorder en snel beslisser allicht zou kunnen denken, maar een eenvoudige konstateering van zuiver-psychische feiten, zooals ieder goed schrijver zal moeten erkennen, die tot zelfbezinning komen wil. Diepte van onbewusten psychischen ondergrond is het eerste vereischte voor alle echte letterkunde: een diepte die gevoeld moet worden door den lezer, zooals zij geleefd heeft in den schrijver, toen hij schiep. Maar zal de lezer haar kunnen voelen, dan moet de schrijver haar natuurlijk volmaaktlijk, d.i. zoo suggestief mogelijk belichaamd hebben in zijn taal. En let wèl, die diepte wordt ook volstrekt niet vertegenwoordigd, niet voelbaar gemaakt door abstrakte beweringen of wijze algemeenheden, die de auteur gelieft neer te pennen, want deze kon hij ook, geholpen door herinneringen uit zijn lektuur, uit de oppervlakte van zijn nuchtre verstand halen, zooals vroegere literatoren dat maar al te vaak hebben gedaan. Neen, de wezenlijke literaire diepte is een spontaan- en onbewust-geborene, die stamt uit de als-barende diepte des Zijns van een | |
[pagina 765]
| |
schrijver, der individueele Psyche, welke in haar achtergronden verband houdt met de eindelooze Diepte des algemeenen Zijns. Ook een romanschrijver kan dus diep heeten al geeft hij beelden uit het werkelijke leven, zoodat de lezer voelt, dat die beelden geen vluchtige koele nateekening zijn van het vluchtige en koel-aanschouwde, maar dat zij stijgen als geheelen uit de scheppende diepte van den schrijver, waarin, door onbewuste waarneming, die werklijkheid eens zich weerspiegelend is neergevallen, totdat de zielskracht van den schrijver, de onbewust in hem levende en werkende haar weer opstuwt naar buiten, geheel doordrongen van en bezield dus tot nieuw en nu psychisch leven gekomen door zijn met hem meegeborene genialiteit, die intuïtief geen enkel woord neerschrijft, behalve datgene telkens wat gezegd behoort te worden, m.a.w. ‘wat het doet’. De slotsom luidt dus: diepe psychische innerlijkheid, 't zij de kunstenaar zijn eigen binnenleven, maar evenzeer wanneer hij de buitenwereld als stof nam, en, ten tweede, volmaakte uitzegging van deze door de woorden, die zich haarfijn getrouw en gewetens-vol-zuiver tot die stof-zelf bepalen, zonder zich ooit te bezondigen, met rhetorische fraai-doenerijen aan de innerlijke en uiterlijke waarheid van die stof - dàt, en dàt alleen, is altijd en overal het grondbeginsel geweest en gebleven der wezenlijke Nieuwe-Gids-kunst en Nieuwe-Gids-kritiek. En een volstrekt bewijs ervoor, dat dit grondbeginsel niet alleen het volkomen-juiste, maar ook het algemeen-geldige en eenig-recht-hebbende is, wordt wel hierdoor geleverd, dat ook Herman Robbers zelf, al kan hij niet in den eigenlijken zin des woords een Nieuwe-Gidser genoemd worden, er zich gestreng aan houdt, en dus een kunstenaar is geworden, die niet alleen zijn onderwerp tot in de fijnste puntjes diep-in vermag te voelen, maar die daarna ook de sensatie's en voelingen, die hij bij die geestelijke doordringing opdeed, weet te zeggen in de zuiverste, want van alle rhetoriek vrije, dus suggestiefste taal. Want dàt alleen, die onscheidbare vereeniging van diep-in-rustig voelen en even-rustige, want als-klassieke, maar sterk suggestieve, want van dat innerlijk-voelen doordrenkte zegging is het, wat aan een auteur de onsterflijkheid schenkt. Het onderwerp op zichzelf doet daar weinig toe af. Hetzelfde onderwerp kan, | |
[pagina 766]
| |
door verschillende schrijvers op verschillende wijzen behandeld, een heel ander effekt maken, kan zoowel de stof zijn van onsterfelijke meesterwerken als van vergankelijke literatuur. Tegenwoordig wordt dit wel eens anders gezien en gezegd, maar dan vergist men zich schromelijk en redeneert tegen de historische ondervinding in. Ware de groote Engelsche dichter John Milton b.v. niet zoo'n allen overtreffend, zoo'n letterlijk eersterangs woordkunstenaar geweest, en had hij dus den inhoud van zijn Paradise Lost in minder-muzikale, en minder-levensvol geplasticeerde rhythmen moeten schrijven, ik ben er zeker van, dat, ondanks de hooge belangrijkheid van zijn onderwerp, voor millioenen bij millioenen nog der levende menschheid, zijn thans nog op verschillende plaatsen diep-ontroerend en bewondrenswaardig hoofdgedicht al lang reeds op den achtergrond der halve vergetelheid zou zijn gekomen, zoo goed als dit óók met tal van soortgelijke, even ernstige dichtwerken over even-geliefde stoffen is gebeurd. Denk b.v. maar eens aan La Semaine sainte van Du Bartas, dat ik in de Histoire de la littérature Française van den godsdienstigen D. Nisard zelfs niet vermeld heb gezien. Terwijl Milton's psychische stem nog door zijn woorden heen, die de in-toon-zetting zijner ziel zijn, tot onze zielen blijft klinken als een verrukkende vreugde, ook zelfs voor hen die zijn bedoeling een waan en den inhoud van zijn gedicht een produkt zouden vinden van louter-menschlijke fantasie, in plaats van een benaderend relaas van wezenlijk-gebeurde feiten waar men onwrikbaar aan te gelooven heeft. Immers de stof van een waarachtig letterkundig kunstwerk ligt, bij de beoordeeling er van, in het geheel geen, of wel een zeer subjektief want met ieder nieuw lezer veranderen kunnend gewicht in de schaal. Want objektief kan de waarde van zoo'n kunstwerk alleen gemeten worden aan de psychische kracht en de uitdrukkingsgave van den kunstenaar-zelf in de oogenblikken, dat hij het stil-weg concipiëerde en schreef. Wezenlijke en waarachtige kritiek is dus slechts mogelijk, als men weet te treden uit zijn eigen sfeer, en als onpersoonlijk, maar daardoor des te intensiever levend gaat zweven boven alle sferen tegelijk. Want heeft men zich vastgemetseld in zijn eigen hokje, dan kan men alleen waardeeren wat heel dicht bij ons staat. | |
[pagina 767]
| |
Maar tegelijkertijd door zoo hoog en onpersoonlijk te zijn en alle menschelijke kleinheid en engheid van zich verre te houden, zal men persoonlijk worden in den besten zin des woords, omdat de kritikus dan werkt met zijn allerdiepste Wezen, dat niet denkend aan zichzelf, en zich als kleinheidsvrije Essentie alleen maar objectief in het Onderwerp verdiepend, de allereigenlijkste, want volkomen-onpersoonlijk-voelende Persoonlijkheid in ons is. Alleen wie zóó vermag te oordeelen, geheel sine ira et studio, dus volstrekt ònlyrisch zal een kritikus kunnen wezen, aan wien het publiek iets heeft, want aan wiens oordeel het zijn eigen meening toetsen kan.
Op die wijze gezien nu, legt Robbers' levenstafereel zich voor ons uit, van het begin tot het einde, als een deel van het werkelijklevende leven-zelf, maar dan omhoog gezet en bezield door den geest van een schrijver, die het leven, zooals het wezenlijk is, aanschouwt en voelend doordringt en dus inderdaad begrijpt. | |
IITen slotte nog een kleinigheid. De heer Ernst Groenevelt tracht in ‘De Gulden Winckel’ een tegenspraak te vinden tusschen een mijner volzinnen van 20 jaren geleden en iets wat ik in September l.l., dus zeer onlangs, hier heb gezegd. Mijn weerlegging kan kort zijn en overtuigend voor ieder die alles ernstig-objektief en rustig weet te zien. Heel kalm-sprekend immers kan ik mij, gelukkig, een mensch-uit-éen-stuk noemen, die zich natuurlijk met de jaren wèl voortdurend verruimde en ontwikkelde, maar die toch, als kritikus, nog nooit iets heeft behoeven te verloochenen wat hij vroeger had gezegd. Immers het is geheel iets anders om, zooals de echte Tachtigers doen en altijd deden, innerlijk voelend meê te leven met de algemeene gebeuringen der wereld, en dus haar stroomingen geestelijk door te maken (in een ‘ivoren toren’ zou dit niet kunnen gebeuren echter, en wij hebben dien dan ook nooit of te nimmer bewoond) en datgene wat sommige, door een valschen schijn van 't oogen- | |
[pagina 768]
| |
blik verblinde schrijvers doen, (op wie ik in mijn stukje over v.d. Vygh wou doelen) n.l. zich als een doordravende propagandist langzaam-aan te laten verdorren en als versteenen, door een uit Duitschland overwaaiende dogmatisch-sociale leering, die men, door al zijn poriën, in zich opnemen gaat. Want wie dit laatste doet, loopt wel eens gevaar, in plaats van kunstenaar te worden een stijfhoofdig voor alles wat niet in die leer past, ijzig-kil zeloot, zonder zelf uit zichzelf levend dieper psychisch fond. Alleen toch wie de dingen zelf diep-in voelt met zijn eigen psychisch Wezen, dus volkomen-objektief, omdat die diepte des menschen een uitvloeiing is van het Algemeen-psychische, kan een waarachtig kritikus en kunstenaar zijn. |