| |
| |
| |
Verzen door Joannes Reddingius.
Bij idylle's vijver.
I
schouwt de geest het mooie wonder als een luistrend kind.
bloeien bloemen, fijn, licht-blauw,
't stroompje liep wat gauw,
'k zag die bloemen eens te morgen nat van heldren dauw.
Langs des vijvers boorden
ruischen dennen, zij aan zij,
wekken woorden in ons wezen, dat wil worden vrij.
nu het hemelgoud verglom,
fluistren in het heiligdom.
Zingt niet elk op eigen wijze droom-zoet wellekom?
| |
| |
't eiland met zijn peppels
iedre boom in 't briesje wuivend laat zijn zangen los.
en de vreugd, die 't hart kwam stillen, heeft nog lang niet uit.
klanken door den schemer gaan,
'k hoef mij niet te wenden
door de dennen rilt en trilt het, door de peppelblaên.
tot het rimplend vijvervlak
boven 't dichte bladerdak
en het bosch blijft zuiver zingen, spreken of een sprak.
om weer zingend vrij te zijn, -
weg die drooge, heete pijn,
regen kwam woudtuin verkwikken met zijn stroomen, rein.
't Hart, dat was gezonken,
heeft den dronk gedronken,
is toen stralend opgeblonken, zong toen zelf weer ras.
plotsling weer door vuur, goudhel,
wind stormde aan in spel?
vierde 't bloed weer zijn verrukking, bij gedachte's wel?
| |
| |
dat het nederstortend water wachtende aarde raak'!
en de bliksem, die fel schiet,
druischen doen zwaar-diep de boomen,
'k min dat stormend lied,
als een kind, dat, wakker laat nog, angstig-mooi geniet.
leef ik lichter, ruimer, vrijer, als werd pijn gestild.
en lang-klinkend windgegier,
hoor die regen in de takken, 't bosch is vol gezwier.
Luistren, wil ik, luistren,
naar den regen, uren lang,
tot al zachter werd het fluistren,
dan zal zelf ik stiller wezen, die naar rust verlang.
Weten zal 'k dat in de heemlen
dat de sterrenlichten weemlen
vredig schijnt en dit te weten doet het hart zoo goed.
koel het oog, dat heeft geschreid,
stijg nu zingend tot de sferen waar gij veilig zijt.
| |
| |
| |
II.
O ruischen doen de boomen,
die zingen in den lichten wind,
ben ik uw stil-geroepen kind,
zal ik waarlijk weten mogen dat mij een bemint?
O laat mij breken, breken,
om weer, diep-in, mijzelf te zijn,
en zuiver weer te spreken,
wetend die wondren, fijn,
laat mij diep en schoon beminnen wie mij kwam, hoog-rein.
Tot de kristallijnen waatren
en het helder-vroolijk klaatren
maakt mij vrij, maakt mij vrij.
Dat het wonder eeuwig dure tusschen haar en mij.
Zij is voor mij verschenen,
toen ik doolde in 's levens woud,
ik had verleerd te weenen
in die doods-kille grauwt!
Zij voerde mij naar 't licht terug, naar zon en hemel-blauwt'.
in uw lichte sterrensfeer,
hoorend nòg der Zaalgen zangen, keer en tegenkeer.
van het licht, hoog-blond,
moge 't lied weer weeldrig wellen uit jong-blijden mond.
| |
| |
toch is het ontwaken schoon,
weten van Lichts liefde-beven zich de vrije zoon.
Straks als knoppen zwellen,
als de nacht is heengegaan,
zie 'k de fijne, blauwe kelken langs den vijver staan.
't eiland met zijn peppels
en ‘Idylle’, in 't briesje wuivend, liet haar liedren los.
| |
| |
| |
Bedolven.
Aan de nagedachtenis van
Jacob Winkler Prins. 1849-1904.
Gij waart mijn broeder, die ver zwerven ging,
gij zocht de stranden van de wereld-zeeën,
gij wildet schouwen en uw zielsgebeeën,
zij gaven krachten aan den zwerveling.
Gij zaagt een wereld in een nevelkring
bij 't schuimen van de golven, die wild gleeën,
en helder zaagt gij 't wonder-diep beneeën,
en luisterdet naar 't gierend windgezing.
Door heel uw leven lokte u staêg dit beeld,
het wonder-diep der eindelooze zee,
met bergravijnen, spitsen en koralen,
Nooit door een lach van levend licht omspeeld.
Gij vondt een rustplaats aan die koele reê
waarvan uw lied geheimvol mocht verhalen.
| |
| |
| |
De muggen.
De muggen dansen in de lucht,
er is aanhoudend een gerucht
van gonzen, een geluid, dat snijdt
door de avond-eenzaamheid.
De schemer-dansers van de sloot,
zij dansen, dansen tot hun dood,
en de avond-dampen zweven traag,
verijlend in de meidoornhaag.
Nu raakt de wind het wuivend riet,
dat zachtjes deint, en 't muggenlied
blijft duren, duren, al maar voort,
en rooft mij rust en beeldend woord.
| |
| |
| |
't Hervonden pad.
Ik rook in 't bosch den dennengeur,
mijn oogen mochten licht aanschouwen,
voorbij was martlend-fel getreur,
ik durfde opnieuw, opnieuw vertrouwen.
Een hemel wist ik in mij binnen,
en heel mijn leven werd weer schoon,
ik wist mij mensch en godenzoon,
die 't allerschoonste mag beminnen.
Al zachter, zachter ging mijn voet,
al lichter, blijder werd mijn wezen,
toen durfde ik weer een mensch te wezen,
toen kende ik plicht en mannenmoed.
'k Was één met alles wat 'k ontwaarde,
bosch, dal, wind, stem, en hemel-rood,
zóó gaan wij zingend door den dood,
gespelen wij, o moeder Aarde!
| |
| |
| |
Wapenspel.
Wat waagt en wiegt en wikkelt weer,
en glinstert als fijn-zilvren speer,
in 't wuivend gras bij bloemen, blauw,
en is nog nat van heldren dauw?
Is het een speer, is het een zwaard,
joeg licht-held duister weg van de aard,
en glanst er telkens, weg en weer,
het blanke zwaard, de blanke speer?
| |
| |
| |
Glanskristal.
'k Droomde, ik leefde in glanskristal,
en mijn wezen was licht-waar,
ijl als zon en water-klaar.
In verheerlijkt licht-bestaan
zag ik toen het leven aan,
en ik riep tot ieder, kom
in dit stralend heiligdom.
En toen stortte ik fonklend weer
in het bruisend water neer,
en mijn stem zong klinkend mee
met den stroom, die verder glee.
| |
| |
| |
Christian Morgenstern.
Ik heb voor u alleen dit woord,
dit woord zoo diep en schoon,
Ik heb voor u alleen dit woord,
zoo welvertrouwd van toon,
Ik heb voor u alleen dit woord,
|
|