| |
| |
| |
De miniatuur-page door Frits van Raalte.
Hij was een aardige vlotte kleine jongen, fijn gebouwd, met bruine oogen, die helder en fiksch de wereld inkeken, wakker en levendig. Hij was opgewekt en beleefd, had iets van een kleinen ridder, hoffelijk en vlug en vief en vlijtig, om het maar kort te zeggen: een prettig schooljongetje. Tusschen de volksschoolkinderen uit de arbeiderswijk van de stad maakte hij door kleeding, manieren en door zijn aardig gezicht een beetje voornamen indruk, men zou kunnen zeggen, dat hij het aristocraatje van de klasse geleek.
Zij was een aardige onderwijzeres van misschien twintig, twee en twintig jaar. Het moet wel een beminnelijk meisje geweest zijn, zooals mag worden opgemaakt uit verschillende omstandigheden; er bestaan gedrukte verhalen en gedichten, die aan haar werden opgedragen en ofschoon haar gezicht, haar uiterlijk niet scheen op te vallen, moet er toch iets bijzonders aan haar geweest zijn: vele malen gebeurde het, dat kinderen van een andere school op de straat opgeroepen naar haar toekwamen, haar bij de hand namen en meeliepen en dan onderweg praatten en vertelden, alsof ze haar al vele jaren kenden. Ze was heel stil en zag met welwillenden ernst de menschen en de kinderen aan, maar in haar blikken scheen iets zonderlings te leven, als komende van veraf uit een lang verleden, van voor deze tijden, iets onaanduidbaars, dat vage, vreemde en onbewuste herinneringen scheen te doen opkomen in de menschen, die haar aanzagen en zeker was het daardoor, dat zoovele menschen, mannen en vrouwen, meenden haar al eerder te bebben ontmoet, en menigmaal, als de menschen begrepen, dat het dan toch een vergissing moest zijn, omdat ze nog niet eerder
| |
| |
in die stad waren geweest, terwijl zij de stad hunner inwoning niet kende, was het voor hun gevoel, hoewel hun rede hun zei, dat het een vergissing was, alsof ze haar, ondanks dan, dat ze haar niet ontmoet kònden hebben, toch al heel lang kenden. En zoozeer was ze daaraan gewoon geraakt, dat ze een korte formule had bedacht, om lange uiteenzettingen overbodig te maken: met innemenden lach zei ze dan: ‘Ja, dat meenen meer menschen, dat komt, ik heb nichten, die erg veel op me lijken.’ Doordat zoovelen dat gevoel van herkenning uit een ver-weleer schenen te hebben, dacht ze er wel eens over na, hoe dat komen kon, omdat ze wist niet een mooi meisje te zijn, naar de opvattingen van vrouwenschoon die ze kende en op een zomeravond viel haar een gedachte in, die ze zelf bijzonder vermakelijk vond. Zoo kwam het. Ze was even naar de brievenbus, eenige straten van haar huis af, geweest en op den terugweg hoorde ze zware stappen achter zich. Voordat ze erop verdacht was, sprak een heel groote huzaar haar aan: ‘Ga je mee, knappe meid?’
Ontsteld bleef ze staan, zag hem met groote, verbijsterde oogen vragend aan, ze begreep niet wat hij wilde. Door haar schrik van zijn stuk gebracht begon de huzaar, om zich een houding te geven, luid te lachen en zei: ‘Je behoeft me niet zoo bang aan te kijken, ik zal je niet opvreten, ik eet alleen maar kleine kinderen op.’
O, foei,’ zei Stephanie met ontzetting, ‘hoe kun je dat doen, die zijn juist zoo lief.’
‘Welnee, juffie, zoo meen ik het niet, die eet ik niet echt op,.... maar jij bent lief en as je nou zoo bang voor me ben, dan wil ik wel doorloopen, ik meen het ook niet, want ik ken je wel.’
Stephanie begon van haar ontsteltenis te bekomen, werd vroolijk en zei: ‘Zoo, zeg dan maar wie ik ben, maar dadelijk ook, anders sla ik je zóó dood.’
De huzaar begon bij die bedreiging zoo hard te schaterlachen, dat hij een hoestbui kreeg.
‘Dat komt er nou van, mannetje, op de straat een meisje aan te spreken, doe het nou maar nooit weer, hoor.’
Opeens ging hij vol respect in de houding staan, salueerde en zei: ‘Maar zeg dan ook, wie u bent, en waar ik u vroeger gezien kan hebben, want ik laat me alles wijsmaken, maar niet, dat we mekaar niet kennen.’
| |
| |
‘O, dan heb je zeker mijn nicht gezien, hier of daar, die lijkt precies op me.’
‘Nee! gesproken!’ zei hij, maar Stephanie, die vond, dat het gesprek nu lang genoeg geduurd had, zei: ‘Nu, denk er nog maar eens over, ik zal het ook doen, goejenavond, huzaar, prettige wandeling.’ Toen liep ze door.
‘Dag, lieve meid, ik zal toch nog lang om je denken’ zei hij, terwijl hij zijns weegs ging.
Onder het voortgaan vielen haar opeens verschillende gevallen van herkenning in en daarbij waren twee, die een bijzonderen indruk op haar gemaakt hadden, vooreerst dat met dien gids in Valkenburg. Toen ze, op haar zestiende jaar daar voor het eerst kwam met haar ouders en vijf broers en zusters wilde de gids met alle geweld weten, wanneer ze eerder in Valkenburg geweest was, omdat hij overtuigd was, haar vroeger te hebben gezien. Daar hij ten laatste wegens de tegenspraak moest aannemen, dat het de eerste keer was, begreep hij niet, waardoor hij haar dan toch kon herkennen, het was hem, alsof hij haar toch al eerder geleid had. Maar de herkenning vijf jaren later was nog merkwaardiger: ze zou ditmaal de grot bezoeken in gezelschap van haar vriendin en de familie van de vriendin en de gids vroeg Stephanie nu, wanneer hij haar eerder gezien kon hebben, hij wist zelfs de kleeren te noemen, die ze toen had gedragen.
‘O, ja, dat komt uit’ zei Stephanie, blij, dat ze ditmaal den man gelijk kon geven, in dit zeldzame geval, waarin iemand haar terecht meende terug te kennen. ‘Voor vijf jaar ben ik ook in de zomervacantie hier geweest.’
‘Dat komt uit,’ zei de gids, ‘maar toen was u niet in dit gezelschap, daar heb ik toen goed op gelet, maar toen ik u toen zag, was het al niet de eerste keer, maar wanneer de eerste keer was, dat weet ik niet, dat heb ik toen al gevraagd, maar toen wou u het niet zeggen.’
Het andere geval was met dat kleine jongetje in Parijs. Ze zaten voor een restaurant op den Boulevard des Italiens thee te drinken. Opeens was een klein jongetje van een jaar of vijf naar haar toegekomen, tot groote verbazing van zijn jonge ouders, die daar dichtbij zaten. Het kind wou opgenomen worden en daarom had ze het op haar schoot gezet. Dadelijk sloeg het kind
| |
| |
de armen om haar hals, vlijde zich tegen haar aan en zei: ‘Mais je te connais bien, seulement je ne sais pas ton nom à ce moment, dites donc, comment t'appelles tu?’
Ze lachte om de toch ongewone wijze van kennismaking en zei: ‘Mais si, nous nous connaissons, je m'appelle Stephanie est comment t'appelles tu?’
‘Tu le sais bien, je m'appelle Honoré, mais tu le sais bien’. Hij maakte zich los, liet zich van haar schoot glijden, nam haar bij de hand en trok haar zoo mee naar het tafeltje, waaraan zijn ouders zaten. De moeilijke houding, waarin het kind haar toen had gebracht, tegenover de vreemde menschen, was haar op dien avond in de gedachte gekomen en ook nog die vreeselijke geschiedenis: hoe op een ochtend bij een steeg een klein jongetje op zijn halfverlamde beentjes naar haar toe was gekomen, met zijn spraakgebrekkige stem jammerend, dat zijn vader zijn moeder wou doodschieten, de politie was er bij gekomen en toen had ze Henkie, het ongelukkige kind onder den arm genomen en hem naar de school voor achterlijke kinderen, waar hij thuis behoorde, gebracht en sinds dien tijd stond het stumpertje elken ochtend op haar te wachten.
Dat alles overdenkende vroeg ze zich af, wat het toch zijn kon dat de menschen deed gelooven, haar te herkennen, dat de kinderen naar haar toe deed komen, zooals een waterstroom trekt naar het dal. En dien avond schiep de gedachte zich in haar ziel, dat zij dan zooiets als de moeder van alle menschen moest zijn, en dat er, wie weet, toch wat waar kon zijn van de opvatting van de theosofen dat zij al meermalen had geleefd, maar dan moesten de menschen, al die velen, die zeiden, haar te herkennen, ook vroeger en dan tegelijk met haar geleefd hebben!
En dat overwegende werd de oplossing van de vraag haar duisterder. Ook kon zij niets beginnen met de verklaring van den broer van haar vriendin, die zenuwarts was: dat het verschijnsel ‘fausse reconnaissance’ heet en bij vele menschen voorkomt. Want hoe kwam het dan, dat juist zij door zoovelen werd herkend, dat die vergissingen in zoo groot aantal naar hààr uitgingen.
Ze had zich altijd, zoolang ze denken kon, moederlijk gevoeld, en ze had het daarom heel gewoon gevonden, dat de vrouwen, vrouwen vooral met haar nooden en moeilijkheden bij haar
| |
| |
kwamen klagen, ook al, toen ze als achttienjarige onderwijzeres in een dorpsschool voor de klas stond. En op dien avond, dat de huzaar haar had aangesproken, had ze in zich het zonderlinge geloof opgenomen, dat zij zooiets als de moeder van alle menschen was en ze had het nu jammer gevonden, dat ze haar dagboek had weggedaan, dan had ze erin kunnen schrijven: ik heet Eva, dat zou echt leuk zijn geweest, vond ze.
Stephanie had tot dan in de elfde klasse gestaan, een klas, die in zoo vreeselijke wanorde was, dat de onderwijzer er zenuwziek door was geworden. Het was een zoo schrikaanjagende klas, dat zelfs de onderwijzer uit de hoogste klas, met zijn nijdigen doghondenkop en zijn barbaarsch-harde handen er niet graag was ingegaan en daarom had het hoofd van de school haar gevraagd, of zij er zin in had.
Den eersten ochtend hadden alle kinderen, gewend aan den nerveuzen, strijdenden onderwijzer haar met verbazing aangekeken en aangehoord, om naar haar rustig bewegen en naar haar vriendelijke, zachtsprekende, donkere altstem te luisteren, den middag daarop waren ze iets vrijer geworden en het eenige, dat de vlegels in die klas tegen haar hadden ondernomen was dit: ze hadden voor de aardigheid haar schortje losgemaakt, meer niet. En de jongen van Trangel, voor wien de onderwijzer bang was geweest, omdat hij zoo'n gemeen gezicht had, net of hij ieder oogenblik de bank uit zou springen, om hem naar de keel te vliegen, had haar gevraagd, of ze een mooi servies wou hebben en den dag daarop had hij haar een keurige teekening van een koffieservies meegebracht. Een andere jongen, die toen ook niet achter wou blijven, en die op de avondteekenschool was, bracht een met waterverf geschilderden wandtekst mee om in de klas op te hangen: ‘Arbeid adelt’ en toen de jongens door elkaars voorbeeld zagen, hoe men Stephanie behoorde te behandelen, werd het een wedijver, de een bracht een flesch met stekelbaarsjes mee, een ander kleine kikkertjes in een dropsflesch, weer een andere jongen, die een uitgebreiden handel in witte muizen had, die hij voor een dubbeltje per stuk verkocht, vereerde haar een echtpaar van het beste ras, naar hij zei en een andere jongen timmerde een aardig hokje voor de muizen, dat hij maakte van een oud theekistje. En toen ze op een ochtend een
| |
| |
heel klein wit muisje, niet grooter dan de top van een kindervinger en uit het echtpaar geboren, mee naar school bracht, om te laten zien dat het al ‘zelfstandig loopen’ kon, had een van de jongens gezegd, dat ze ter eere van de eerste stappen tracteeren moest en dat had ze toen ook gedaan.
Toen het halfjaar om was en die elfde klas twaalfde zou worden, zei Stephanie op een morgen tegen de kinderen, dat zij den volgenden dag de eerste klas zou krijgen. Maar dat vonden de kinderen niet goed, ze moest mee naar de twaalfde gaan, dan moest mijnheer Appenga de eerste klas maar eens nemen en toen ze zei, dat het niet kon en dat alles al geregeld was, gingen een paar van de stoutmoedigste jongens naar het hoofd van de school om te vragen, of de juffrouw niet mee mocht naar de twaalfde. Doch ze werden met een fikschen uitbrander weggestuurd: zij hadden er zich niet mee te bemoeien. Geërgerd dreigden de jongens, van de school weg te blijven uit protest, maar Stephanie ontried het hun, zei dat mijnheer Appenga nog wel eens weer ziek zou worden en dat zij dan zeker wel zou moeten invallen. En daarmee liet de klas zich ten slotte tevreden stellen.
Den volgenden ochtend was de gymnastiekzaal gevuld met moeders en de kleine kinderen, bestemd voor de eerste klasse. Ze bestormden Stephanie met vragen en verzoeken en raadgevingen. Eenige moeders, om haar heen gegroept, zeiden zoo blij te zijn, dat haar Jantje of haar Mientje bij ‘de juffrouw’ zou komen en dat het kind er al de heele week blij mee was geweest, een ander drukte haar op het hart, toch vooral Pietje nooit straf te geven, omdat hij zoo'n last van de zenuwen had, een moeder vroeg, of de juffrouw haar Gerrit elken morgen om tien uur zijn boterham wou laten opeten, omdat hij thuis niet genoeg at.
Tusschen de kinderen stond Han, die eigenlijk Johan heette en die later de miniatuur-page van Stephanie zou worden. Zoodra hij haar in het oog kreeg, ging hij naar haar toe, nam haar bij de hand en zei onbeschroomd: ‘Ik blijf bij u.’ Enkele vrouwen lachten en de moeder zei: ‘Dan wil je zeker om twaalf uur niet in huis komen?’
‘O, ja’ lachte de kleine jongen, ‘als de school uit is, kom ik weer in huis.’
| |
| |
Toen de school uit was, wachtte Han Stephanie in de gang op, nam haar vrijmoedig bij de hand en ging met haar den kant uit van haar huis op en bracht haar tot voor haar deur.
Dit deed hij zoo elken ochtend en elken middag. Maar na een dag of veertien kwam zijn moeder op school. Ze moest toch eens hooren, of Han nu werkelijk zoo ondeugend was, dat hij elken dag school moest blijven, ze aten altijd om kwart na twaalf en haar man vond het zoo vervelend, als Han niet aan tafel was. Zijn zusje, die een jaar ouder was, kwam altijd geregeld op tijd.
‘O, nee, Han is heelemaal niet ondeugend en hij krijgt ook nooit straf, vertelt hij dat dan?’
Han stond er met verlegen gezicht en gebloosde wangen bij. ‘Dat heb ik alleen maar tegen grootvader gezegd, ik breng de juffrouw weg, want het is mijn juffrouw.’
Stephanie en de moeder lachten beide en ze kwamen overeen, dat Han dadelijk uit school regelrecht naar huis zou gaan. Dat deed hij ook een poos, maar na een week vergat hij het weer. Stephanie zei hem, dat hij ditmaal nog even een eindje mee mocht, maar dan nooit weer.
Met tranen in de oogen ging de kleine jongen, telkens omkijkend, heen. Maar een paar dagen daarna had hij er iets op gevonden. Van nu af stond hij elken ochtend en elken middag om half negen en om half twee voor haar deur, wou met geweld haar taschje dragen en verzuimde nooit zijn vrijwillig op zich genomen taak.
Jarenlang zat hij bij Stephanie in de klas en hij bleef haar trouwe page. Hij bekommerde er zich niet om, dat de andere jongens van zijn klas, of kinderen van een andere school hem nariepen: ‘Knechtje van de juffrouw’ of ‘vrijer van de juffrouw’, hij trok zich niets aan van de vele standjes die hij thuis kreeg en zijn ouders hadden den strijd al lang opgegeven. Ze wisten nu eenmaal, dat er niets aan te doen was, Han wòù zijn juffrouw nu eenmaal halen.
Op zwartdonkeren winterochtenden, snijdend van felle vrieskoude stond hij verstijfd en klein ineengedoken in zijn pelerine tegen een muur geleund te wachten, tot zij het huis uit zou komen en hij keek aldoor naar haar lichtende vensters, des avonds zocht
| |
| |
hij alle mogelijke voorwendsels om de straat op te komen en dan liep hij voorbij haar huis, om de lichtende ramen te zien.
Stephanie, die het geval een paar jaar te voren nogal aardig had gevonden, maakte er zich hoe langer hoe meer bezorgd over. Ze vond Han een heel gewonen, vlotten, aardigen jongen, waarin niets ziekelijks te ontdekken viel, op de speelplaats tusschen de andere jongens, een echte rakker en een vlugge vechtersbaas, worstelend met de andere jongens, bij het leeren flink en opgewekt, het ongewone, het onbegrijpelijke in hem was alleen die onkinderlijke aanhankelijkheid.
Han was ridderlijk voor zijn dame: op een ochtend had Stephanie een leerling straf gegeven en toen ze zag, dat de jongen daarover ontevreden werd, had ze zijn straf verhoogd. Dat gebeurde net, toen de bel voor het speelkwartier luidde. Han hoorde, dat de gestrafte jongen op de trap naar beneden tegen den jongen die naast hem ging zei: ‘De juffrouw wordt duur’, waarop de andere lachte. Han gaf den eersten jongen een slag om het hoofd, dat hij suizebolde en in de zeer ordelijke rij, waarin anders nooit iets gebeurde, ontstond een vechtpartij. Stephanie kwam er dadelijk op af, nam Han bij den arm, zette hem de rij uit: ‘Nu heb je straf van mij. Je weet wel, dat dat niet mag.’
‘Nou, maar dan moet hij maar niets op u zeggen en u niet laten uitlachen’, verzette Han zich. Onder het afgaan van de trap moest hij nu naast Stephanie loopen en op de speelplaats moest hij uitleggen, wat er nu eigenlijk gebeurd was.
Hij kon niet begrijpen, waarom hij straf kreeg en zijn logica kon hem niet helpen dit te begrijpen, na een uiteenzetting van de reden: hij had zijn juffrouw verdedigd en zijn belooning daarvoor was, dat ze hem strafte. Maar ze legde het hem zoo rustig en zoo welwillend uit, dat hij de straf, omdat die uit haar hand kwam, gewillig aannam en zonder morren afmaakte. Hij vergaf het haar, gevoelende, dat dit nu eenmaal een verschil van zienswijze was en dat zijn intellect niet kon doordringen tot de drijfveeren van haar daad. Maar wat hij haar nooit geheel vergaf was, dat ze hem bij de uiteenzetting dien ochtend voor het eerst van zijn leven bij zijn achternaam noemde. Hij gevoelde het noodeloos striemende hiervan en keek haar aan met een blik, waarin ze las: ‘Hoe kun
| |
| |
jij zooiets tegen mij doen, wat val jìj me verschrikkelijk tegen, heb ik je daarvoor zoo vele jaren gediend en mij door anderen laten bespotten?’
Maar den dag daarop was de verhouding toch weer gewoon en als altijd haalde hij haar, bracht haar bijna altijd ook naar huis.
Maar het zou anders worden. Han was inmiddels twaalf jaar geworden en zat in de hoogste klasse. Stephanie had weer een eerste klas gekregen en hoe langer hoe zeldzamer zag ze den jongen.
Op eed ochtend gebeurde er iets ongewoons. Ze liep in de Schoolstraat en opeens vlogen haar, toen ze voorbij de zijstraat ging waarin de molen was, kleine kiezelsteentjes om de ooren en nog meer, onophoudelijk, het werd een bombardement van steentjes. Daar ze nooit eenige moeilijkheden met kinderen of ouders had, meende ze, dat de steentjes voor iemand anders bestemd waren en ze keek om. Maar de geheele straat was verlaten. Zij was de eenige, die er liep. Onmiddellijk ging ze eenige passen terug, maar ze zag niemand in de zijstraat. Juist toen ze weer verder wou gaan, hoorde ze ingehouden lachen en zag dat iemand zich achter den molen verborgen had. Ze liep door en bij de school gekomen zag ze verscheidene kinderen, onder wie ook Han was, die eigenaardig groette en zijn hoofd alsof hij verlegen was, omdraaide. Het viel haar op, en ze bedacht nu opeens, dat hij haar al in vele maanden niet meer gehaald of gebracht had. ‘Och, hij vindt zich er zeker te groot voor,’ dacht ze. Maar eenige dagen daarna werd ze weer op een ochtend met handenvol kleine kiezelsteentjes gegooid. Ze lette erop, en zag, dat het allemaal heel erg kleine steentjes waren, alsof ze voor dit doel waren uitgezocht. Nu wou ze toch weten, waar dat gegooi vandaan kwam, haastig liep ze op den molen af en ze zag in de verte Han, voorafgegaan door een paar andere jongens, wegvluchten.
In het eerst was ze van plan, den jongen bij zich te laten komen, maar ze liet dat denkbeeld varen: hij mocht eens denken dat hij haar er verdriet mee aandeed. En dat was toch zoo niet: alleen was ze eerst verwonderd, alsof ze voor een geheim stond. Maar het geval langzaam ontledende vond ze dit. Onbewust van
| |
| |
zichzelf had hij haar jarenlang als page gediend, en schaamde zich nu, doordat hij den leeftijd bereikt had, waarop sommige kinderen beginnen te kijken naar meisjes van hun eigen leeftijd.
Het leven ging voort.
Han ging naar een andere school en Stephanie en hij verloren elkaar uit het oog. Zij kreeg eens of tweemalen in het jaar een nieuwe klas met kleine kinderen, die als ze iets grooter werden naar een andere onderwijzeres of onderwijzer gingen. Als een danaïdenvat, dat nooit gevuld wordt, was haar klasse. Telkens kwam een nieuw geslacht van kleine kinderen. Ze hingen haar aan, en telkens boden zich nieuwe kleine pages aan, maar ze weerde ze: als ze grooter geworden waren, mochten ze zich eens schamen en met kleine kiezelsteentjes gooien....
En de jaren gingen voorbij.
Inmiddels was Han een knappe jonge man van negentien of twintig jaar geworden, Stephanie was nu vier en dertig. Op de ijsclub ontmoetten ze elkaar, hij groette zeer beleefd, maar hoogst verlegen en hem niet dadelijk herkennende, groette ze terug. Maar even later viel haar in, dat dit Han was. Hoe durfde hij nog groeten!
Even later kwam hij achter haar om rijden en toen hij naast haar was, stak hij de handen uit: ‘Wilt u eens met mij rijden, dan gaat het beter, dan kunt u beter tegen den wind in.’
‘Welnee, dank u, ik rijd alleen.’
M'n schaats zit los, zei hij om zich een houding te geven, maar hij reed naast haar voort. Stephanie zag, dat hij een erge kleur kreeg en om er een eind aan te maken, reed ze den anderen kant op.
Teleurgesteld en beschaamd reed Han verder.
|
|