De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 715]
| |
De tempel in de woestijn
| |
[pagina 716]
| |
minder de wensch anderen van mijn individueele bevindingen te overtuigen, beïnvloed als ik ben, voortdurend, door een nimmer conciezen vorm aannemende pre-incarnatie-herinnering. Ge overtuigt ten slotte slechts hen, die het van te voren reeds innerlijk met u eens waren. En toch, ge zult het wel merken, zijn mijne notities gesteld in een meening-aanvallenden toon. Wanneer ge mij ten einde toe hebt kunnen aanhooren, zult ge misschien begrijpen waarom ik het noodig had zoo wijdloopig inleidend te praten. Misschien ook niet. Ge moet eigenlijk een beetje de reïncarnatie-gevoelens kunnen deelen, en die ondanks de vaagheid als eene zekerheid aanvaarden. Of iets waan is dan wel zoogenaamde werkelijkheid, dat doet er in de praktijk des psychischen levens eigenlijk zoo bitter weinig toe....
Ik herinner mij dan dit begin: We waren op weg naar New-York en aan boord ging de Baedeker van hand tot hand, de droge Baedeker, die bij al zijn afzichtelijke dorheid toch dit goede heeft, dat hij, zij het ook zonder woorden van eerbied, wijst op den Tempel en ervan noemt den naam: ‘Metropolitan Museum of Art.’ Voor wie beseft, gelijk zulk een weten ons ‘vroeger’ stellig een zuiverder bezit is geweest, dat èn in psyche èn in materie het gansche leven in den Kosmos zich tot in de minuscuulste onderdeelen manifesteert als Roering, als Trilling, als Vibratie, beheerscht door Rythme-brengende wetmatigheid, voor hem zal de geluidsgroepeering Metropolitan Museum of Art aan klank en val niet slechts een toevallige waarde hebben. Voor ieder ander is de naam van een ding de min of meer logische aanduiding van dat ding en verder niets. Een opvatting, waartegen redelijk niets valt in te brengen, maar toch vreemd aandoet, wanneer men er zich mede tevreden stelt. Dwars hiertegen in gaat dan toch, dat ik me nauwkeurig scherp herinner, hoe juist de rythmiek van dien naam, nadat de Baedekerkaart en een onverschillige foto mij de ligging in het overgroote Central-Park hadden getoond, juist die eigenaardige ‘beweging’ in de geluidengroep Metropolitan Museum of Art met na de milde M-alliteratie de openprijking der klare A, iets hoogst eigenaardigs in mij heeft teweeggebracht, - | |
[pagina 717]
| |
hoe zij, die beweging van het woord, mij er toe bewoog volslagen redeloos en redenloos, haastig en toch met de streelende zorgzaamheid der liefde, deze ééne volzin neer te stellen, die mij den volgenden dag voorkwam als ‘zonder innerlijke waarheid’ dus als louter rethoriek, doch die ik thans met bewuste behoedzaamheid voorzichtig voor u overschrijf: Daar diep in het centrum, daar in het des zomers nog wel groenend hart dier systematische woestenij van staal en steen, door bijeenkluwende barbarenhorde jachtig blok naast smalle verticale blok optòrenend geconstrueerd, stáát, eenzaam, stil en als vanzelf gegroeid, en edel van innerlijk gebaar, een Tempel, zwaar van bouw en van omvang reusachtig, de lange liggende lijningen in onverstoorden rust en met, ....den goeden Goden lof!.... en met de bedaarde matige hoogte van bouw in kalmen evenmaat. Zoo was er dan ook hier in den beginne: het woord. En ik had nog niets gezien! En het Museum-gebouw is architectonisch zonder mankeeren smakeloos! En toch.... Toch stemmen die voorvoelende mij als voorgezegde woorden zielszuiver overeen met het telkens weder opgloeiend nagevoel, dat me doorwarmt wanneer ik mij de dagen herinner, die ik daar in den Tempel heb doorgebracht. New-York is, is een dorre leege woestijn voor het dieper Ik, verschrikkelijk bovendien voor psyche en physiek. Ik haat die moderne metropolen, die nimmer een naam van sublieme waarde zouden kunnen voeren als Heliopolis, Stad van den Zon, gewijd aan Hem, geboren uit Het Woord, die ons het aardsche leven in al zijn bloeiende volheid en schoone moeilijkheden verzekert, ontneemt en weer hergeeft. Ik gruw van die tegenwoordige woest-woelige wereldsteden, vol van de zoogenaamde wonderen der techniek die heel end' al geen wonderen zijn, want koel berekenbaar! Er is in die steden een atmosfeer van samenpersing, van bijeenklontering, van samenrotting, van oppropping en opeenstapeling vol heftig woekerende onrust, die het gemoed een moordende kanker wordt. Het is er alsof het apostatische menschendom door alle Goden voorgoed wierd gevloekt, door àllen, sinds dat menschdom de door Hen en aller | |
[pagina 718]
| |
Vurigen Vader geschapen wereld, ôp- en te voorschijn geordend uit den potentievollen Chaos, heel de natuur en al wat natuurlijk is, overlaat aan enkele goddelijk verdwaasde poeeten met pen of penseel, mits dezulken hunne ‘produkten’ ....produkten!.... weder ten pleiziere van het barbarendom die afschuwelijke samenrotting als koopwaar binnensturen. Hunne verrukkingen als koopwaar.
New-York met de moderne christenmenschen-belangsherrie, met die in razend tempo mallemolende handelderij-verdwazing staat in mijn hèr-innering precies zooals het oprees in mijn vòòrinnering. Die christenen daar hebben alle stedehouders der Goden uitgebannen. Zij hebben daar geen werkelijke koningen meer, zoomin als wij in het oude Europa nog wezenlijke vorsten hebben en toch noemen zij de Satanische macht, die hen, vrij en democratisch, als opgezweepte slaven voort doet janken en schreeuwen... King. Kunt ge nu begrijpen, dat alleen reeds op het innerlijk hooren van de bijzondere rythmiek bij het lezen van ‘Metropolitan Museum of Art’ mijn wezen een zoeten levenwekkenden stoot ontving, al werd er dan ook verder door dien gids over den Tempel bericht op een wijze zooals een geestes-Hottentot het zal hebben over de Kathedraal van Amiens met haar divien belijnd roosvenster, geboren uit de eindelijk in dezen tijd door Naber weer als goddelijk vermoede Sectio Divina, die we ‘vroeger’ wisten verborgen in den rechthoek van Horus. Wat moet ik glimlachen nu ik deze herinneringen ga herschikken tot niet al te groote wanordelijkheid, glimlachen om mijn vrees bij mijn eersten tocht naar het Metropolitan Museum of Art, dat ik eene diepe teleurstelling zou ondervinden. Wat moet ik nu glimlachen om eigen twijfel aan het intuïtieve voorgevoel op reis, dat zoo wonderwel blijkt te harmonieeren met de blijvende herinnering! Was ze te verwonderen die twijfel? Die vrees de verwachting te hoog te spannen? Is er dan ook een koninklijker woord dan Tempel? Eén woord, dat meer verwachting wekt hier op aarde? Is Tempel niet dàt, wat door menschenhanden in vereering werd | |
[pagina 719]
| |
opgebouwd na door Geestvervoerende menschengeslachten te voren in diepe wijding te zijn verbeeld? Eerbiedig opgebouwd om te om-vatten eenige zinnebeeldige verstoffelijking der Idee van het Onzienlijke? Het onzienlijke.... Het.... Dat Andere..., waar ook de goede Goden kinderen van zijn, ‘Dat’, wat voortdurend door zijn veelheid van wisselende werkelijkheden en dringen naar ware wezenlijkheid versluierd blijft, voor den Ingewijde Het Zekere, voor den oningewijde het Onzekere, want niet te ziene met de gewone oogen? Wordt er niet in den gevoelige, dit is den vaag van eeuwige herinneringen vervulde, op het hooren van dat gebenedijde woord ‘Tempel’ dadelijk eene gewaarwording opgewekt van grootsche ruimten, boordenvol plechtigheid, ruimten, waarin een Stem der Stilte spreekt, die hem voert tot een verinnerlijkten toestand van devote vereering, zelfs al weet hij met zijn gemeen intellect niet precies voor wien of voor wat? Tempel. Hóórt ge dat woord? Niet met uwe ooren, maar van binnen, binnen in u gezegd? Tempel, dat is de edelgebouwde verheven om- en oversluiting van een deel der Kosmische Ruimte, die met haar eeuwige mateloosheid, geen maat hebbende overal-en-altijd-heid, des menschen gemoed op stille klare in-te-ziene nachten zoo ontstellend in contact kan brengen met het ontijdelijke, met ‘Dat’ in ons, dat deel heeft aan het Universeele wezen van het Al. Maar binnen, in de ruimte van den Tempel wijkt het ontstellende, dat bracht tot leven in den vreeze des Heeren, in de ruimte van den Tempel, in dit voor des menschen voertuig nog be-grijp-baar grootsche, daar komt een gevoel van eerbiedige zielsvertrouwdheid met het Mysterie des Levens, van veiligheid en van milde gewijde omscherming. Geeft niet de Tempel de gewaarwording, dat in hem althans, wanneer hij niet verlaten is door den Geest, een tipje wordt opgelicht van den sluier van het angstig Groot Geheim der buitenzinnelijkheid? Omdat men er zich terugtrekken kan van dàt gedeelte van Maja's weefsel, dat àl te ondoorschijnend dicht en àl te bar verblindend bont geweven is, de maalstroom van het metropolitisch leven in deze huidige maatschappij, waar het menschdom meent te bestaan om met elkander op al maar ingewikkelder en al maar meer inéén-wikkelende manieren handel te drijven teneinde zich verder in den vrijen tijd te vermeien met een of andere kostbare poppenkramerij? | |
[pagina 720]
| |
Een museum een Tempel? Kunst en religie dus één van grond? Dit zou slechts opgewonden verbeelding zijn? Geen werkelijkheid nuchter te aanvaarden? Ge vindt als zoovelen een museum een saaie verzamelplaats van mooie dingen, maar die toch drukkend zwijgen? Dan wil ik nuchter zijn, en schoolsch, en herhalen wat ge al weet: In 't woord museum staat ‘muse’ voor een meervoudig woord dat Muzen beduidt en de uitgang ‘um’ duidt aan het begrip om-perken. Een museum was een om-perkt gebied van 's Werelds Ruimte, waar Godinnen samenkwamen en ook de mensch werd toegelaten. In overoude tijden, - of die ooit nog zullen terugkeeren, zij het ook onder een ander aspekt misschien als een diep en eerlijk doordacht en doorvoeld on-afgodisch astrologisch polytheïsme? - in overoude tijden wist men de drie groote gevoelselementen in 's menschen leven: religie, kunst en sexualiteit als ééne driezijdige, in de Kosmische Wet van het onnoembare, van den ‘onbekenden God’, gegronde ongescheidenheid. Tegenwoordig wordt er met die drie gedaan alsof zij niet zijn van éénen stam, alsof zij niet zijn in diepste wezen van één universeele Bron, waarvoor elk woord ontoereikend blijven moet. En toch, elk voor zichzelf, verwekken zij zelfs in den oppervlakkigste gevoelige stemmingen, waarvoor hij vaak tot zijn verwondering geen betere bewoordingen kan vinden dan die, ontleend aan het gebied der beide anderen. Tous les arts se tiennent. Het is natuurlijk weer de klare Gallische geest, die er de concieze term voor vond. | |
II.Telkens opnieuw wordt mijn denken in drift gezet door het wonderlijke feit, dat er lieden zijn, die het in een kunstmuseum (een pleonasme terwille van de barbaren, die oorlogstuig in muzen-ruimte onderbrengen) ‘taai’ vinden. En nog wel dezelfde lieden vaak, die een schilderij of een teekening, of een beeld afzonderlijk weten te waardeeren, d.i. te ondergaan. Zij gebruiken het woord ‘taai’. En dat doen zij, omdat zij verward van denken zijn en hierdoor | |
[pagina 721]
| |
de begrippen ‘zwaar-vermoeid-worden’ en ‘taai-vinden’ dooreen-haspelen, zooals de barbaren dit doen met de begrippen religieus en godsdienstig. Zij zouden zich van die verkeerd vertolkte gewaarwording kunnen genezen door mensch te worden, d.i. denken, denken en nog eens denken. Door dan te bedenken, dat dit zwaar-vermoeid-worden van hun perceptie-vermogen louter is eigen schuld. Zij concentreeren niet. Louter gebrek aan weten, dat er zelfbeheersching noodig is bij menschen-genot, gelijk onbeheerschtheid de conditio sine qua non is van barbarengenot. Want ook weer hier, gelijk overal waar de mensch met zijn zinnen gewaarwordingsmateriaal verzamelt ter quintessenceerende verwerking door zijn dieper Ik, brengt gebrek aan beheersching van het Zelf door dat Ik eigen straf met zich mede. Met zich mede. Niet naderhand. Niet in een of ander problematiek nabestaan van dat ‘persoonlijke Zelf’ met de persoonlijke gemoedsondervindingen, die tot de aardsche werkelijkheden behooren.
Ge moet als gewoon mensch weten wat ge er wilt gaan zien en niet gedogen, dat ondersweegs in het woud van schoons ge door kijkjes rechts en links aan den dool wordt gebracht, gelijk een kind, dat zichzelve nog niet te besturen vermag. Dan wordt ge moe en zegt ge: 't is er zoo saai en stil; ‘taai’ zegt ge dan. De Goden schenken u Genieting die Verheffing is, maar Zij eischen daarbij wil en concentratie. Mensch willen zij u, en niet onbezield reflexie-instrument, dat domweg automatisch reageert op den chaos van alle indrukken, die op u aandringen van rechts en links, van achter en van voor, van overal en nergens. Mensch-zijn is: weten welke indrukken men wil toelaten en voor welke men zich den magischen wand van afweer wil optrekken. Daarom is concentratie bij iederen ‘tempelgang’ noodig. Want waarlijk er zijn slechts weinige uitverkorenen zoo mild begiftigd met zulk een herculischen zintuigelijken aanleg, dat zij het kunnen bestaan ronddolend in een museum àlles te percepteeren, en nog minder in getal met zulk een scherp en helder-fixeerend herinnervoorstellingsvermogen, dat zij nog | |
[pagina 722]
| |
lang na hun tocht, bij even sluiten der oogen, kunnen herzien al wat zij zagen, - begenadigden bij wie de innerlijke beelden zoo onverwrongen en onverbleekt blijven van kleur en lijn, dat hun eene onstoffelijke verzameling wordt geschonken, waarin zij telkens ongestoord kunnen schikken en schiften, gelijk een poovere veel geld betalende connaisseur in zijn gekochte altijd fragmentaire collectie.
Er is een eigenaardigheid, die na elken museumgang, bij alle onschoolsche, niet-academische, vrije peinzen over kunst dadelijk in 'tmidden van het veld der aandacht treedt: In het leven van den waarachtigen kunstenaar zijn oogenblikken, dat zijn eigen werk hem aandoet alsof het van een ‘ander’ is. Indien hij zich dan objectief voor dit werk stelt, waarlijk objectief, zoodat hij het bewerkte object wordt en zijn werk het actieve subject, en hij dan ervoor in zoete contemplatie geraakt en in stijgende verwondering het bewondert, dan is dat werk wat het wezen moet. Weer in subjectieven staat terug geheel er mede ingenomen blijven? Vinden dat het voldoende geeft, wat hij diep-in wist, dat hij bedoelde te geven? Zoover komt het nooit. Alleen Goden overzien hun werk en zien dat het goed is. En nog niet eens allen. Maar dit toch blijft de goddelijke trek in de kunst, dat geen werk zuiver is, wanneer de schepper daarbij den invloed onderging van eenig ander ‘publiek’ dan.... zijn dieper Ik, dan hem, voor wien de fijnzinnige denk-kunstenaar Bierens de Haan het diepe woord de Inwendige Toeschouwer vond. Deze toch moet de eenige beoordeelaar zijn naar wien hij luistert. De eenig eenige. En nog iets: De kunstenaar zal nimmer bepaald kunnen worden als: ‘hij die kan’. Dan zou die wezens-splitsing, waarbij in contemplatie zijn Dieper Ik, zijn Ego indien ge 't zoo noemen wilt, het werk van des lichaams handen beziet en beoordeelt nooit iets meer brengen dan een simpele toetsing der meer of minder groote habiliteit in techniek. De kunstenaar synoniem met hij die kan? Men zou zich gaarne met dit deuntje in gemakkelijke rust wiegen, om verder vrij te zijn van iedere noodzaak tot arbeiden aan zichzelf, tot uitbreiden van de eigen diepere Levens- | |
[pagina 723]
| |
bewustwording. Natuurlijk. Dan zou eenvoudig weg met intellect, vlijt en wat aangeboren talent alle kunst te leeren zijn. Hetgeen dan ook dáár, in 't soms zoo naïeve pasgeboren land Amerika, komiekerwijze danig wordt geprobeerd. Las ik toch van een correpondance-school, die lessen verkoopt in ‘how to become an artist.’ En toch is taalkundig de wortel van 't uitgegroeide woord kunstenaar: kunnen. Maar dit is slechts de helft der waarheid. En misschien juist wel de minst belangrijke. Er moet dieper worden gegraven. Kunst is een plant. De wortel moet zichtbaar worden om het geheel van een plant te begrijpen. Onweerspreekbaar heeft het woord kunstenaar dezelfde stam als kunnen, maar.... en hier komt de wortel aan het licht.... maar kunnen heeft met kennen méér gemeen dan vijf der voorstellende letterteekens. Kennen: weten. Er moet zijn in den scheppenden artiest, die kunstenaar wordt bij de gratie der Goden, een occult ‘kennen’ van wat hij volgens de goe-gemeent slechts conterfeit. De kunstenaar is: hij die weet. Hij die weet, ook al zal hij dit zelf nooit voor u onder woorden kunnen brengen, ook al zal hij u overtuigd mededeelen, dat hij niets bizonders weet, ja, al zou hij u met een bruusk gebaar toeslingeren: allemaal maar onzin. Niet alle weten is bewust, en er zijn er vermoedelijk, die onbewust dieper ingewijd waren, dan er lieden officieel in mysterieën werden en worden ingewijd. Ingewijden zonder het zelf beredeneerd te weten, wijl zij hun toestand zoo gewoon vonden, dat ze er niet over dachten om zich heen te zien hoe oningewijd de gewone zielen waren. En om dit occulte van den waren kunstenaar behoort zijn werk in een Tempel en daarom is een particuliere niet voor ieder toegankelijke verzameling in een gesloten huis heiligschennende roof van het goed der Goden. En daarom moeten kunstkoopers in het diepst van hun ziel somber zijn, vol zwarte modder; want maken zij niet geld door te sjacheren met het vaatwerk des Tempels? Het ware kunstwerk behoort daar waar de plechtigheid de klare Stem der Stilte doet hooren, die onweerstaanbaar voor het gevoel maar onhoorbaar voor het lichamelijke oor zegt wat het Groot Geheim des Levens is. Nooit te verstaan voor het verstand, nooit mededeelbaar voor het intellect. | |
[pagina 724]
| |
Och, 't arme verstand, dat slechts met woorden en al ingewikkelder en ingewikkelder woord-techniek, grenzende aan acrobatiek, moeizaam kan ploeteren en daarom van het wezen der dingen niets kan doen begrijpen aan den profaan, die de philister is. Woorden zijn immers enkel van het zich middels het zintuigelijke voedende intellectueele. Waar dit gevoelsbewust doordrongen wordt van ‘Dat Andere’ daar staat het redeneerend verstand er immers verder bij stil. Maar dan ook, ja vooral dàn pas, zetten ìn: de eerste toonen der geluidenlooze symphonie van het Geluk. Weet iemand te zeggen wat dat is, waar zoovelen over spreken, en dat we voelen te moeten beelden met een hoofdletter, de letter van eerbied? Weet iemand dat? En toch is het Het Geluk, de Vreugde, die de Goden kennen, dat men beleeft in den Tempel. Geluk is de Wijsheid waartoe zij u wel willen opvoeren, indien ge er de zelfbeheersching en de bezonnenheid toe kweekt. En de waarachtige kunstenaar is hun priester en daarmede de uwe. Het is alles slechts gevoel, een ‘aanvoelen’, dat zich hier in mij tot uiting dringt. Ik weet er maar een die in de Hollandsche taal intellectueel de verscholen waarheid ons doet voelen en wil daarom volledig aanhalen, wat hijGa naar voetnoot1) zegt: ‘Want kunst is in vorm gebrachte en aan de wereld geschonken Liefde. Nuttigheid en zedelijkheid hebben daar niet mee te maken, d.w.z. zij behoeven niet als voorwaarde gesteld te worden, omdat het eenige wat der wereld in waarheid nut is, slechts deze Universeele Liefde kan zijn, en hare echte zedelijkheid alleen kan berusten op den grondslag van de wet der Liefde. Alleen wie kan liefhebben en liefde geven verstaat iets van de wàre zedelijkheid, - waarom er dan ook gezegd is, dat het ‘hoeren en tollenaren’ beter vergaan zal dan farizeën en schriftgeleerden. Daarom is het even redeloos om van den kunstenaar te eischen, dat hij zich bezig zal houden met de eischen des tijds en het levensgeluk der menschheid, als dat men van echtgenooten eischen zou, dat zij elkander liefhebben. Ieder kunstenaar doet dan van zelf. ‘Kunst is het scheppen uit eigen kunnen, openbaring uit ware spontaniëteit of spontane uiting van het Ware en daarom de verschijning van “Liefde” of “Emanatie” - al naar mate men het | |
[pagina 725]
| |
noemen wil in de taal van het gevoel (Christendom) of in de taal van het verstand (Bhagawad Gîtâ).’ Ik zou deze laatste toevoeging gaarne cursief hebben laten drukken maar doe het niet omdat zelfs slechts de letterkarakters veranderen in eene aanhaling is: zich wederrechtelijk persoonlijk mengen in eens anders bedoelen. Thierens geeft er nog eene waarschuwing bij, die waarlijk broodnoodig is waar zich helaas zoo vaak slechts habiele kunners een plaats in den Tempel zagen toegewezen. Hij zegt: ‘Voor velen in de tegenwoordige generatie, die in vroegere levens in een of andere kunst reeds een zekere hoogte bereikten, schijnt thans de voorname les te leeren, dat kunst allereerst en bovenal innerlijk is. Laat dit bedacht worden door hen, die naar vormen zoeken.’ | |
III.Er wordt zoo gesold met de woorden kunst en kunstenaar. Er wordt door halve en nietsige kunstenaars onderling vaak zoo gewekladig ‘dik-gedaan’ over kunstenaar-zijn en kunstenaarschap. De waarlijk grooten werken en zwijgen. Maar zij die zich te zeer uiterlijk artiest voelen, zij willen er mede of er van: een positie in de maatschappij. Een positie in de maatschappij, de goede Goden mogen hun genadig zijn! Zij zijn als de deemoedlooze leeraren van eene religie, die zich langzamerhand gaan verbeelden dat de religie hun werk is inplaats van te begrijpen, tot in het diepst van hun ziel te beseffen, dat er eerst is het wezen der religie, en dan nog eens, en dan langzamerhand door hen heen de verwerkelijking dier religie, hier in dezen vorm daar in die, en dan pas dáárna, daarnà: dat zij soms geroepen worden om van haar te mogen getuigen. Het zijn niet hunne mooie redenen, die de religie maken, maar het is de waarachtige religieuze gestemdheid alleen, die hunne woorden bezieling en daardoor schoonheid schenkt. Zoo is er eerst de kunst, het wezen der kunst - de éénwording, de unio mystica van het zienlijke met het onzienlijke, waardoor alleen het stoffelijke van het geestelijke kan getuigen, en door dit getuigen pas erlangt de getuiger in zijn uiting de schoonheid. Eerst is er datgene wat tot uiting wil komen door de menschheid, dan pas in de tweede plaats zijn er: zij, die getuigen. Alles goed en wel, | |
[pagina 726]
| |
zegt ge, en tòch vind ik het vaak ‘taai’ in een museum. Weet ge hoe dit komt? Omdat uw ziel verdord is. En dit is zij, zonder dat ge daar acht op sloeg, door uw beroep. Het doet er niet toe welke ‘functie’ gij ‘bekleedt’ in de maatschappij. In schier elke functie heerscht tegenlwoordig maar één geest. De geest van handel. ‘Voor wat voor wat’ is de levensleuze. Men geeft niet iets zonder dat men zeker is er wat voor terug te ontvangen. Zoudt ge het hierom misschien zoo ‘onvoldoende’ vinden in een museum? Omdat ge u een beetje bekocht voelt. Het schijnt me toe of ge gehinderd wordt, sterk gehinderd door deze vage, nog niet in vorm gekristalliseerde gedachte: ‘jawel ik kan wel al mijn toewijding en aandacht spendeeren, “uitgeven”, aan die of die teekening, omdat dit bij de beschaving heet te hooren, die ik wil hebben ten aanschouwe van anderen, maar wat geeft dat ding me daarvoor terug? Of ik er niet ben of wel ben, dat ding hangt daar maar en is min of meer beroemd als mooi.’ Ge meent, dat als er voor die teekening of schilderij geen toeschouwer staat zij toch ook mooi is? Zoolang ge dit denkt, blijft ge een brave philister en doet ge beter buiten den Tempel te blijven en kunstnijverheidswaar voor uw geld te koopen, muur-versiering, stoelen, waarvan ge denkt, dat uw kennissen die mooi zullen vinden en diergelijke zaken. Het zal u echter anders vergaan, indien ge begrijpt, dat de ware schoone schilderij niet een ding is om zichzelf, maar...... een middel, in wezen een sympathische leiding, die de kunstenaar legt tusschen u en het diepste in hemzelf: dat Andere, dat geen naam heeft. Die schilderij, dat stuk doek met verf er op, dat u ‘tekort doet’ omdat ge meent, dat het niet uw belangstelling en aandachtsarbeid behoorlijk terugbetaalt, is het middel van een, die in dieper, overgegeven occult ‘kennen’ iets zag en daardoor schoon zag en toen gehoor heeft gegeven aan de innerlijke wet der Wereld, die trilling-mededeeling is; middel van een, die zijne onzienlijke ontastlijke, onbegrijpbare sensatie is gaan pogen te vertolken, opdat gij daaruit wederom het onzienlijke, waaraan hij deel had zoudet gaan beseffen. Een kunstwerk is er niet om zichzelve, evenmin als de Tempel er is om zichzelve. Zoodat, indien ge door uw philister-achtige ombolstering zijt kunnen heenbreken, en ge staat ‘open’ | |
[pagina 727]
| |
tegenover een waarachtig kunstwerk, ge wel het tegendeel zult ondervinden van u bekocht te gevoelen. Ge zult dankbaar gestemd raken. Geheiligd. En ge zult dan weten wat dat is: zich devoot voelen. Vergeet echter één ding nooit: ga er nimmer den kunstenaar om eeren. Hij kan het niet helpen. Hij wordt gebruikt. Zijn menschelijke persoonlijkheid met de aangeboren geërfde en verworven habiliteiten is slechts instrument. Voor wat? Voor wien?.... hoe? Hierop is maar één antwoord: Ga in tot den Tempel, bid den goeden Goden, dat zij u helpen in het u zelf ontvankelijk maken, dan zult gij ‘zien’ en daardoor ‘weten’. Maar het aan een ander duidelijk maken wàt u eigenlijk roert in b.v. een bij uitstek klare en mystieke Vermeer, dat zult ge alleen kunnen door hem te vragen extatisch: vindt ge 't ook niet prachtig?’ Omdat taal en woorden tot het zintuiglijke behooren, stumperige dingen zijn, afspraak-dingen, die alleen bij de allereenvoudigste zaken als tafels en stoelen voor allen gelijke begrippen verbeelden. Daarom zal het kleinste paneeltje van een waarachtig kunstenaar meer kunnen zeggen omtrent het Wezen des Levens dan een boek vol woorden. Woorden, woorden, woorden, overal om u heen breidt zich de wildernis van woorden uit, trek u toch terug uit de boeken-woestijn, ga toch liever in tot den Tempel in de Woestijn en leert er de wereld ‘zien’, en keer met dit verworven vermogen tot de wereld terug en leef en zie - Wat hebben we met intellect en woorden gewonnen? Vliegmachines en bommen, en de mogelijkheid ergens vlugger te komen dan vroeger. Heeft ons dit een haarbreed dichter gebracht bij vrede en geluk? Ga in tot de Tempel in de woestijn, die elk behoorlijk ingericht museum is temidden der christenmenschen-belangsherrie en ontdek daardoor ten slotte dien Tempel in u zelf, en wordt wijs. Ge hoeft er niet speciaal voor naar New-York te gaan. Het is het ondoorgrondelijk toeval, dat juist het Metropolitan Museum of Art mij tot deze peroratie heeft gebracht. En vergeef me indien ik u heb verveeld, - dan sta ik schuldig. Tout est permis sauf le genre ennuyeux. |