| |
| |
| |
De heilige graal door Charles van Iersel.
I
Hoog boven het donkere sparrewoud was roerloos de bleeke, volronde maan gerezen, als een groote, glanzende schaal, die vloeide leeg van licht, dat vlood de wijde waereld langs....
Over de eenzame velden, dien nacht, lag witte dauw, der donkere aarde ontstegen, als eene blanke zee van licht, die nauw bewogen golvend, ebde eindeloos wijd, en met verren einder stroomde den oever toe van het duister foreest, dat met zwarte ommelijn was een donkere, raadselige kim, verre kust van die witte zee van licht, van blanke nachtdauw, en waarboven optrok de bleeke manemist in den ijlen, klaren hemel, als met sluiers van dien stillen, eindeloozen nacht zelve....
Wijd lag die zachtgolvende nachtedauw boven de donkere aarde, als een meer van licht, een zee van glans, en strekte zich eindeloos tot waar was het donkere sparrebosch en waar overzijds hieven zich de stille bergen....
En niets was er onder dien verklaarden nachthemel, boven de van bleeke dauw overvloeide aarde, dan die roerelooze rust van heilige stilte, waarin sluimerde het stille verwachten van de dingen, die komen zouden, als het nog ongeboren kind in den zachten moederschoot.
Door die wijdvloeiende zee van bleeke nachtedauw traden nu aan de twaalf ruiterrossen met zachten tred. Door de luidelooze stilte van den verklaarden, heiligen nacht gingen zij voort met stillen stap, die nauw weêrklonk, nauw hoorbaar was als een zucht van de donkere aarde.
| |
| |
Op hunne stil stappende rossen zaten de ridders - twaalve, die zij waren gezellen van de Tafelronde - en bleek waren hunne gelaten van heiligen huiver, die door hen voer nu zoo stille was de nacht van grondeloos geheim, dat hoorbaar te fluisteren leek met stille lippen alomme, en zij, die wel waren gewoon der vreemde avonturen gevaar, en veel hadden ontmoet van onzegbaar mysterie van zeer nabij, voelden vol van vrees nu zich - eene vreeze, die was geen angst, doch stil in hen huiverde om devoten eerbied aan wat zij wisten, dat was om hen nu en voer de luchten door met zachten zucht van fluisterend geheim....
Het was hun als zoû het komen nu, aanstonds, in openbaring zelve van wat zij hadden verwacht altoos, vreemd en in woorden onzegbaar als een onuitsprekelijk vermoeden van mysterie, dat Oorzaak blijken zoû van zoovele tochten van avontuur, en meer, van hun ridderlijke bestaan zelve, dat zij, innerlijk, wisten meer te zijn dan te leven van avontuur en liefde alleene....
Strak waren hunne witte gezichten boven de donkere, bij iederen stap zich rythmiesch heffende, als stil knikkende paardekoppen, heel bleek van heiligen huiver tusschen hunne zeer zwarte of helblonde haren, die golfden van onder hoogen, glanzenden helmkam uit, en waaruit donker, als vol van weemoed, blikten ernstig hunne oogen in de schaduw van het nu opgeslagene vizier.
Over hunne bleeke gezichten en glanzend glinsterende rustingen gleden de witte schaduwen van den nacht, die daalden uit den verklaarden manehemel neêr, en verdroomden over de donker omhoesde paardelijven, die traden de bleeke dauwezee door....
Van waar zich, aan de zijde het sparrewoud tegenover, hieven de hooge bergen die vreemde lichtzee uit den hoogen, verklaarden hemel toe, naderde nu eene gestalte.
Hij, die naderde, hoog op zijn vlekkeloos-witte ros gezeten, den ridders tegemoet, was een oude man, zoo oud van heel hoogen ouderdom, dat zijne verschijning op het witte paard, gehuld als hij was in langen, blanken mantel van hermelijn, waarover breed stroomde zijn baard van heel ouden man, met zilveren vloed, gekroond zijn hoofd met stralenden diadeem, geleek als van den witten dood zelve. Hij was Artur, de koning van den lande van Logres.
| |
| |
Hem volgde, te paard eveneens, doch op een paardje, dat kleiner, een veulen bijna leek, een page. En als de koning zat op zijn witte ros, was ook het paardje van den kleinen page wit, en gelijk des konings verschijning was zuiver wit van hermelijnen mantel en zilveren baard, omsloot de fijne knapeleden van den kleinen, als een meisje teederen, page een wambuis van glanzend witte zijde.
Achter den koning, die stil en statig voortreed, volgde de kleine page, en zag nieuwsgierig rond naar welk wonder nieuw gebeuren ging. En onder zijn zachte, zijdene buis klopte zijn jongenshart van spanning en verlangen naar avonturen, die komen zoûden en waarvan hij zien zoû mogen een glimp, bijwonen eene dier wondere dingen, die gebeurden, en waren van groot geheim, en waarin misschien hij zelve nu betrokken zoû zijn....
Eindelijk waren koning en ridders elkaar genaderd en reden de ridders om hem tot een ring en vormden, toen Artur geheven had zijne oude, witte hand ten bediede, dat zij niet af te stijgen behoefden, noch hem te geven eenig eerbetoon, met den koning een kring.
Achter hem op zijn kleine, witte paardje zat de page stil en wachtte, nieuwsgierig, naar wat komen ging.
Op dit oogenblik viel in den hoogen, verklaarden nachthemel een ster, en schoot voort als een straal van goud langs haar vlammend pad.
Vreemde schrik doortrilde hen allen, als een heilige huiver doorvoer den nacht. De kleine page met bange verwondering zag naar de plek waar de ster gevallen was, als zoû daar het wonder geschieden nu. Niemand sprak, zij allen leefden in de verwachting van wat zich openbaren zoû....
Zij zagen elkaar aan in de bleeke, ontroerde gezichten, als wilden zij er van lezen hunne gedachten, doch niemand wist zich de beteekenis van het geheim, dat zìj alleen voelden waren om hen als met tastende streelingen van huivere adem.
Alleen de koning met oud en zorgelijk gezicht, dat wetende met wijsheid van wie heel oud geworden zijn, zag stil voor zich henen, terwijl een glans vaagde over zijn gelaat, als de weêrschijn van eene extaze, die doorlichtte zijne ziel....
| |
| |
- Dit is het Teeken, murmelde hij eindelijk zacht.
Zij allen om hem, eerbiedig, zwegen, en de page achter hem, zag van waar was gevallen de goudene ster naar des konings rug, vol gespannen verwachting.
- Dit is het Teeken.... herhaalde de koning, zacht.
Zijn stem, oud en zwak, was als het geluid, dat weêrklinken kan van een oude, gebarsten klok, wanneer een kinderhand haar beroert.
- Dit is wèl het Teeken.... murmelde hij ten derde male, als verzonken in peinzende verwondering.
Zij allen om hem wachtten, stil en eerbiedvol, naar wat hij zeggen zoû. Zij wisten hem heel oud, en vreemd door hoogen ouderdom, omdat voor héél oude menschen opklaren de nieuwe dingen, als herlevende herinneringen, die hen vergeten doen het leven. En wachtten, vol van huiver om dingen, die met vreemd mysterie om hen waren, en eerbied, dien zij voelden onbewust voor de ongeweten wijsheid van den ouden koning.
Eindelijk de koning, als ontwakende uit stille mijmering, waarin hij verzonken was, zag hen om hem geschaard, herinnerde zich zijn bevel, dat hen hier had komen doen.
En hij sprak met zijne oude stem als van oude, gebarsten klok, die droef mijmerend weêrklonk tusschen de glanzen der zilveren manestralen, als eene oude vielle-muziek van lang-vergeten vooize:
- Mijne lieve ridderen, twaalve, trouwe vazallen mijn, komen deed ik u tot mij nu dezen heiligen nacht om vreemde dingen, vreemde, heilige dingen, wier wondere Teeken gij nu zelve zaagt..... het Teeken, dat als een hemelsche vlam zich voltrok langs gouden baan.
Zij allen wachtten stil, vol huivere vreeze, en grooten eerbied, die hunne harten en eenvoudige zielen van ridderen, die veel durven bestaan, doch weinig weten van de dingen, die zijn van geheim, vervulde.
De page, nieuwsgierig, zag weêr naar de lucht, of een nieuw wonder zich teekenen zoû....
- Herinnert u mijne ridderen, die mij meer zijt dan mijne vazallen alleene, doch die ik liefheb als mijne broeders, of meer nog als een vader zijne kinderen zoû doen....
Even onderbrak de koning, omdat heel oud hij was, en het spreken moeilijk hem viel:
| |
| |
- Herinnert u de zoo droeve, en toch wonderschoone historie..... het oude verhaal van den Heiligen Graal!....
- Gij weet, en herinnert u nu.... hoe eenmaal door wreede moordenaren getroffen werd Hij, die hier tot ons op deze waereld gekomen is, Gode, zijnen Vader ten Zoen, en ons tot heil, om gewillig op zich te nemen alle de zonden onzer....
De koning telkens moest onderbreken, omdat zoo heel oud hij was, het spreken moeilijk hem viel, en ook door ontroering van herinnering, die hem haperen deed. - Gij weet hoe ten tijde Hij op onze aarde woonde in den lande Judea, waar Hij vertoefde, Pilatus regeerde te Jeruzalem voor de verre, vreemde heerschers. In zijnen dienst was een man, Jozef van Arymathéa, die in het geheim Hem zeer beminde, doch dit niet openlijk te toonen waagde... Gij herinert u nu hoe Jezus, het laatst avondmalende ten huize van Simon, er door de wreede afgunst verraden werd door zijn eigenen, hem toch niet boos gezinden leerling, omdat Maria van Magdala er hem haren kostelijken balsem offerde.... Toen is de schotel, waaruit Hij het laatst avondmaalde, door een der Joden Pilatus gebracht, die in dank voor zijne goede diensten, hem Jozef van Arymathéa vereerde... Deze nu, in den nacht van den moord, liefdevol, nam den Heiland van het kruis, en wiesch Hem zijne arme wonden. En toen laatste droppelen bloeds Hem nog vloeiden van zijn lichaam, ving hij ze op in den schotel ter bewaring als heilige herinnering... Toen hij nu het Lijk begraven had en de Joden het verdwenen zagen, grepen zij hem, vol booze verdenking. Hij werd in een kelder geworpen en gevangen gehouden, waar zij hem deden hongeren en dorsten....
De koning, ontroerd van aandoening, zweeg, en zij allen roerloos en stil, luisterden toe, terwijl in het manelicht glinsterde een eenzame traan.
Ten derden dage echter hij daar gevangen werd gehouden, verscheen hem het gelaat. Ontroerd en dankbaar zag hij het vertrouwde, geliefde gezicht. Het zag bleeker nog, en droever waren de oogen van grooter weemoed. Doch vol glanzende liefde zag Het hem aan en troostend sprak Het hem toe. En in de witte smartehanden zag hij terug den hem gegevenen schotel, die zijn kerker vervulde met een bovenaardschen glans, een hemelsch licht.
Deze schotel nu heet de Graal, want niemand zal hem zien, wien
| |
| |
hij niet vol van genade zal zijn. En deze Graal nu zelve is gekomen in den lande van Logres, in ons eigen rijk en zweeft met glanzenden praal en heerlijke pracht over de wateren, als de Geest Gods zelve!
Er was om hen, om den ouden koning en zijne ridders niets dan roerelooze, eindelooze, heilige stilte. Over de velden dreef de nachtedauw omme als een zee van vloeiend licht. Niemand sprak en van uit de schaduw der opgeslagene vizieren zagen hunne donker glanzende oogen op naar de volronde, hoog boven het duistere sparrewoud gerezen maan, die er wit en lichtend, en glanzend hing, groot en heerlijk als de mystieke, heilige Graal zelve.
Na een lange stilte hernam de oude koning, terwijl, doffer, beefde zijne oude stemme:
- In den nacht van den moord heeft de zijde van Hem, die op deze waereld gekomen slechts is om ons aller last op zijne zachte schouders te laden, getroffen, vlak onder zijn goede, Heilige Hart de wreede lans van Longinus.... Zooals nu zweeft, mijne ridders, die mijne kinderen zijt, de Avondmaalsschotel, dien Hij het laatst gebruikte, thans gevuld met zijn bloed, over de wateren, zweeft deze lans, druipende van bloed door de luchten.... Hier in ons eigen rijk, in den lande van Logres....
Eene ontroering doorhuiverde hen allen, vol ontzetting zagen zij elkaar in de verschrikte gelaten.... Zij kenden van vroeger - gehoord hadden zij vaak het verhaal - de historie van den Graal, eenmaal Jozef gegeven.... doch nu, vol ontroering en vreeze, vernamen zij dat deze Graal zweefde over de wateren van den lande van Logres, en dat ook de speer, die eenmaal getroffen had des zoeten Heiland's zachte zijde, bloedende, zweefde hier door de luchten van eigen land....
- Weten zult gij nu reeds, waarvoor ik u hier komen deed, hoorden zij zacht nog murmelen nu den ouden koning - zoeken zult gij mij den heiligen Graal, die zweeft over de wateren, en vangen zult gij mij ook de spere van Longinus, die, bloedende, vaart door de luchten.... en brengen zult gij mij beiden....
Eene nieuwe ontroering ontzette hen allen. Ook de page, ziende van de lucht naar den koning, en van den koning weêr naar de luchten, of hij er ook ontwaren zoû nieuwe sterren, die vielen als gouden pijlen, of wel de lans van Longinus, bloedende zwevende, zelve, zag verschrikt....
| |
| |
Toen wendde om de koning zijn witte ros. Weêr wuifde hij met oude, waswitte hand zijnen ridders toe, dat zij niet af te stijgen behoefden hem ter hulpe, noch te geven eenig eerbetoon. Hij voelde zich oud en moê, en wel wist hij zich, dat deze dingen slechts van deze waereld zijn, en weinig waarde hebben. Doch in hem, na de glanzende extaze, die, stralende, had doorlicht zijne ziel, voelde hij nu wellen eene heerlijke blijdschap om ontroering, die hij had gezien en gevoeld, en die hem weten deed, met het vreemde, onzegbare aanvoelen van wondere, heilige dingen, dat zoeken zij hem zoûden, zijne ridders, den heiligen Graal, en de bloedende spere van Longinus ook. Doch of te vinden en te vangen hem zij zoûden zijn, was mysterie, dat, ondoorgrondelijk, den menschen niet te weten is. Wel was er het zoeken, het pogen, zijn zoû er zijner ridders queste naar den heiligen Graal en de lans van Longinus, beiden... Het andere was geheim, mysterie, onzegbaar en ondoorgrondelijk .... En achter der dingen diepste wezen was niet te zien, niet voor menschen, wien hun geheim verborgen blijft, noch zelfs wanneer zij zijn heel oud geworden, en hunne geest de waereld der droomen reeds binnen te glijden schijnt....
Dan zoû men wachten moeten tot de goede dood zelve zich ontfermde....
In de richting der verre, hooge bergen, die te reiken leken den hoogen hemel toe, reed terug de oude koning, gevolgd door den kleinen, als een meisje, zoo fijnen, teederen page, beiden heel wit in den van manelicht doorvloeiden nacht, als twee tot het doodenrijk weêrkeerende schimmen....
Doch over het gelaat van den knaap glansde een lach, en zijne gedachten waren verre van de dingen van den dood, al was er teleurstelling in zijne ziel, dat hij het wonder zelve niet zag....
Naar de zijde van het sparrewoud toe verdwenen de ridders, twaalve, hunne donker omhoesde rossen stilstappende door de lichtende zee van nachtedauw, zij zelve hoog en zwart gezeten als tragiesche figuren rijzende tegen den verklaarden hemel aan, rijdende de queste tegemoet....
Hoog boven het donkere sparrewoud hing, roerloos nog steeds, de witte, volronde maan te pralen, als een groote, glanzende schaal, die vloeide leêg van licht, dat vlood de wijde waereld langs.
| |
| |
| |
II.
Eene eenzame bloeme gelijk, was in de eenzaamheid der eindelooze velden en wijde wouden van Soltane het Verlangen ontbloeid.
Toen Parzival's Moeder het kind, haren jongsten en laatsten zoon, ongeboren nog droeg in haar schoot, was in haar geweest de donkere angst, en ook het sombere voorgevoel, dat, tragiesch, met vreemde, hoopvolle verwachting, blijde toch was. Zij had het geweten reeds, nog voor dat hij geboren was, dat ook dit kind haar een zoon zoû zijn, en vreemd voorvoeld, dat hij niet alleen ridder, als alle kinderen, haar zonen geboren, waren ridder geweest, doch dat hij ook zoû zijn de Held....
Maar grooter en dieper in haar dan zij had gevoeld dat vreemde, beklemmende en toch zalige voorgevoel, was in haar geweest de angst, de wreede angst, dat eenmaal zij hem verliezen zoû, gelijk zij hen allen verloren had, hare kinderen, en den vader ook, haren zoo geliefden man, nog voor deze laatste zoon had het licht gezien en gerust in Vader's armen.
En nadat hij haar geboren was in dien vreeselijken ure van onheilvollen stormnacht, had zij in hare zachte liefde met voorzichtige zorg hem opgevoed, omdat zij hem, haar kind, zich behouden wilde, en toen hij grooter geworden was had zij eenzaam hem bij zich gehouden - hare droomende mijmeringen weemoedig nog gedenkende soms den eenigen, zoon, Acglovale, van wien zij niet wist of hij nog leven zoû, of mede reeds heengetogen was naar het verre doodenrijk, en had zij hem gekweekt met zorgelijke aandacht in hare liefde van moeder, die zij hem wel genoeg had gedacht. Zij had hem verhaald de lieve vertellingen en zoete sproken, die zij wist, en zich herinnerde van vroeger of las van oude pergamenten, en verre had zij gehouden zijne gedachten van strijd en ruw geweld. Want veel is er te vertellen van bloemen en vlinders, van vogels en feeën, van kabouters en van de sterren en de maan, en alle de andere dingen en dieren, en wel wist zij, dat het niet van noode was eene kinderziel bezig te houden met de harde dingen van het leven, van oorlog en strijd.
Wel, met duister vermoeden van mogelijke, noodlottige ontmoeting, waarschuwde zij hem voor vreemde mannen, die zoûden komen kunnen of die hij misschien zien zou buiten, in veld of
| |
| |
woud, en wien hij dadelijk ontvluchten moest, daan van hen slechts booze dingen waren te verwachten. En toen het kind haar vroeg naar wat waren die booze dingen, wist zij hem niet te antwoorden, en toen zij wendde haar hoofd van hem af, zag hij tranen in hare oogen glanzen.
Zoo leefde eenzaam het kind met zijne Moeder en zijne spelen, en met de dieren, die hij ontmoette buiten het huis. Dat waren de vogels, die om hem vlogen en tipten en hem het eten, dat hij hun bracht, vertrouwd, pikten uit de hand. Dat waren de reeën en herten, die als vluchtige schimmen schichtig verschenen tusschen de schaduwen van het woud, en bij zijne nadering niet vloden, doch in het licht hem kwamen tegemoet, en zich streelende lieten liefkoozen door zijne hand. Onder hen was een klein damhert, dat hem liever nog was, dan de anderen hem reeds waren, omdat het zoo lief hem aanzag met groot-vragende, vreemd weemoedige oogen als sprak het met zijnen blik eene eigene tale, die hij verstond. Dan streelde hij het dier den zachten, gladden rug en kuste het den kleinen, fijnen kop, en deed het hooren een zacht geluid, droef klagend als van een kind, terwijl het zijn brooze, bevende lichaam drukte tegen het zijne.
Zoo gingen de dagen voorbij, en met de dagen het leven, dat verder ging.
Zij woonden in een oud, groot huis, dat meer een boerenhoeve geleek, dan wel een kasteel, en zijne moeder, eenzaam nu, was eene zeer eenvoudige vrouwe, al had zij eenmaal, naast den nu gestorven gemaal, als koninginne geregeerd.
O, snel vlieden de dagen, doch traag gaan de nachten wanneer men eenzaam is.
Het kind werd ouder, en grooter, en in hem ontbloeide zijn eerste, nog kinderlijk-lieve, verlangen.
Vreemd was dat verlangen.... Waren Moeder en bloemen, vogels en vlinders, maan en sterren, het woud en zijne tallooze dieren, de zaligheid te liggen droomen in de zon, terwijl om hem de waereld gonsde van geluiden, als hoorde hij de boomen groeien en de bloemen bloeien, ja lief damhertje zelve hem niet genoeg?
Wat was het verlangen, dat in hem bloeide als een bloem, die zich opent, en wil naar het licht?
Wanneer het kwam het verlangen, dan vloog hij naar zijne
| |
| |
Moeder toe om hulpe en troost te vinden in hare armen, schreiend, als een kind, dat hij nog was, of zag damhertje in de groote, vragend-verwonderde oogen of daar ook antwoord te lezen was. Doch spoedig reeds, terwijl zijne hand zachtkens nog streelde het dier, verdroomde zijn blik als zag hij naar verre, vreemde, onzichtbare dingen, en in de armen van zijne moeder voelde hij schrijnender nog branden het verlangen. Of het te stillen zoû zijn, door eene andere vrouwe, dan zijne moeder was, of door een vriend, hem zelve gelijk?
In hem bleef vragen het verlangen.
Op een dag vond hij op een der zolders van het groote, oude huis tal van vreemde kleederen. Hij paste hen aan en toen hij zich wilde zien in het glanzende metaal van eene oude wapenrusting, die hij niet kende, en even vreemd hem nog was als al het andere, zag hij zichzelve met groote verbazing. Hij was een lange, tengere knaap, en in het fijne, smalle, bleeke gelaat, tusschen de lange, krullende, als van fijn gesponnen goud zoo blonde lokken zag hij met vreemde verwondering hem aanzien zijne eigene, schuchtere oogen, groot en vragend als van het kleine hert, terwijl hij in de vreemde kleedij moeilijk meer herkende den eenvoudigen, bijna boerschen jongen met het gewone, van mouwen hem reeds te kort en krap gewordene kamizool.
Lang bleef hij nog toeven op den zolder, en trok zich alle de kleedingstukken aan, dikwijls verkeerd en zonder erg of zij waren van een man of voor eene vrouw. Eindelijk toen hij meende zich prachtig te hebben uitgedost in geelzijden gewaad en men in huis zich ongerust reeds begon te maken en vergeefs hem zocht, begaf hij zich naar beneden, naar zijner Moeder's kemenade, waar deze hem verschrikt ontving.
Het was reeds laat in den avond geworden en toen zij hadden gegeten en weêr samen waren alleen zij beiden vraagde hij haar veel naar wat hij had gezien.
Maar moeilijk was het haar hem daarover te spreken, zonder nu toch te komen tot de dingen, die zij zoo gaarne mijden wilde, en om hem af te leiden vertelde zij hem de geschiedenis van Merlijn.
Laat ook ik u nu verhalen deze geschiedenis zooals zijne Moeder haar hem vertelde:
| |
| |
Toen Onze Heere na Zijnen dood de poorten der Hel had geopend en de beide eerste menschen Adam en Heva, had vrijgelaten en opgevoerd tot het Paradijs, waren de duivelen zeer verstoord. Want niet alleen waren deze beiden ontkomen, doch al wie na hen zou toonen berouw over gedane zonden, zoû aflaat bekomen en ten paradijze worden ontvangen, zoodat spoedig reeds de Hel dreigde leêg te vloeien van zijne vroeger te talrijke bevolking. Om dit ‘onheil’ nu te voorkomen moesten de duivelen er iets op vinden dien stroom te keeren en bedachten een mensch in de waereld te zenden, die zoo boos zoû zijn, dat hij, een ieder maakte tot een dermate verstokt zondaar, dat berouw wel nimmer volgen zoû.
Om dezen mensch te vinden nu kwam een der duivelen op de aarde, doch hoe hij zocht: nergens vond hij een mensch, die hem slecht genoeg geleek, want in alle menschenharten vond hij altoos nog een plekje, waar plaats was voor het Berouw. Ten einde raad, en niet zonder goed gevolg van zijn tocht naar de hel durvende terug te keeren, ontmoette hij eene bizonder schoone en schuldelooze maagd. Hij besloot toen nog maar eenigen tijd op aarde te blijven en huwde haar. Toen zij een jaar waren getrouwd, kreeg de jonge vrouw een kindje, en de duivel bedenkende, dat hij zelve de vader was, dacht, dat dit wellicht de mensch zoû worden, dien hij zoo lang vergeefs had gezocht.
Het kind groeide op tot een groot man, die uitmuntte door bovennatuurlijke wijsheid en velerlei tooverkunst verstond, doch der duivelen toeleg mislukte, want in plaats de menschen tot boosheid te verleiden, wendde deze mensch zijne buitengewone gaven slechts tot heil der menschheid aan.
Deze mensch was Merlijn.
In dezen tijd regeerde over Engeland koning Uter, wiens broeder Pendragôn was gevallen in den strijd tegen de Saksen. Deze koning nu had de schoone Ygerne lief, die eenmaal, vroeger, was geroofd door den hertog van Tintaveel. Tot hèm kwam Merlijn thans met geheime bedoeling, want veel wist hij, door bovennatuurlijke gave van wat ons menschen nog is onbekend. Hij wist de Toekomst, en hare dingen zag hij voor zich reeds, zooals wij voor ons zien een huis of een boom.
Den koning Uter was Merlijn ten dienste in diens liefde tot de
| |
| |
schoone Ygerne, zoodat deze beide huwen konden en spoedig reeds van God een kind ontvangen mochten. Dit kind was onze koning Artur.
Toen nu koning Uter Merlijn zijne groote dankbaarheid betuigde, en hem vraagde welke wederdienst hij hem bewijzen mocht, herinnerde deze zich het doel van zijn komst tot den koning en vertelde hem een verhaal van vreemde wonderen....
Hier hield de Moeder op, want moeilijk was het haar nu hoe verder te verhalen van Jozef van Arymathéa en van den Heiligen Graal, en hoe op Merlijn's raad door koning Uter reeds was ingesteld de Tafelronde, zonder te spreken van ridders en dingen, die zij haar kind verborgen wilde houden. Doch met blijde verrassing zag zij hoe de jongen, moê gespeeld na den langen dag of bedwelmd misschien door de geuren der oude, lang bewaarde kleederen, tegen haar schouder was ingeslapen. Zij kuste hem zacht en innig op zijn gladde, blanke voorhoofd, en voorzichtig, om hem niet te wekken, deed zij zelve hem neêrglijden op de rustbank, die haren zetel ter zijde stond, en hem dekkende toe met hare eigene kamermantel en zachte tapijten, spreidde zij er hem een bed.
De jongen, zonder hare zorgen te bemerken, sliep door met warm blozend gezicht droomende heerlijken droom van koningen en toovenaars en van hem zelve, gekleed in schitterende gewaden.
Glimlachende ging zij toen heen.
Over Merlijn en van wat er nog te verhalen was, werd nimmer meer gesproken. Parzival dacht er, kind, dat hij was, niet meer aan en zijne moeder was er blijde om.
| |
III.
Een dag echter, toen Parzival weêr den ganschen, lichten morgen had gezworven en gespeeld in velden en bosschen, zoû het wondere, dat onbewust wachtte het vreemde verlangen, gebeuren...
Weêr had hij gespeeld zijn eenzame jongensspel - met even de herinnering nog aan de vreemde, gevonden kleederen en vaag een verlangen weêr zich te dossen in zoo kostelijke dracht, dat weifelde.... Weer had hij gesproken met dieren en bloemen en hun
| |
| |
zijn droef mijmerende verlangen vertrouwd, en hun gevraagd naar wat komen zoû, en wat hem niet bekend, wenschte zijn hart.... En ook gezien had hij weêr in damhertje's groot-verwonderde oogen, maar nergens was antwoord te vinden geweest....
Wat hem verlangen deed? Waarnaar hunkerde zijne eenzame kinderziel?....
En terwijl rustte nog zijne hand op damhertje's zachten rug en het dier lief drong tegen hem aan, kwam het zelve, als een wónder, dat eindelijk gegeven antwoord was....
Ver, voorbij den zoom van het woud, midden in de wijde, opene vlakte zag plotseling hij naderen hem vreemde, onbekende gestalten, hoog zittende te paard, glanzende de helmen en maliënkolders in het gouden zonnelicht, dat stralen hen deed als waren zij de engelen zelve, van den hemel gedaald.
Verrast, met nieuwsgierige verwondering zag Parzival toe naar wie zij zoûden zijn, en toen hij beter nu zag, toen nader zij kwamen, een ouden man in witten mantel, met zilveren baard, omgeven door wonderschoone, als van goud stralende gedaanten, dacht het hem in zijne naïeve kinderziel, dat hij daar komen zag Hem, van wien zoo vaak zijne moeder verhaalde: God zelve, omgeven door zijne stralende engelen.
En rennende wat hij loopen kon, snelde hij naar huis, tot zijne Moeder, haar vliegende in de armen, en bracht ademloos uit welk wonder hij had zien komen....
De moeder, ontdaan, met mengling van schrik en van blijde verwachting, die haar het hart deden kloppen in de keel, ijlde de woning uit, naar buiten, en herkende:
Hoe, daar kwam de goede koning zelve, omgeven door de ridderen zijner Tafelronde, en mocht zij ontwaren onder hen:
Acglovale, haar eigenen, lang uitgeblevenen zoon, van wien zij niet wist of hij nog leven zoû, of reeds was heengegaan in den dood!
Hare oogen verduisterd van tranen, repte zij zich het gezelschap tegemoet, doch toen zij vlak voor hen genaderd was, en hen zag door den mist harer tranen als door een gouden schitterenden sluier, en blijde kreten hoorde om zich klinken, in beheersching van hoofsche vormen, omdat hooge edelvrouwe zelve zij was, knielde zij het eerst wien zij haren koning herkende te voet, hem kussend den zoom zijns mantels, en pas toen Artur zelve, met zachten
| |
| |
glimlach en vriendelijke woorden haar zich weêr herstellen deed, en haar had omhelsd, als ware zij eene zuster hem, eerst toen voelde zij zich slaan hare armen om den eindelijk weêrgekeerden, reeds verloren gewaanden zoon en drukte zij lang zijn hoofd tegen hare borst, die zij dacht te breken van geluk....
Parzival had dit alles aanschouwd met wondere ontroering, en zalige beklemming. Het was meer dan een sprookje, vreemder dan een droom. Doch toen hem eindelijk alles duidelijk werd, en men hem vertelde, en hij den koning en zijne ridders ten hunnen huize gekomen zag, en opnieuw herkende kleederen, die hij reeds eenmaal had gezien, begreep hij eindelijk naar wat gehunkerd had zijn eenzame verlangen. En toen hij een avond alleen was met Acglovale, zijnen broeder, waagde hij fluisterend het hem te vragen: meê te mogen gaan als een ridder van den koning.
Zijn broeder, glimlachende, begreep, en wèl deed het hem, ridder, die hij was, te zien hoe niet verloochende zich hun bloed, en hoe alle afzonderlijk ondanks, die verweekende eenzaamheid hem toegeschenen had, in den jongen leefde toch het verlangen, dat in hen allen was.
Hij kuste Parzival zijn zachte en gladde kindervoorhoofd, dat geen helm nog had gedrukt, en beloofde....
Toen zijne moeder hoorde hiervan, weende zij lange, doch heimelijk was er in haar eene voldoening, dat mislukt bleek hare te zorgelijke opvoeding en zich bedenkende hoe ook Acglovale haar niet ontnomen bleek, herinnerde zij zich, getroost, haar voorgevoel, toen Parzival nog niet geboren was, en hoe zij toen had geweten reeds, dat dit kind, haar laatste zoon, die komen ging, eenmaal zoû zijn haar Hooge Held.
Den volgenden morgen vroeg reeds togen Artur en zijne ridders op weg, en Parzival ging met hen. Lang duurde het afscheid tusschen hem en zijne Moeder, doch door hare tranen glimlachte zij bemoedigend hem toe, en gaf hem veel vermaan van wat hij te mijden had, en legde zware plichten hem op, die hij als ridder te vervullen had, terwijl zij hem zeer aanbeval in zijns broeder's hoede.
Eindelijk vertrok Parzival. Wetende nu waarheen had gereikt zijn verlangen, voelde hij toch een vreemde eenzaamheid nu in zijn hart. Doch waren het niet de zege en het geluk zelve, die hij
| |
| |
reed tegemoet? Deze gedachte bleef glanzen over het nieuwe droeve gevoel, zoodat hij spoedig het verdwenen dacht.
Toen zij echter lange reeds gereden hadden, en het oude huis met zijne wouden en velden verre achter hen lag, herinnerde hij zich plotseling te hebben vergeten een laatsten groet te geven aan damhertje, en het den lieven, zachten kop te kussen en nog eenmaal den willigen rug te streelen en het dier vertrouwd tegen zich te hebben gevoeld, terwijl hij het misschien nu nimmer weêrzien zoû....
En alle de bloemen en de andere dieren?
Tranen sprongen hem in de oogen van innig berouw en verduisterden zijn blik. Doch hij hoorde Acglovale hem iets toeroepen, dat hij niet verstond, en waarnaar hij vragen moest, en spoedig reeds had hij dit, zijn eerste verdriet weêr vergeten....
Vóór hem waren de zege en het geluk, en blijmoedig ging hij hen tegemoet. Opgewekt moest hij nu zijn en sterk van harte.
En vergeten wij allen niet licht, wanneer het Nieuwe ons lokt, dat wat eenmaal ons héel lief is geweest?
| |
IV.
Na dien nacht van maneweelde, toen koning Artur en zijne twaalf ridders elkaar hadden ontmoet in het breede dal tusschen de hooge bergen en het groote, duistere foreest, dat zich strekte wijd langs de grenzen van Logres, waren twee weken verloopen.
Dezen veertienden nacht nu, dat zij allen wisten reeds van den Graal en de Lans zaten mistroostig de ridders bijeen in den burcht des konings te Kameloot, droevig gestemd zij allen, dat geen hunner had gevonden, of zelfs maar iets gezien van geheimizinnigen schotel of spere.
Terneergeslagen zagen zij door de hooge vensters van het kasteel naar buiten in den donkeren, schier sterrenloozen nachthemel, waar tot een fijne, uiterst dunne sikkel versmald de maan nu zichtbaar was.
Alleen Artur zelve voelde zich niet neêrslachtig als zij.
Wèl wist hij, begrijpend met weten van wie zoo véél ouder geworden zijn, dat niet in enkele dagen te vinden zoûden zijn zoo groote, heilige Dingen, als waren Graal en Lans.
| |
| |
Stil glimlachte hij voor zich, bewust met geduld, dat eenmaal deze Dingen zoûden worden gevonden en gezien, wanneer Een, wijzer dan zij in hun onkenbaar weten, den tijd gekomen achtte.
Want zoo zij beiden niet eenmaal werden gevonden, was te vreezen het Ergste....
Dit had hij niet noodig en nuttig gedacht te zeggen zijnen ridders:
Dat de Graal was van eindelooze heerlijkheid, en slechts vol van genade voor wie hem aanschouwen mocht, en heilbrengende slechts zweven zoû over de wateren.
Doch dat de Lans van Longinus, die eenmaal wreed getroffen had des zoeten Heiland's zachte zijde, vaarde door de luchten, bloedende, en ter wrake, om als het Noodlot zelve, opnieuw te treffen, en te wreken eenmaal, vroeger, gegevene wonde.
En dat zoo niet werd gevangen de Lans, de lande van Logres onherroepelijk was gedoemd ten ondergang, en dat vanaf nu het Noodlot dreigde overal....
Doch waarom noodelooze onrust? Waarom - te zaaien de angst, die slechts verwart, en eindelijk verslaat? Was hij niet overtuigd voldoende van zijne ridders om te weten, dat zijn wensch alleen hun genoegzaam was, en hen niet verder vragen deed?
En ook was er het verlangen, die vreemde zucht en lust naar avonturen, die altoos hun voortooverden een Doel, dat zij nauw nog kenden en nauwelijks overdachten.
Zie, hoe zij daar nu zaten, triest en teleurgesteld om totnogtoe vergeefsche queste.
Daar waren zij Gawein, der avonturen Vader, en des Konings neef en de wonderschoone Lancelot, Keye, die een beetje domverwaand en soms te bruusk, hen wel dikwijls lachen deed, Ywein, in wiens groote, grauwe oogen tegenwoordig dikwijls was zoo vreemde, vage gloed, als dacht hij met verwarde gedachten aan verre, onbekende dingen. En in het diep uitgebouwde kozijn van den versten hoek zaten Bohort, Galaät, en Gwinemar, fluisterend zij drieën, en dan Galehot, de vriend van Lancelot, en Sagremort, de wonderlijke, en ten slotte Acglovale met zijn nog zoo jongen broeder Parzival.
Liefdevol bleef rusten zijn blik op zijner ridders jongste, tot hij
| |
| |
na eenige aarzeling, toen hij zag hoe tusschen hen beiden het zachte stilzwijgen was, hem tot zich riep.
Een jaar was Parzival nu aan zijn hof, en lief had hij gekregen hem als een eigen kid.
- Waaraan denk je, mijn jongen, vraagde hij zacht, ik kijk al eenigen tijd naar je, en zie hoe jullie, jij en je broeder, spreken geen woord....
- Ach, mijn heere, ik droomde, geloof ik, zoo een beetje, ontweek Parzival.
Er was treurigheid in Artur's oogen, terwijl hij den jongen legde zijn hand op den schouder:
- Waarom ontwijk je mij nu, Parzival, en vertrouw je mij niet toe je verdriet, zoo je dat hebt misschien?
De jongen zuchtte.
- Dacht je aan huis en aan je Moeder?.... En voelde je ook dat vreemde heimwee, dat zich graaft onder onze uiterlijkheid van dapperheid, en dikwijls van ruw, als gevoelloos geweld?
- Ja, heere, nu gij zelve het zegdet, ik dacht aan mijne Moeder terug.... en aan de bloemen en dieren, die ik nu mis zoozeer....
- Wilde je terug misschien, en zal ik je zenden met je broeder en je Moeder toe?
Parzival schrikte op.
- Neen, heere, zoo niet.... laat mij blijven bij U.... het was even een beetje treurigheid in mij....
- Dan is het goed mijn jongen.... Je hebt al zoo vele avonturen doorstaan.... en bedenkt het Doel althans....
- Gawein! riep hij, om den jongen ridder eene afleiding te bezorgen.... - Gij, die zoo buitengewoon speelt schaak, waarom wijddet gij Uwen jongen vriend nog niet in de geheimen van Uw wondere spel?
Allen lachten. Zij kenden de bizondere kunste van der avonturen Vader, die niet alleen sterk wist te zijn met schild en spéer, doch uitmuntte ook in de dingen van den geest. Maar tevens wisten zij, dat hij er een broertje aan dood had hiervan anderen te leeren.
Gawein zelve glimlachte. Hij zag Parzival aan en voelde eene verteedering in zich. Hij wist het vreemd in zich dat wat hem voor anderen moeilijk viel, ja schier ondenkbaar leek, lichter was zoo het den knaap betrof.
| |
| |
- Ja, heere Koning, riep hij lachend terug - met grooten eerbied was er veel vertrouwelijkheid tusschen den koning en zijne ridders - ik zal trachten hem mijne kunste te leeren, want met U weet ik, dat niet goed het is, zoo geen avontuur ons buiten houdt, thuis te zitten met ledigen geest, doch dat wij beter dan doen onze gedachten te scherpen met spel of raadsel.
De koning knikte toestemmed. Gaarne hoorde hij zijne lessen door anderen ter harte genomen.
Aller aandacht was nu voor Gawein. Forsch en helder had zijne altijd luide stem geklonken, en gaarne luisterden zij naar hem. Er was veel vriendschap tusschen hen. Ywein alleen in een der hooge boogvensters, echter zag naar buiten, in zijne oogen den vreemd-glanzenden gloed.
Hij was de ridder van den Leeuw. Na zijn groote avontuur echter was hij vreemd geworden een weinig, zonderde zich af, en trok altijd in hun gezelschap zich terug.
- Ja, spelen jullie maar schaak, brulde Keye, alsof zijne toestemming noodig was, ik zal mij hier wel in een hoek zitten te verkniezen!
Plotseling rukte een windvlaag om den burcht, en was buiten de storm opgestoken.
Gawein en Parzival zagen op van het reeds ter tafel geplaatste bord, waarop Gawein den jongen wees hoe tegen te spelen den eersten zet. Ook Artur, die toekeek, zag op verrast, de andere ridders traden in de vensternissen.
Door den duisteren nacht schoot hel een bliksemflits, en in het bleeke schijnsel, dat flauw schemerde na, zagen zij hoe de hemel zich stapelde vol van wolken, als werd hij door reuzen bestormd.
Een nieuwe windvlaag wervelde om, gevolgd door een tweeden schicht van wild zigzaggenden lichtstreep. In de verte rommelde dof de donder na. Toen striemde ratelend de regen neêr.
Nu komt het... nu komt het... hoorde men Ywein fluisteren schor.
Er was plots eene verwachting, de ridders ademden nauw. Ywein, die staarde naar buiten met strak starenden blik, had het gezegd: nù kan het gebeuren! Onthutst zagen zij elkaar aan in de verschrikte gezichten. Zij verwachten ieder oogenblik te zien verschijnen het wonder van Graal of Lans.
Toen week, ergens in een hoek, eensklaps een kleine deur open.
| |
| |
Eenigen tijd was het stil, men hoorde of zag niets, - alleen was er het eentonig geluid van den buiten zacht naruischenden regen - aller blikken bleven gevestigd op de kleine, opene, zwartgapende ruimte, vol spanning.
Nu trad een oude, arme man binnen, oud als een, die spoedig sterven gaat, en haveloos als een bedelaar, over zijn gescheurde, vuile plunje hing slordig neêr zijn grauwe baard, rafelig als van geplozen touw. Gebogen kwam hij nader, moeizaam strompelende voort, langzaam en aarzelend, met lange, magere handen, die te tasten leken.
Er was eene verademing, en medelijden zwol in aller harten - hoewel vreemd en onbegrijpelijk de verschijning hun toch bleef - om zoo ouden, armzaligen man, die moeilijk en als zoekende zijn weg - de hooge, groote schaal doorschreed.
Toen zagen zij tusschen zijne lange ruig-verwarde haren en woeste brauwen zijne oogen zonder licht, met den doffen, wezenloozen blik eens blinden.
Ontroering doorvoer hen allen; gehard als zij waren in krijg en velerlei avontuur, was er altoos verteedering in hen - zij zelven zoo groot en machtig sterk - wanneer zij zagen eenen anderen mensch zwak en hulpebehoevend.
Doch toen de oude, blinde man was genaderd tot hij het midden der zaal - niet ziende zijne oogen, doch met fijneren zin nu voelende hunne hem dicht nabije aanwezigheid - opende hij den mond, als te spreken beginnende, doch ving aan te zingen een vreemden, zoeten zang van wonderlijke wijze.
Verbaasd en ontroerd hoorden zij hem aan, elkaar aanziende met verwonderde gezichten, terwijl heel dit vreemde gebeuren, dat hen als had verstommen doen, hen nu zwijgend houden bleef.
Oud was de blinde zanger, doch jong klonk zijn stem hoog uit boven den regen, die buiten ruischen bleef, blank en zuiver als van een kind.
Dit was het lied van den blinden zanger:
Boven altijd durend duister
Van der donkere wouden zale
| |
| |
Lijk het schild der blanke maan
Tusschen der eindelooze starren tal
voor wie droef en eenzaam gaan:
Rijst een wonder vreemd vizioen,
dat lokt het zoet verlangen aan
en doet ten zoen der ziele zoete waan
Wie rein en eenzaam bleef het allerhoogste doen.
en zin verborgen in mijn lied,
die weet, dat hij, verkoren, ziet
in het zachte Einde, den Heiligen Grale!
De wonderschoone stemme, als van muziek, zweeg.
Nog niet waren de ridders bekomen van hunne ontstelde verbazing, en hunne ontroering te boven, of de vreemde verschijning was verdwenen reeds.
Buiten ruischte de regen nog.
- Merlijn.... Merlijn! fluisterde Ywein schor, en zag met wijde oogen, die staarden vreemd en star naar de plek waar de oude, blinde zanger had gestaan.
- Ja, het was Merlijn, zeide zacht de Koning hem na.
- Was het Merlijn?.... Merlijn?! vraagde Keye, en zijne stem was zacht en week, niet ruw en hard als zij anders klonk.
- Merlijn.... Merlijn.... mompelden de ridders binnensmonds.
- Merlijn waarschuwde ons.... reeds talmden wij te lange..... en marden wij met onzen tocht! Weten wij nu, dat geen oogenblik te verliezen is!.... Op nu, terstond, de Queste tegemoet!.... wij allen!! riep luide Gawein.
- Het is goed.... goed is uw ijver.... doch wees geduldig, en haast u niet te zeer.... Eén slechts is verkoren!.... Die rein en eenzaam bleef! sprak de koning, en zoekend zag rond zijn blik tot hij rusten bleef op Parzival's groot-verwonderde oogen, en hij weêr voelde eene tevredenheid in zich omdat hij in heilig weten reeds wist....
| |
| |
Het was Parzival als een droom. Plotseling echter herinnerde hij zich het verhaal, dat eenmaal zijne moeder hem verhaalde, ten deele.... Merlijn.... Merlijn?.... Was dèze Merlijn geweest?.. de blinde zanger?
Hoe was het geweest het verhaal?.... De geschiedenis van Merlijn?.... Het was hem ver en vaag, en vreemd te moede... Brokstukken leken als nevelflarden nog na te zweven door zijn denken.... Merlijn, door de duivelen opgeroepen.... en die was geweest de goede mensch.... en nu hen riep tot de Daad!
Staâg bleef buiten ruischen de regen ratelend neêr.... De Heilige Graal! zong het in hem.
- Zitten wij hier nu niet langer te zamen als oude vrouwen! riep Gawein uit. Komt nu!.... Uit ter queste!!
- Ja uit, ter queste!.... Om te zoeken den Heiligen Graal!.... En te vìnden ook!.... En ook de Lans van Longinus!.... Beide!! brulde nu Keye, van zijne aandoening bekomen.
Parzival stond in eenzame mijmering verzonken, en niet wist hij of hij zich droef en treurig voelde nu, of blijmoedig uittrekken zoû met de andere ridders mede.
Hoe herinnerde hij het zich alles, verward en zoo duidelijk toch, gelijk men een niet te voren gezien beeld soms plots herkennen kan. Die nacht van maneweelde toen zij den Koning hadden ontmoet, buiten, in het verre, wijde dal tusschen bergen en foreest... en wat eenmaal zijne Moeder hem verhaalde, het begin van haar verhaal.... Het was hem zoo vreemd, zoo ver en toch of het hem alleene aanging.... Hem alleen!.... Doch dit was maar dwaze overmoed, doordat nog zoo heel jong hij was, bedacht hij zich.
Luidruchtig verlieten alle de ridders de zaal, tot ook hij, jongste, het laatst vertrekken wilde. Toen zag hij hoe alleen de Koning nu achterbleef, zoo oud en eenzaam.
Stil knielde hij bij hem neêr, ten afscheid.
- Mijne heere, bracht hij moeilijk uit.
- Mijn jongen.... mijn jongen.... hoorde hij den Koning zeggen, ga nu, ga, en vertrouw. Weest niet eenzaam meer, want in de eenzaamheid van het alleen-zijn - alleen wanneer gij u verwijdert van de anderen, of misschien eenzaam u voelend zelfs tusschen hen - zult gij u niet meer verlaten behoeven te voelen,
| |
| |
doch veilig bij u weten het heilige Doel!.... Ga nu, ga....
Lang omhelsde hem Artur en hield hem vast aan zijn borst, als zijn kind, als zijn eigenen zone....
- Ga nu.... Ga.... maande hij zacht. Tot ik u weêrzien moge, hier of....
Doch in zijne keel, moeilijk, haperde zijn stem.
Toen verliet hem ook Parzival, het laatst.
Door den staâg neêrkletterenden regen, die droop hunne halsbergen en rustingen langs, over de donker-omhoesde paardelijven, reden de ridders verder in den duisteren nacht, terwijl ergens ver weg een veeg van licht verschemerde, en zij dof en onderdrukt, als een lang aangehoudenen klaagtoon den donder opnieuw rommelen hoorden.
| |
V.
Toen Parzival was gekomen aan koning Artur's hof, na zijne inwijding in het nieuwe, hem vreemde ridderleven, waren deze zijne avonturen geweest:
Koning Artur hield met zijn hof zitting in den burcht te Kameloot, en voor het eerst was tusschen hen de nieuwe, jongste ridder, fier en trotsch, met stille bescheidenheid toch, prachtig als hij was uitgedost in zachtglanzend, simpel, zijden bliaut.
Nadat de koning en zijne ridders hadden raad gehouden over verschillende zaken den lande betreffende - want al was er geen ‘queste’ geweest, die bezig hen hield, en al hadden de ijverige, zoo vurig te dolen en zoeken en krijgen verlangende ridders zich wel een beetje verveeld dien laatsten tijd, toch waren er nog zoo ‘dingen’ te bespreken geweest - had Artur zich bedacht, dat hij den nieuwen jongen ridder moest zeggen een doel, geven een opdracht....
En na lang peinzen, omdat zoo weinig er viel te doen, had hij plotseling, een ondeugenden glimp in zijn oog, zich herinnerend Rioen, den koning der Reuzen, die de manie had allen den koningen in Engeland te willen ontnemen den baard om zijnen mantel te omzoomen, en die eenmaal, zeggende voor dat schoone doel één nog hem ontbrak, had gedreigd ook Artur te zullen komen ontrooven den zijne.
| |
| |
Dit was lang geleden reeds, doch omdat hij geven hem toch moest een opdracht, en hij wist, dat de avonturen, wanneer men eenmaal uitgetogen was, wel kwamen van zelve, besloot hij Parzival hem koning Rioen te zoeken, en zoo hij hem vond, in zijn slaap hèm te scheren den baard, in steê Artur hem eenmaal missen zoû....
Toen de ridders hier van hoorden, moesten zij, meesmuilende achter hun vuist, zich bedwingen niet te proesten van pret, doch Parzival in heilige verontwaardiging van jonge geestdrift, voelende de grove beleediging van der Reuzen vorst, en ziende reeds den smaad, den goeden, ouden koning aangedaan, ontgloeide van toorn, en besloot aanstonds heen te gaan, den ruwen beleediger tegemoet....
Doch wanneer men zoekt het ééne, dan vindt men de andere dingen....
In den nacht - toog men niet altoos in het nachtelijk uur het donker dreigende gevaar tegemoet? - was Parzival uit den koninklijken burcht vertrokken. Gevolgd door zijnen, hem in leeftijd bijna gelijken page....
Lang nog niet had Parzival gereden - kwam niet aanstonds het avontuur, zoo een ridder even slechts buiten zich waagde? - gaande door het duister foreest, toen plotseling, ver en zacht, het geluid van kermend gekreun drong tot hem door.
Terstond gaf hij zijn paard die sporen, en rende in de richting van waar hij de klachten te komen dacht, zijn page ijlende achter hem aan. Toen hij op de plek zelve gekomen was, zag hij er naakt èen man, gebonden aan een boom, omringd door een vijftal booswichten die, wreed, hem geeselden en mishandelden - zoo verdiept in hun boos bedrijf, dat zij Parzival's komst niet eens bemerkten, terwijl vlak daar neven een zesde feloen, trachtte eene werelooze maagd te verkrachten, rukkende en scheurende haar de kleederen van het teedere lijf, terwijl het meisje, worstelend met hare laatste krachten, zich nog te verdedigen poogde.
Onmiddellijk sprong Parzival op de schurken toe, heffende zijn zware zwaard, waarmede hij, geweldig het zwaaiende, sloeg links en rechts op hen los. Zoo overweldigd waren de schurken van schrik, dat zij, denkende minstens te zijn overvallen door een
| |
| |
dozijn ridders, sloegen hals over kop op de vlucht, loopende wat zij loopen konden.
Toen bevrijdde Parzival den armen, gekwetsten, en van diepe wonden hevig bloedenden man, ontzettende ook de maagd, die schaamvol hare kleederen, strijkend en plooiend, weêr te ordenen trachtte, hielp met zijn page den man wasschen zijne wonden bij een beek, die stroomde in de buurt, en vernam hunne geschiedenis.
Zij waren broêr en zuster, reizende door den lande van Logres naar het kasteel van een gestorven oom, om te beuren hun nagelaten erfenis, en nu waren zij overvallen door roovers, die hen reeds wanende in het bezit van geld en gesteenten, teleurgesteld, zich hadden gewroken door den broeder te mishandelen, terwijl een hunner, slimmer, zijn lage lusten op het schuldelooze meisje had koelen willen.
Het schuldelooze meisje echter - terwijl langzaam om zijne wonden haar broeder zich weder kleedde - zag Parzival aan met een blik, die niet zoo heel schuldeloos was en twijfelachtig was het of haar verweer was geweest om aan te wakkeren des roovers boozen lust of hem tegen te houden, of wel eene poze tegenover den gemartelden broeder....
Parzival ontroerde van nieuwe, tot nog toe ongekende aandoening. Als een roode nevel van roze mist trok voor hem op, waarin hij lokkende lachen zag hare roode mond als eene overrijpe, barstende vrucht, en belovende schitteren hare oogen als stralende sterren. Om het jonge, teeder blanke hoofd stroomde neêr een vloed van zwart golvend hair, hare schouders en zachte lichaam langs, omhullende als een geurig bed....
Droef mijmerende herinneringen warden in zijn hoofd, terwijl sidderend een schok zijn ontroerende lijf doorvoer. Waar was het verlangen nu, het heilige verlangen, ontbloeid in de eenzaamheid der eindelooze velden en wijde wouden van Soltane? In den tijd dat hij streelde damhertje's rug, en het kuste den zachten, vertrouwden kop, en sprak met bloemen en vogels en de andere dieren?
De broeder had zich thans gansch weder gekleed, en legde zijne zuster, Parzival dankbaar glimlachende toe, en hem reikende de hand, beschermend en troostend zijn arm om den schouder.
Het bloed stroomde den jongen ridder warm en tintelend naar het gezicht.
| |
| |
Moeilijk was hij zich nog bewust hoe hij afscheid weêr van hen nam en hoorde hunne stemmen, die hem vraagden en noodigden uit.
Hij besteeg zijn paard en vertrok, verder, zijn page volgend, stil en zwijgend, met wanhoop in zijn hart, en vaag eene gedachte aan Soltane en zijne moeder, die vroeger hem in hare armen nam wanneer er waren geweest dingen van leed.
En niet meer leek hij te denken aan de twee der ontmoeting, die vriendelijk wuivende, nog zagen naar hem om, terwijl zijne ziel vol toch was van hun beeld.
In den morgen verklaarde het woud.
Eerste schemer was er geweest, als een floers van licht, eene waze van glans, toen hij had gehad de ontmoeting, strijdende met de booswichten, en had gezien de jonge vrouw en haar broeder. Nu stonden de schuine zonnelichtbalken tusschen de stammen der boomen als glanzende, goudene staven, die recht streepten neêr en wemelde de morgen de dichte bladeren door....
Door de boomen als door een verschiet, eindeloos van hooge zuilen, was zichtbaar de zachtgloeiende ochtendhemel, vol van vurige wolken, als woedde stil er na een reeds doovende brand, en schitterde er de vroege zonneglorie als een gouden bal, die versmolt in het zachttrillende waas van morgenlicht, en waarvan te flitsen leek nog een enkele straal van barstenden gloed, als een nagezondene pijl....
Ros smeulde de zonnebrand in de hooge toppen der boomen en scheen hunne bladeren als te vergulden met vloeiend goud, dat droop de roerelooze, stil gehevene takken af....
Overal schampten nog veegen van licht, toen werd het stil van zuivere morgenklaarte, en steeg buiten in het veld de leeuwerik op, jubelend zingende zijn hoogen, trillenden zang, die als een fontein spoot den hemel toe, sproeide uiteen en zacht klaterde neêr met klaren val van reine klanken als van verstuivende waterdroppen....
En alle de andere vogels, ontwaakt, maakten het woud nu vol van geluid.
Parzival, op zijn paard, dronk den zachten, zuiveren morgen in als een koelen, lavenden drank.
Achter hem hoorde hij stil stappen het paard van den page,
| |
| |
volgende stil het spoor van het zijne. Rust en vrede waren alomme....
Door den nevel als van rooden gloed, die met den morgen was verklaard, dacht Parzival terug nu aan zijn opdracht: aan der Reuzen koning Rioen, die rooven wilde des ouden koning Artur's zilveren baard, zijn mantel tot eindelijk voltooiden zoom.
Plotseling echter zag hij voor zich bewegen tusschen de stammen der boomen, waar stil stonden de balken van licht, eene gedaante....
Reeds hief hij zijn zware zwaard, tot nieuwen strijd bereid, toen de gestalte van tusschen der boomen breede, knoestige stammen trad op zijn weg, en hij zag:
Eene vrouw, oud, zoo oud, dat zij slechts het hart van deernis kon doen bewegen, en hij aanstonds opstak weêr zijn zware zwaard.
Afschuwelijk was zij van misvormdheid, weêrzinwekkend van mismaakte wanstaltigheid. Waar eene vrouw draagt trotsch de pracht harer borsten, was zij erger dan wie schoonheid van lijnen derven moet: daar groef hol zich een kuil, en waar cierlijk gebogen zich glooit de lijn der rugge, hief zich bij haar een scheef vergroeide uitwas, hoog en breed, en waar welven de heupen, rond, als zachtdeinende heuvels, leken mager hare beenderen als staken uit te steken. Doch wie zal zoo veel afgrijselijkheid beschrijven van gebogen beenen en groote, kromme knobbelvoeten en armen, hard en pezig dun als stokken met handen, den klauwen eens grijpvogels gelijk, graaiende om zich heen, als tastend naar steun?
En welk een hoofd droeg dit arme, gebogen, kromme, verwrongen lichaam. Daarom warden de haren als slangen, aan slijk en modder ontvlucht, en daarvan nog de sporen dragend op taaie, slijmerige huid. Hoe vonkelden de oogen als vurige karbonkels naast den grooten, eens gieren snavel gelijkenden neus in het tanige grof-verweerde gezicht, dat zich plooide erger dan de huid van een doghondensnoet. Uit den met haren omgroeiden mond, staken de groote, gele tanden als van een das.
Hoe draait mij het hart in mijn ontdane lijf zoo leelijks te beschrijven moeten.
Deze vrouw wendde zich tot Parzival met hare schelle en krassende stem en sprak hem toe alzoo:
| |
| |
Een jongen en een meisje,
die vrijen maar zoo een beetje.
En dan heb je het booze, zieke wijf:
Pas op je lijf, pas op je lijf!
Hoog snerpte schril hare stem uit boven der vogelen zoete gezang.
En door de lucht, door de lucht,
met een zucht, met een zucht
zacht, en als de bleeke maan
komt het aan, komt het aan:
Schel gilde zij uit haar waarschuwend vermaan, met een stem, die valsch en falset, oversloeg.
En ben je rein, ben je rein,
ben je mijn, ben je mijn,
Toen haar helle stem, die te verscheuren leek de fijne, ijle morgenklaarte, die hing als een zilvergrijze mist, wemelende door het wijde woud, verklonken was, was de oude vrouw zelve verdwenen ook.
Vol verwondering zonder begrijpen zag Parzival naar de plek, waar zij zooeven verschenen was, achter hem staarde de page met oogen wijd van ontzetting.
Tot eindelijk, omdat geene verklaring komen ging, zij weêr reden verder, doch veel droefheid was er in Parzival's ziel, den zoeten morgen ondanks, die zacht en mild was verklaard in het woud....
Dit waren de beide eerste avonturen van Parzival toen hij gekomen was aan koning Artur's hof.
| |
| |
| |
VI.
Er regeerden na Uter's dood, toen in den lande van Logres Artur den troon bestegen had, op de grenzen in de marken van Gallië en Klein-Brittanje twee koningen, die gelijk zij elkanders broeders waren, ook hadden twee zusters tot vrouwen: de een was koning Ban van Benoyc, de ander Bohort van Garmes.
De oudste broeder nu, koning Ban, had een zoon, Lancelot geheeten, en dien wij zagen in den kring der Tafelronde.
Over het land naast het zijne regeerde te dien tijde koning Claudus, een renegaat, die leenplichtig was aan den koning van Gallië, dat later Vrankrijk heet. Het Verlaten Land noemde men zijn rijk. Want eenmaal was het overvallen geworden door Uter, en gansch verwoest. Later beroofde deze Claudus met behulp der Romeinen koning Ban van geheel zijn land, omdat hij Artur had erkend als zijn leenheer, vrijwillig zich stellende onder hem, zijn rijk als onvervreemdbaar zonneleen toch, en had Claudus na zijne plundering hem slechts gelaten een enkel kasteel, dat Trebe heette. Toen hij eindelijk ook hierin belegerd werd, besloot hij tot Artur te gaan, en diens bijstand te vragen, terwijl hij met vrouw en kind verlatende zijn laatste bezit, en slechts zijne kostbaarheden met zich voerende, het kasteel achterliet in de hoede van zijn senechal.
Na korte reize over een uitgestrekt veld, kwamen zij bij een meer, dat lag aan den voet van een berg.
Hier hield de kleine stoet halt en beklom de koning den berg om een laatsten droeven afscheidsblik nog te kunnen werpen op zijn kasteel, doch mocht er slechts aanschouwen, hoe dit, een prooi der vlammen, reeds bijna geheel lag verbrand, verraden als het aanstonds was na zijn vertrek door den snooden drossaart.
En gelijk een stildeinend water plots woest op kan golven, sloeg zijn zachte weemoed over tot wilden wanhoop, eensklaps nu. Radeloos greep hij om zich heen, doch zonk aanstonds neêr, stervende reeds: eene beroerte had hem getroffen.
Zijn paard echter, door den val zijns meesters verschrikt, snelde van daar naar de andere paarden heen. Zoodra des konings dienaren het dier nu alleen zagen wederkeeren, togen zij aanstonds op weg om den koning op te sporen, doch vonden slechts zijn lijk.
| |
| |
Toen nu de koningin hoorde van den dood haars gemaals en de ondergang van hun huis rukte zij zich, krankzinnig van smart, de haren uit, en verscheurt hare kleederen, terwijl zij telkens neerstort, hare bewustheid verliezende, en wanneer zij ontwakende, weêr tot zichzelve en de wreede werkelijkheid wederkeert, vraagt zij den dood.
Doch de zachte dood niet dadelijk komende op der menschen eersten roep, ijlt radeloos de arme koninginne rond, vol vreeze nu eensklaps, dat ook haar kind een ongeluk getroffen heeft.
Aan den oever van het meer gekomen, ziet zij haar zoon, spelende op den schoot eener jonkvrouw, die hem koestert aan heur borst, en telkens op mond en oogen kust.
De gefolterde moeder, wild ontrukt der vrouwe haar kind, en waanzin verbijsterend wervelende door haar reeds verwarde brein, werpt zij zich, den zoon in de armen, in de nu wild opspattende golven van het meer.
De ziel der moeder vaart henen nu naar het eeuwige schimmenrijk, doch het leven van het nog zoo jonge kind is niet ten einde....
Wanneer Bohort en zijne vrouw Evane hooren van des broeders en der zuster dood, overleven beiden hen niet lange: dan wordt door Claudus ook hun rijk veroverd, waar hun eveneens eenig kind Bohort - beeldschoon is ook hij, bijna evenzeer als Lancelot, en treedt met dezen ook later in Tafelronde - nog te jong is tot regeeren, en eenzaam achterbleef, zonder raad of steun.
Keeren wij tot Lancelot weêr, dan hooren wij verder zijn verhaal aldus:
Op den bodem van het water, woonde Viviane, de vrouwe van het Meer. Zij was Merlijn's minnaresse eenmaal, en nu broedt zij eenzaam hare plannen van haat en wraak, in hare kristallijnen woning, wetende veel van tooverkunsten en kennende de dingen van geheim, haar door Merlijn, argeloos vertrouwend, vroeger geleerd.
Later zal zij hem omstrikken in haar langzaam doch kunstig gevlochten net van intrigue en verraad, en gevangen hem houden, eenzaam en van lieve, goudene vrijheid beroofd, in het bosch van Broceliande....
Toen het knaapje daalde door het stille water van het meer en zij het naderen zag door het kristallene, doorzichtbare dak van
| |
| |
haar paleis, trad zij buiten, en ving het nieuwsgierig op in hare armen, en toen zij zag hoe heerlijk en onuitsprekelijk schoon een kind het was, besloot zij het bij zich te houden om het zorgvuldig en teeder op te kweeken, tot het eenmaal een man zou zijn en haar een minnaar misschien....
Doch toen het kind, jongen geworden, man ook werd, bleek het weinig te voelen voor de verleidelijke tooverkunsten van Viviane, die hoe bekorend van onbekende, immer wisselende wellusten, een beetje vervelend, op den duur toch werden en wist op een nacht, toen de meervrouwe ingeslapen was, te ontsnappen....
Daar Viviane, hoe weeklijk zij hem, volgende hare bizarre neigingen, ook had opgevoed, toch hield van forsche mannelijkheid, had zijne hem een zilveren wapenrusting en smetteloos blank, een paard gegeven, zoodat hij, gehuld in deze rusting, en zittende te paard, het meer als een vreemde, witte ridder ontsteeg.
Het was een heerlijke manenacht en door de rustige stilte reed spookachtig Lancelot als een schim, over de heide....
Toevallig reed daar een klein, gezelschap ridders, gaande naar een schip, dat hen wachtte op de reede, daar zij deze streek verlaten gingen om weêr te keeren naar het eigene land.
Den witten, daar op zijn blanke paard eenzaam rijdenden Lancelot ziende, als een geest, die waarde over de woeste, eindelooze heide, stolde hun het bloed in de aderen, dachten zij te verstijven, van schrik, doch geene vreeze kennende, gingen zij, dappere ridders, stoutmoedig hem tegemoet.
Toen zij hem nu, dichterbij gekomen, zagen zoo tooverachtig en bovenmenschelijk schoon, dachten zij hem een jongen god op de aarde gekomen, want in hunne wel christelijke zielen, was even toch iets nog van lief heidensch geloof, waarvan een laatste schemer, hoewel het eeuwen gestorven reeds was, nog over de waereld waarde....
Doch toen de vreemde, witte ridder hun, - naïef vroeg den weg, met vreemden, tongval wel, in hunne eigene tale toch, hem geleerd door Viviane, die eenmaal Merlijn's minnaresse, deze ook sprak, kwamen zij verbazing en schrik te boven en was spoedig de kennismaking beiderzijds zoo aangenaam, dat zij hem noodden met hen te gaan, daar voor dolende ridders ieder plekje der aarde toch was gelijk.
| |
| |
Daar hij het raadzaam dacht, hun niet dadelijk van zijn totnogtoe zoo vreemde leven te vertellen, had hij eenvoudig-weg hun gezegd te zijn verdwaald, en nu hij eenmaal zoo ver toch was verdwaald in hem geheel onbekende streken, leek het hem toe - zoo jokte hij hun maar een beetje voor - dan nog wel verder te kunnen dwalen, en besloot zich bij hen te voegen.
Bescheiden vraagden de ridders - zij waren van Artur's hof - niet verder: later hoorden zij wel zijne geschiedenis en vernam hij ook hoe Bohort, die onder hen zich bevond, was zijn eigene neef, en hoe altoos het Avondere ‘toeval’ tezamen brengt wie bij elkaar behooren....
Eindelijk kwamen zij aan den oever der zee, waartusschen de rotsige riffen en klippen, in een inham, lag gemeerd hun schip.
Hoe vreemd was het alles Lancelot, doch zijne verwondering begreep hij niet te mogen uiten, en, hoewel moeilijk, bedwong hij zich. De zee was hem echter vertrouwd, het water en de hier woester en woeliger beukende golven: het was als een tweede, grooter en heviger bewogen neer....
Zij lieten hem gaan aan boord het eerst, en volgden hem na, stil en zwijgend, in den nacht, die indrukwekkend heerschte.
Vreemd waren toch de avonturen en wonderlijk hunne ontmoetingen, bedachtten zij.
Toen maakten zij los het schip, dat deinend schommelde op de baren, haalden touwen en ankers in, zetten àf van de rotsen, en voer Lancelot met hen onder de van maanlicht en starrenschijn stralenden nacht de verre kusten van den lande van Logres tegemoet......
| |
VII.
Nadat de ridders waren uitgegaan dien nacht, toen hun verschenen was Merlijn, als oude, blinde zanger, in den burcht te Kameloot, hadden zij na eenigen tijd afscheid van elkaar genomen, zich verspreidende, ieder in de richting vanwaar hem het ontmoeten van Graal of Lans te wachten dacht.
Eenzaam reed ook Lancelot door den steeds nog neêr stroomenden regen, doch het barre noodweêr ondanks, waren zijne gedachten gansch andere....
Want wanneer ik u schrijf van Lancelot, den wonderschoonen,
| |
| |
witten ridder, zelfs wanneer hij mede-gaat zoo heiligen tocht als de Graal-queste is, zult gij begrijpen, dat er iets, al zij het nog zoo weinig, te vermelden valt van liefde en van vrouwen. En denkt niet, mijne lezers, dat zoo vele ridders waren te zamen in den burcht te Kameloot alleene! Vreemd zoû zijn een roman van zoo hoofsche ridderschap als was die der Tafelronde, zoo niet hier en daar schemerde de liefdelijke figuur eener zoete vrouwe....
Daar waren Guenevere, de koningin, Artur's gemalinne, doch zoo héél vele jaren jonger dan de wel zeer oude koning, de ‘fonteijne aller schoonheden’, wier teedere vrouwe-geheimien echter den schoonen Lancelot niet lange verborgen gebleven waren, en de zoete Morgueine, die eenmaal ook getracht had den wonderschoonen witten ridder te verleiden. Zij werd wel genaamd Artur's zuster om hare aanwezigheid zoo een beetje te verklaren en geene booze vermoedens te wekken - vreemd als het bleef dan zoo een héél jong zusje - doch raadselvol was haar verleden, vol van mysterie, gelijk zij zelve was. Zij was het mooiste, beminnelijkste meisje, dat men zoû hebben gezien, schoon een weinig donker wel van tint. Was zij een Moorsch princesje misschien, met haar oriëntaliesche uiterlijk? Zij was, tooveresse, dat zij was zoo een beetje - want veel had zij vroeger van Merlijn geleerd - bedreven in alle vrouwelijke handwerken en kunsten, doch wulpscher en in wellusten meer volleerd dan eenige vrouw ter wereld, Viviane, de vrouwe van het Meer, mogelijk uitgezonderd. Ik wil u nu niet verhalen hoe onverzoenlijk en wraakzuchtig wezen kan hetgeen bleek toen Guenever haar dwarsboomde in hare liefde tot Gwinemar, der koninginne neef, doch even u deze verhouding vermelden slechts, opdat de lezer een weinigje op de hoogte zij van intrigue, die zich ontspon daar aan Artur's hof. Hierbij zij ten slotte nog medegedeeld, dat de heere Galehot, als vriend van Lancelot, zijne diensten gaarne beschikbaar stelde alst postillon d'amour tusschen hem en hunne allerzoetste koninginne, die tevens regeerde over Lancelot's hart.
Het doet mij zachtwreede pijne in een verhaal van den edelen koning Artur en den Heiligen Graal te gewagen van zoo booze ontrouwe en overspelige liefde - zij deze door Artur's zeer hoogen ouderdom een weinig verontschuldigd misschien, daar der jonge koninginne harte toch naar jonge, warme liefde vraagde en niet vergeefs altoos smachten kon - toch moet ik ook hier van
| |
| |
schrijven - zij het slechts even en terloops - ten einde den lezer Lancelot's gedachten dien nacht te doen kennen en begrijpen te laten waarom niet hij verkoren werd, alle bekoorlijke schoonheid ondanks, en ook omdat misschien den lezer het niet geheel onaangenaam is, daar hij mogelijk wel wat moeilijk ademen kan in eene sfeer van louter heiligheid alleene....
Lancelot's gedachten nu, in liefelijke tegenstelling met het gruwzame noodweêr om hem, droomden van Guenevere, zijne zoete vrouwe, de koninginne van Logres en van zijn hart, em die was nu thuis, in den burcht te Kameloot.
En hij herinnerde zich, verteederd en met een glimlach, nu zoo lange geleden, hadden Morgueine en hij zich weêr verzoend, hoe eenmaal zij had gepoogd hem, te vangen in hare netten, te verleiden met hare wulpsche wellusten, waarvan zij had verwacht zij licht de wel innige en teedere, doch voor haar vrij schuldelooze liefde van Guenevere zoûden doen vergeten. Doch vergist had zij zich, en woedend willende wraak, had zij armen Lancelot wreedaardig opgesloten in een gevangenis, waar zij, boos en vol van haat, hem hongeren en dorsten liet....
Weemoedig dacht Lancelot terug nu, eenzaam gaande door den onheilsnacht, aan dien morgen, toen eindelijk het hem was gelukt te ontsnappen.
Twee zomers en den winter die daartusschen lag had hij daar gezeten eenzaam in zijn cel, waarvan de muren vol waren van de figuren, die hij er teekende, en die hem zijne wapenfeiten herinnerden, doch die vaag, als vloeiende doorheen, voor zijne oogen verwemelden als wolken, die weken, en waartusschen zichtbaar werd het zoo innig geliefde, lang verlangde gelaat zijner koninginne. Dan trad hij, klagende en weenende toe op de lieflijke verschijning, om haar te kussen op oogen en mond, doch voelde ontgoocheld dan op zijne brandende lippen de kille aanraking slechts van den harden, kouden muur....
Dien morgen echter, een Zondagmorgen - lente was het, Mei was reeds gekomen - zag hij naar buiten door de traliën van zijn venster, waar bloeiden de boomen, en ontloken de rozen, rood als Guenevere's zoete mond. En tusschen alle die rozen, die daar ontloken voor zijne verlangende oogen, welig ontbloeiende, was er eene, die meer nog dan alle de andere hem herinneren deed der
| |
| |
zoete koninginne mond, en die daarom, begeerig, hij verlangde te plukken en te kussen.... Doch toen hij strekte den arm reeds, weêrhielden de zware, ijzeren traliën hem. Nu was het hem te veel: eene enkele bloeme zelfs wierd hem onthouden.
Wild van woeste wanhoop, die trilde in hem op, greep hij onstuimig de traliën, en rukte met de geweldige kracht, die radeloos de zenuwen spant, tot, plots, zij braken, en hij eindelijk zich weêr voelde vrij!.... Vrij!....
Zijne handen voelden als gebroken, zijne vingers waren ontvleescht, doch het hart vol vreugde trad hij naar buiten, naar buiten in de wijde, opene vrijheid, zijne liefde tegemoet. Hij plukt de roos thans, die vurig hij kust, kiest zich een paard - loopen altoos niet paarden rond te kust en te keur, zoo men de goudene vrijheid herwonnen heeft? - wapent zich en rijdt heen....
Met een glimlach dacht Lancelot aan dien zomer Zondagmorgen terug, doch thans was om hem de nacht stormig en koud....
Plotseling stak heviger op de wind, een helle bliksemflits doorkliefde het zwerk, dat duister, nu in het felle licht zichtbaar werd, grauw en paars vol groote wolken, die lagen opgestapeld als reuzige rotsen.
Huilend gierde de wind door de luchten, de regen striemde neêr in dichte stroomen, ging over toen tot hagels, als werden op den eenzaam dolenden ridder steenen uit den hemel geworpen.
Lancelot begreep nu voor den verderen tocht zich een onderkomen te moeten zoeken, doch nergens wist hij eenig toevlucht, en hoe zijn blik in de ondoordringbare duisternis om hem trachtte te boren, noch bij de eensklaps verklarende glanzen van het snel weêr verschietende bliksemlicht, bespeurde hij eenig schuil....
Steeds reed hij door, zoekende, wanhopig iets te vinden op zijn weg, dat tot onderdak hem dienen kon.
Eensklaps, door de ondoordringbare duisternis - droomerig mijmerende, al dacht hij niet meer terug aan dien goudenen zonnemorgen - stootte hij bijna tegen iets aan, dat rees als een muur voor hem op....
Wat zwart en somber daar voor hem stond leek eerst hem een kasteel, doch toen zich bedenkende, dat hij geen gracht had ontmoet, noch een brug overgekomen was, dacht hij dat misschien een of ander huis of boerenhoeve het wezen kon.
| |
| |
Tastende zocht zijn hand naar een poort of deur.... Plotseling voelde hij iets in zijn hand, dat hem den klopper dacht.... Moeilijk hief hij het zware gewicht en deed zijne slagen dreunen door den nacht....
De regen had opgehouden, ook lichtte niet de bliksem meer nu, doch daar hij moê was van zijn tocht en gaarne rusten wilde, en ook de storm opnieuw los kon breken, bleef hij wachten toch tot hem zoû worden opengedaan.
Doch niemand opende hem, en niets werd gehoord.
Woedend, dat men niet terstond gehoor gaf aan zijn roep, en tot hem kwam, deed hij nogmaals driemaal den zwaren klopper bonzen op wat hij voelde als een ijzeren deur, en geweldig dreunde het bronzen geluid der slagen door den duisteren nacht....
Toen werd in wat hem den toren dacht, zichtbaar een licht, dat daalde stil.
Telkens werd het zichtbaar, het licht, wanneer het langs de torenvensters kwam, om dadelijk daarna donker weer te dooven, wanneer wie daar binnen droeg om ging, dalende de wenteltrap af.... Zevenmaal verzichtbaarde het licht, zevenmaal weêr werd alles donker, bijna vlak voor Lancelot was het gedaald, tot eindelijk, zonder dat hij eenig gerucht vernam, de poort voor hem week, als opende zij van zelve....
Lancelot wachtte, nieuwsgierig, tot hij zàg iemand, die hem zoû vragen - opgehouden had nu de regen toch - en wel was er even weifeling in hem om zoo veel vreemde geheimzinnigheid...
Toen zag hij plotseling voor zich, als opgerezen uit den grond, een ouden man, die hem een oude dienaar leek, en die, zonder spreken, hem wenkende, eerbiedig toch beduidde hem te volgen,
Lancelot, verwonderd om de slechts chirologiesche uitingen van den ouden man, trad binnen.
De oude man ging hem voor, bestijgende alle de trappen weêr, die hij hem te dalen had gedacht te zien, tot eindelijk, zonder te spreken nog, hij hem wees een deur.
Vragend zag Lancelot hem aan, er was iets in de lucht, als hing het beklemmende in de sfeer om hem, dat hem de woorden terughield van zijne eigene lippen.
Thans opende de oude man hem de deur, en de gestrekte arm, die steeds nog houden bleef den knop, scheen hem te nooden binnen
| |
| |
te gaan, terwijl op het zelfde oogenblik Lancelot zich werd bewust, dat hij hieraan onmogelijk weêrstand zoû hebben kunnen bieden.
Toen hij binnen getreden was, hoorde hij hoe achter hem de oude man de deur nu sloot, doch hij voelde er geene verwondering om. Een koude wind waaide om hem, blies hem als een kille adem in het gezicht, als was hij onbeschut hier door muren of vensters.
Hij voelde echter zich staan op een vloer, vast, zonder dat de grond onder hem weg zoû zinken nu; en voor zich ontwaarde hij een klein, smal bed.
Wit schemerde het in de duisternis voor hem op als een blank vlak. De nieuwsgierige verwondering nu leek in hem gedoofd, hij voelde zich alleen moê, zonder eenige andere gewaarwording en in eene behoefte aan rust, ontkleedde hij zich snel, en legde zich toen vlug in het kleine, smalle bed, moeilijk zich uitstrekkende.
Vreemd kon hij echter den slaap niet vinden. Onbehagelijk voelde hij plots nu zich te moede, met een heimelijke onrust toch, die zich de dingen trachtte te verklaren.
Eensklaps dacht hij aan zijn paard: hij herinnerde zich hoe hij er van afgestegen was om den klopper te zoeken en in beweging te brengen, daarna scheen hij het dier vergeten te hebben.
Vol angst nu, dat zijn paard eenig ongeluk zoû kunnen hebben getroffen, sprong hij op, en kleedde zich weêr vlug aan om het dier te gaan zoeken.
Toen hij eindelijk na lang zoeken en tasten tegen donkere, blinde muren, de deur teruggevonden had kon hij haar niet weêr openen, was het hem niet mogelijk er eenige beweging in te krijgen.
Plotseling stond alles om hem in klaren, lichtenden gloed. Voor hem zag hij met een vurigen, zigzaggenden streep de bliksem het hemelruim doorklieven en leek hem de waereld onder te gaan in laaienden brand. Toen hoorde hij verweg de donder rommelen dof, met een geluid als scheurden er de wolken van een, tot het nader kwam, luider en luider, als sloegen koperen bekkens opeen, met een uiteenbarsting van klank, die alle gedachte verdoofde, als spleet de waereld zelve vaneen, tot het eindelijk met ratelende slagen verdreunde, als een vuurwerk, dat Merlijn toovert, en dat knetterende spat uiteen.
Daarna ruischte de regen weêr, zwatelend zwalpende neêr als een gordijn van water.
| |
| |
Toen, o wonder, kwam door dien chaos van helsche duisternis, aangevaren in een halo van bovennatuurlijken glans, een lans: een wonderspere: hare punt was een gloeiende kool gelijk, waaruit stroomde een donkere vlam, lang als een wimpel.
De speer kwam binnen het vertrek - door raam of gat in den muur - boorde dwars door het bed waar Lancelot zoo even nog had gelegen, en leek in den grond te verdwijnen toen.
Zijne oogen wijd van ontzetting, staarde Lancelot naar de plek, tot hij wagende op te zien weêr, zich boog achterover hellende meer en meer tot hij ruggelings stortte neêr.
(Wordt vervolgd.)
|
|