De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 655]
| |
Proza van J.A. Alberdingk Thijm door L. van Deyssel.Een avondje bij oom Braamcamp.Ga naar voetnoot1)‘Oom Braamcamp, die handelaar was, had, in den herfst van 1756, Brussel bezocht, en kwam niet voor het laatst van December te buis. Ter viering van zijn te-rugkeer, had hij op Woensdag den 22n dier maand, eenige vrienden bij zich genoodigd, en Tante, de “Cloris” zijner jongelingsjaren, die, inmiddels een deftige, doch hoog zuinige “huisvrouw” van ruim vijftig lentes geworden was, had beslist, dat het “een koppie thee en een aangekleede boterham” zoû zijn.’ ‘Tegen vier uur kwamen ook twee in een levendig gesprek gewikkelde Heeren de Leidsche Poort in; en toen zij, rechts, den hoek van de Heerengragt en Leydschestraat omsloegen, zoû niemand het vermetel gevonden hebben te gissen, dat zij aan het feest der behouden, thuisreis van den Heer Braamcamp gingen deelnemen. De geen, die aan de hooger hand liep, droeg het boordtjen der Katholieke priesters: zijn goedig en open gelaat, zijn schrandere wenkbrauwen, te midden van de wat al te dikke kin en wangen’, - enz. Oogenschijnlijk klinkt een volzinnengroep, zooals die hier, waar verteld wordt, dat Mr. Gerard van Loon en de pastoor den hoek van de Heerengracht bij de Leidschestraat omslaan, eenvoudig als eene min of meer opgewekte mededeeling, die niet tot ‘de Kunst’ behoort, gelijk b.v. de volzinnengroepen, van ELINE VERE, door de gevoeligheid in hunne samenstelling, en door de bewustwordinkjes, die er in plaats hebben, daartoe wèl behooren. De ‘kunst’ moet hier echter in de ‘opgewektheid’ en stevig- | |
[pagina 656]
| |
heid gevonden worden, waarin de mededeelingen worden gedaan. Het eenvoudig nóemen van kleedingstukken der personages, met een enkel algemeen bijvoegelijk naamwoord ter vorm- of kleuraanduiding, - zoo als telkens in den tekst geschiedt - bevat in zich natuurlijk geen plastische kunstwerking, zoo als de detailleerende, naar tijdsorde in de letterkunde later verschenen, voorstelling-vorming dat doet. Maar de, alleen door algemeene bijvoeglijke naamwoorden vergezelde, en overigens eenvoudig genóemde, kleedingstukken der personages, worden bestanddeelen van ‘kunst’, om dat hetgeen men ons met het noemen dier zaken wil doen zien, gezien wordt in een door-loopende geestesverheffing, die zich uitspreekt in de opgewektheid van den verhaalgang; en daardoor zien wij de dingen wel niet in verbeelding zooals bij gevoelige, detailleerende plastiek; of zoo als daar, waar zekere fijne geesteswerking in een werk zonder verbizonderde plastiek de verbeeldingsvoorstelling ontspringen doet (CAMERA OBSCURA); maar komen wij, door de stevigheid en levendigheid van den verhaaltrant, met de dingen, ook in hun zichtbaarheid, in eene aanraking, wier aard het ontbreken eener sterkere verbeeldingsverrichting - een weinigje of méer, al naar gelang men het bij dìt of bij dát verbeeldingsstukje vergelijkt, - compenseert.
De algemeene hoedanigheid van dit proza bevindt zich in de vormen der taalsamenstelling, waarin de vóorstellingen zijn opgenomen. Het criterium van dit proza bevindt zich, om zoo te zeggen, meer achter in den geest dan dat van het in tijdsorde hierop gevolgde meer gevoelige en zinnelijke. Indien ik zeg, dat dit proza meer gebouwd en gebeeldhouwd is, terwijl het in tijdsorde latere meer is geschilderd en gezongen, gebruik ik eene vergelijking, die mijn zienswijze omtrent dit proza verduidelijkt en karakterizeer daarmede dit proza. Mijn streven is echter niet alleen eene zienswijze aan te geven; maar naar soort en graad als geesteswerking en als kunstwaarde zulk proza te plaatsen.
In dit proza wordt verwantschap bespeurd met dat van Betje Wolff en Aagje Deken, zoo wel als met dat der CAMERA OBSCURA. | |
[pagina 657]
| |
Houdt men het ‘Avondje bij Oom Braamcamp’ naast het ‘Avondje bij de Stastoks’ der CAMERA, dan treft het Avondje bij Oom Braamcamp als meer klassiek van vorm, dan het Avondje bij de Stastoks, als meer met het achttiende- en zeventiende-eeuwsche proza over-een-komend. Zoowel de pittoreske opmerkinkjes als de geestige zetjes in de CAMERA zijn kleiner van afmeting, met meer verscheidenheid van glinsterend fijne kleurtjes en gevoeligheidjes, terwijl in het opstel over Varen en Rijden in de CAMERA de bescheiden sereene verrukking, die er de levensadem van is, wel eene klassieke gemoeds- of geesteshouding kan worden genoemd, maar deze, die er, als ware het een fijne damp, tot des lezers geest uit op stijgt, een eigenschap van dit proza is, die zich op andere wijze tot de taalstijl-vormen verhoudt dan het met dergelijke geestes-toestanden van een auteur in, hetzij grooter hetzij kleiner, klassiek werk het geval is. In groot klassiek werk hebben de geestestoestanden van den auteur de stijlvormen van zijn taal doordrongen en dienen om die vormen meer levend en schooner te maken; nìet om, gelijk een geestelijk elixer, het geluks- of genoegen-gevoel van den auteur in den lezer te doen overgaan en den lezer aldus te doen genieten. De genieting van den lezer bepaalt zich tot de bewondering der stijlvormen van den auteur, en kan alleen gevoelig of zinnelijk worden door de mate van leven in de schoonheid der vormen van des auteurs taalstijl. De beste passages in de CAMERA, - die van den humor in De familie Stastok en in Een oude kennis - reproduceeren zich in des lezers geest als verschijnselen van geesteswellust, die het meest die der metrisch-rhythmische dichtkunst en die der toonkunst gelijken, - de humor, dat is het stijgen boven het eigen leed door dat leed in bewustheid, op een afstand, zelf te zien, doet den hoogen glimlach ontspringen, en de wijsgeerige voldoening wordt akuut in geestes-gevoel, wordt bij sommigen soms door de hersens gepróéfd zonder onderscheid júist zoo als de mond het spijs- en dranksmaken doet -; tegenover het proza, waartoe het Avondje bij Bráamcamp behoort, staat de menschengeest zoo als hij staat tegenover bouwkunst. In verschillende graden doet zich voor waardeering, die | |
[pagina 658]
| |
dóór de plechtige ontzach-gevoeling heen tot de zalige bewondering kan stijgen, - eene geestes-aandoening, welke minder met die der zintuigen kan worden vergeleken.
‘De jonger menschen luisterden weinig naar deze gesprekken. Freule Bethjen, die eens in Brussel was geweest, liet zich door Xavery over Parijs, de waterwerken van Versailles en de schilderijen in het Louvre onderhouden. Delsing, aan het andere einde, was overgelukkig in de nabijheid en het geestig onderhoud van de dochter des kunstenaars; en hij had met de begaafde Freule De Wael ter linkerhand, de heerlijkste plaats van de gantsche tafel. Toen Leentje Xavery echter hoorde, dat men Nanning weêr om een vaers vroeg, leî ze haar hand even op Delsings rechter, om hem het stilzwijgen te gebieden....’
Om de eigenschappen van dezen stijl goed te begrijpen, lette men b.v. op de bizonderheid der on-middellijke verbinding tusschen het gezegde, dat de goede Delsing de heerlijkste plaats aan tafel had, met het gebaar van Leentje, die haar hand op Delsing's rechter legt, om hem het stilzwijgen te gebieden. Dat Delsing de (in zijn eigen schatting) heerlijkste plaats had, houdt, vanzelf, en dus verzwegen, in, dat hij onbreidelbaar aan 't babbelen geslagen was. Terwijl de stijl-constructie en taalgang in een Avondje bij oom B. geheel klassiek is, en kleine onderdeelen van het gezelschapsbewegen, bij voorbeeld de hand-aanraking van Delsing door Leentje Xavery, zoo wel als het gehéele gezelschapsbewegen, aan de voorstellingen van Wolff en Deken verwant zijn, leent in 't bizonder een onderdeel zoo als het scènetje tusschen Delsing en Jonkvrouw De WaelGa naar voetnoot1) er zich toe om met passages in de CAMERA, namelijk die van Meisjes-kwelling in Gerrit Witse, te worden vergeleken. Ook bij deze laatste vergelijking zal men in het Braamcamp-avondje een breedere en diepere algemeene geesteswerking met grootere stelligheid en in Gerrit Witse meer gevoelige wijsgeerige geestigheid en gemoedskleurigheid aantreffen. Het principe van het klassieke, dat de gevoelswerking van den lezer in de eerste plaats uit bewondering der schoonheid en niet uit | |
[pagina 659]
| |
gemeenschappelijkheid van teêre of hooge gemoedsbewegingen moet bestaan, domineert ook hier. Men ziet in Oom Braamcamp de figuren niet zoo mooi in de verbeelding als men die in de schoonste gedeelten der CAMERA ziet, daar niet alleen de gevoeligheid doch ook de verbeelding door den soortelijken geestes-stand van den auteur minder wordt aangeraakt, daar alles meer is teruggetrokken tot de hooge en breede vormen der verhaal-samenzetting. De geest van den lezer komt dus in contact met den inhoud van het kunstwerkje, nòch door het óvergaan, van den auteur op den lezer, van gevoelsaanrakingen en gemoedsbewegingen; nòch door dat, - bij ontstentenis van direct, zonder bemiddeling, het verbeeldingsvermogen van den lezer in werking zettende verhaaldeelen bij de auteurs - een buiten het verbeeldingsvermogen gelegen gedeelte van den lezersgeest wordt aangeraakt, zóo, dat die aanraking in den lezer doet ontspringen eene verbeeldings-voorstelling van een zelfde fijnheid als de fijnheid van geest, die overigens het verhaal kenmerkt, zoo als in de CAMERAGa naar voetnoot1); maar de geest van den lezer komt in contact met den inhoud van het kunstwerkje door een plaats in de geesten, welke als ware het achter de gemoedsbewegingen en het verbeeldingsvermogen zich bevindt en correspondeert met de schoonheid der vormen van den taalstijl. De hoofdzakelijke bedoeling is niet, hetzij door soortelijke beschrijving van een zekere hoedanigheid, zoo als bij de schrijvers | |
[pagina 660]
| |
van na 1880; hetzij zonder beschrijving maar met een geestesaanraking die verbeeldings-voorstellingen, van zekere soort en hoedanigheid, oproept, - mij iets in verbeelding te doen zien; maar de bedoeling is mij zekere taalstijl-vormen te doen ontmoeten, waarin verbeeldingsvoorstellingen en gemoedswendingen zijn opgenomen. Ik zie dus ook hier wel in verbeelding iets; zelfs kunnen de verbeeldingsvoorstellingen even krachtig zijn als die, welke elders, hetzij door het werken zelf met gevoelige detailleerende plastiek, hetzij door te werken op die geestesdeelen, die naast zich de verbeeldingsvoorstellingen als iets hoofdzakelijks ontspringen doen, ontstaan; maar de verbeeldingsvoorstelling is híer níet die hoofdzaak; niet de verbéelding is hier dat onderdeel van den geest, dat hóofdzákelijk wordt aangedaan. Want de compositie van het kunstwerkje als zoodanig, de vormen van den taalbouw, domineeren bij de aanraking van des lezers geest en houden de verbeeldingsvoorstellingen in zich vervat, in deze gelijk aan versieringsfiguren en beeldjes in sommige spitsbogen der bouwkunst. De auteurs, die deze opvatting hebben, redeneeren aldus: Ik bouw niet een huis, ik boetseer niet een beeld; maar ik schrijf. Mijn geest drukt zich uit in táalvormen. Mijn bezigheid is een voorwerp in taalvormen te maken. In den aard dier vormen zullen de krachten en hoedanigheden van mijn geest gedurende dit schrijven uitgedrukt zijn. Door de groote vormen, (die de uitdrukking zijn van groote geesteswerkingen,) krijgt mijn psychologische geestigheid, die daarin opgenomen is, een karakter, waarbij vergeleken hoog geestelijke, meer eigenlijk gezegden humor inhoudende, spelingen, we1 meer directe geestesgevoels-genieting verschaffen (het voelbaar in aanraking komen met het goddelijke door, niet in blij-moedigheid, maar in blij-geestigheid, te stijgen boven het smartelijke); maar toch kleín worden, en niet in aanmerking komen om den geest door het aanschouwen der hoedanigheid van de taalstijlvormen in contact met het (goddelijk-) schoone te brengen. In het ‘Avondje bij oom B.’ wordt datgene, wat goddelijk te noemen zoude zijn, in de taalstijlvormen niet bereikt. Elders, niet in de ‘Verhalen’ (hoewel daar bij ook het zeer goede Mejufvrouw Leclerc voorkomt), maar in sommige | |
[pagina 661]
| |
kunstbeschouwingen uit het tijdperk 1850-1860, - verheft J.A. Alberdingk Thijm's proza zich aanmerkelijk hooger, in de streng gebouwde, en karakter van grootheid aannemende, vormen. Maar men wil híer alleen aangeven van welk kunstprincipe uit en in welke richting werd geschreven. Een opmerking van den aard, zooals wordt weêrgegeven door het scènetje tusschen Delsing en Jonkvrouw De Wael, kan alleen gemaakt worden, indien de geest van den auteur in een betrekkelijk hooge gesteldheid over de levensvoorstelling, die in zijn verbeelding is, is heengebogen. En dat zulk een scènetje of verhaal-stukje in het verhaal niet detoneert bij zijne omgeving, geeft aan - nu langs dézen weg, van buiten-af, als proef op de som - de hoogte der hoedanigheid van het geheele werkje.
Wij spreken dus eerst - buiten de behandeling der inkleeding in taal van zulk een opmerking om - van den aard eener opmerking op zich zelve. Er is in de literatuur psychologie en psychologie. De observatie, die het hier geldt, schijnt van fijne soort. In Le Rouge et le Noir laat De Stendhal, een der twee of drie beste psychologen in de negentiende-eeuwsche literatuur, een onderwijzer in het carrière-maken, zijnen leerling den raad geven den man, dien hij voor zich winnen moet, bij zekere gesprekswending met verteedering áan te sien (alsof hij plotseling door de beminnelijkheid van den ander werd ontroerd). Deze psychologische zet nu, is op een observatie van minder soort gegrond, dan de in zijne ingewikkeldheid puike vondst van het gebeurende tusschen Delsing en Jonkvrouw De Wael. Ofschoon er bij de schets van het Avondje bij Oom Braamcamp sprake kan zijn van de geestes-verheffing des auteurs, die graad en soort van den verhaal-gang bevat, bevestigt zich de algemeene indruk van het meer gebouwde dan geschilderde of gezongene dezer taal door het opmerken, dat de volzinvakken met hun volzinnen meer als blokjes naast elkaâr zijn gezet dan dat zij in elkaâr overvloeyen. De verhaal-gáng is in de continuïteit van de geestes-verheffing of aan-dacht-spanning, steeds op de zelfde hoogte of van de zelfde kracht, die veroorzaakt, dat steeds bij elkaâr passende, goed gevormde, volzin-blokjes worden aangebracht. | |
[pagina 662]
| |
Deze eigenschap dezer taalkunst maakt zulk een schets tot proza, dat aan niemand de vraag zal ontlokken of proza en poëzie soms alleen graduëel en niet artistiek-wézenlijk van elkaâr verschillen. Deze eigenschap maakt weêr historisch duidelijk, waarom men onderscheidt tusschen proza en poëzie en doet proza als iets van bepaald afzonderlijk karakter begrijpen. Een geheel andere en van de andere geheel afgescheiden geesteswerking is gaande bij zulk proza èn bij poëzíe uit den zelfden tijd. Terwijl ander, dus geheeten poëtisch, proza en rijmloze poëzie elkaâr dicht naderen. De ‘verhaalgang’ beduidt niet ‘rhythme’ en van poëtisch proza kan bij deze opvatting niet sprake zijn, daar proza hier kunstwetenschappelijk het tegenovergestelde is van poëzie.
Wat onderscheiden wij nu wel al in zulke kunst, wanneer wij die eens bekijken? Kleine woord-vorming-bizonderheden doen mede aan de stevigheid van het vast op-gezette. Oom Braamcamp's te-rugkeer te huis wordt gevierd. Het woord ‘terug’ wordt in tweeën geschreven. ‘Kom je terug?’ beteekent toch niets anders dan ‘Kom je wêer naar wat je in je rug of achter je rug had?’ En ‘thuis’ is een samentrekking van te huis. Je raakt niet te water maar komt te huis zoo als je ook ter vergadering zoû komen, of te Alkmaar, en er is geen reden om eerder ‘thuis’ dan ‘talkmaar’ te schrijven. Dit zijn overigens echter linguistische en geen hooger aesthetische bijzonderheden. De taal is verder kunstig door de soortelijke aanwending van gebruikelijke zegswijzen. Zoo is in het volgend stukje de uitdrukking ‘in vredesnaam’, ten gevolge van den aard van den proza-bouw, waarin deze woorden zijn aangebracht, van sterker dracht dan waar de een of andere novellist zegt of laat zeggen b.v..... ‘tante Derksen zoû dat in vredesnaam dan maar doen’. Uit déze proza-zetting blijkt, dat de woorden ‘in vredesnaam’ niet ter loops of onwillekeurig zijn geplaatst, maar om de beteekenis eener gebruikelijke spreekwijze uit zich zelf te doen uitkomen, en te gelijk werkt aldus de linguistische taalkunst mede, opwaarts, in de aesthetische prozakunst. | |
[pagina 663]
| |
‘Dit was de gele kamer: geel genoemd van wege 't geel zijden damasten ameublement; zij had het uitzicht op den tuin: voor een der ramen stond een schildersezel, en op een stoel daarbij een verwbak en palet. Tante liet niet toe dat Oom, in den zomer, elders schilderde dan op zijn rommelkamertjen; maar daar was het nú te koud, en daarom.... in vredes naam! Oom, hoewel pas drie dagen in stad, had den lust niet kunnen bedwingen, zich aan 't kopiëeren met olieverw van een groepjen in gebakken aarde te zetten, dat hij had meêgebracht van Brussel’.
‘In vredes naam’ wordt in drie woorden geschreven. ‘In stad’, en niet ‘in de stad’, of ‘weêr in de stad?’ is even zeer een taalvorm, waardoor een gebruikelijke zegswijze in de redelijkheid harer samenstelling wordt gedemonstreerd, (waarom wel ‘in huis’ en niet ‘in stad’!), tot eene verrichting als letterkundig bestanddeel verheven, en daardoor in deze aanwending mede doet in die vermenging van taalkunde en prozakunst, welke tot den aard van dit proza behoort. Men hoort in deze regelen iemand stevig en duidelijk praten; maar ook met een zeker léven, als zag men oogen blinken en een adem gáan. Het lévende, het wèl-bewuste, verraadt zich in het niet vermijden maar juist, ze dus áan-zettend, gebruiken der genoemde Amsterdamsche gespreks-uitdrukkingen. Na in eene eerste volzinnengroep te hebben medegedeeld, dat, ter viering der thuiskomst van Oom Braamcamp, door zijn vrouw een avondje werd gegeven, schrijft de auteur:
‘Tegen vier uur kwamen ook twee in een levendig gesprek gewikkelde Heeren de Leydsche Poort in; en toen zij, rechts, den hoek van de Heerengragt en Leydschestraat omsloegen, zoû niemant het vermetel gevonden hebben te gissen, dat zij aan het feest der behouden thuisreis van den Heer Braamcamp gingen deelnemen.’
Ik richt uw aandacht op de taal met zijn tegen vier uur kwamen ook twee in een... gesprek gewikkelde Heeren, die een stratenhoek omsloegen.... Het tegen, het in-gewikkelde en het omslaan behooren tot de | |
[pagina 664]
| |
eener stadsburger-taal ingeborene plastiek, die, door dat men haar als zoodanig in hare zuiverheid doet blijken, - niet aanhalenderwijs of anderszins ter opzettelijke karakteriseering, maar als elementen van den verhaalgang zelven, - de taalkunde mede laat werken in de letterkundige kunst; terwijl het ook niet terugslaat op andere lieden, die eveneens kwamen, maar de samentrekking is van ‘zoo als dan bij zoo eene gebeurtenis te verwachten is’ en daardoor de in de gebruikelijke taal zelve verborgen diepere gedachten-samenstellingen aan het licht brengt en de groote gegegevens naast elkaâr helpt stellen: Er was, dat er een avondje werd ingericht, en er was (dus óók, natuurlijk) dat er twee Heeren kwamen. Maar vooral wil ik uw aandacht vestigen op de wending, dat toen de Heeren dit of dat deden, niemand het vermetel zoû hebben gevonden te gissen, dat zij naar Braamcamp gingen. Welk een vorm! Hoe moet men het zich indenken, dat een schrijver, willende doen weten, dat twee personen ergens heen gingen, het uitdrukt door te zeggen, dat niemand het vermetel zoû hebben gevonden te gissen, dat zij daar heen gingen. Want dit volzin-deel heeft geen andere bedoeling dan te berichten, wat het inhoudt. Deze wending past bij de overige bestand-deelen van dezen stijl. Zij is de omzetting in woorden eener beweging van den menschengeest, die tot het omgangsleven van menschen met menschen in weidsche en diepe verhoudingen behoort. Men kan nauwelijks begrijpen, dat elders dan ten opzichte van hun superieuren in gemoederen van zeldzaam brave dienstboden, in wie atavistisch de gevoelens van brave slaven voortleven, eene beweging gebeurt, zoo als die, welke deze woorden aangeven. Bij nadere indenking blijkt het echter ook eene beweging van gelijken tot gelijken te kunnen zijn, tusschen in edele hoffelijkheids-bewegingen en reserves levende lieden. Een gelijke, wien men hoogachting en eerbied, of gewone groote waardeering, toedraagt. A. staat zoo tot B. - Hij komt thuis bij zijn zuster en zegt: ‘Ik ben B. tegengekomen... Ik denk, dat hij naar zijn tante ging.. die is immers vandaag jarig....’. In zijn toon nu zijn hoorbaar de zooeven genoemde gevoelens. Reproduceer in u zelf dien toon en | |
[pagina 665]
| |
luister er oplettend naar: iets dralends, iets vasts, iets warms en zachts. Breng nu A.'s gezegde in dien toon in te gelijk luchtige en krachtige verhaal-prozawoorden over, in een proza, waarvan de luchtigheid vleugjes schertsende overdrijving inhoudt, en gij verkrijgt de gis-vermetelheid.
Tot de meer in 't bizonder psychologisch te noemen deeltjes in dit fragment van Joan Nanning behoort reeds aanstonds dit in het tweede volzinvak, handelende over den pastoor, die met Gerard van Loon naar het Braamcampavondje gaat: De pastoor was weêr gezond geworden; maar
‘De nauwkeurige opmerker zoû echter niet nagelaten hebben, telkens als de Pastoor de veelvuldige groeten beantwoordde, die hem gebracht werden, op zijn voorhoofd een nevel te ontdekken, die van nog niet geheel geweken zieleleed getuigde.’
De nauwkeurigheid wat aangaat den ‘nevel’ er buiten latend, houden wij voor de bedoeling, niet dat het zieleleed steeds op het voorhoofd was, maar alleen te zien kwam bij het ontblooten daarvan; maar dat, bij het groeten, het zieleleed in het gelaat, en vooral op het voorhoofd, verscheen, om dat bij het groeten een onttrekking aan het levendige en afleidende gesprek en een terugslaan van den aandacht des, door den eersten groeter natuurlijk op dat oogenblik bizonder overdacht wordenden, gegroetten op zich zelf, gebeurt.
Een tweede psychologisch trekje is waar Tante Braamcamp, als Oom tegen haar zin gedurende den maaltijd het tafel-middenstuk laat veranderen, ‘deze verandering zoo euvel op(neemt), dat zij hare plaatsing naast den onbekenden burger van Hoorn nog onaangenamer begon te vinden; (en daarom, toen de knecht het vleesch had voorgesneden, zeide...:) “Bart, je moest hier... tusschen mij en ... dien Heer, den stomme-knecht met borden en couverts maar zetten...” Wonderwel in haar schik met deze kleine wraakoefening, werd Tante zoo vrolijk als zij den heelen avond nog niet geweest was.’ Jan Bent, de burger uit Hoorn, wordt dus de dupe van Tante's ontstemdheid tegen Oom. | |
[pagina 666]
| |
Een derde, en de schoonste, psychologische plek in de schets is deze:
‘De jonge Freule van Wassenaer zat zonder opzien een paar lubben te borduren; en in een hoek van de kamer liet Jonkvrouw de Wael onwillekeurig den jeugdigen dichter Delsing al de tijdperken doorloopen van verlegenheid en genoegen, waaraan eene indrukwekkende vrouw het vermogen heeft een ongeoefend en onbedorven gemoed te onderwerpen. Zij zag, even, vluchtig om, en kreeg, toen zij ieder in gesprek zag, uit het buffet in hare nabijheid iets voor den dag, dat zij den jongen Delsing in 't geheim liet zien, en dat hij met een bewustzijn van hooge eer en ongelijkbaar genoegen beschouwde. Toen de schoone vrouw het voorwerp weêr in het kastjen had gezet, en den jongen man vrij liet, keerde hij naar de tafel, met een blos als of hij het ondeugendste stuk had verricht.’
Deze passage houdt in eene eerste klasse psychologische observatie. Jonkvrouw De Wael laat, bij wijze van apartje, aan Lensing iets zien, dat, om het een of ander redentje, nog niet voor de blikken der overigen bestemd is. Deze vertrouwelijkheid tusschen hem en eene zoo nette dame verrukt Lensing en in die verrukking overschat hij ten eerste de objectieve portée der gebeurtenis en doet ten tweede zijn zelfbesef de werkelijke volkomen lijdelijkheid van zijn aandeel in die gebeurtenis, omzetten in bedrijvigheid, zoo dat hij zich omwendt met eene gelaatsuitdrukking als had hij door behendigheid iets uitnemends bereikt, althans een volmaakt geslaagde grap uitgehaald. Zoowel de plaatsjes, die ik eertijds in de Camera Obscura deed uitkomen,Ga naar voetnoot1) als de hier gegeven stukjes, zijn psychologische opmerkingen van een soort, die in de Nederlandsche letterkunde van nà 1880 weinig of niet voorkomt.
De algemeene indruk, dien de lectuur van het avondje bij Braamcamp geeft, is meer, dat iemand, levend in een zeker maatschappelijk verkeer, u het verhaal doet van een door hem bijgewoonde bijeenkomst, op een stevigen, frisschen, levendigen toon, - terwijl de kritiek van dien toon, onder andere, zal bevatten eene ontleding, | |
[pagina 667]
| |
gelijk men die ook op een gewoon mondeling verhaal kon toepassen. Hij heeft dat avondje bijgewoond ongeveer zóo als de andere aanwezigen. Alleen is hij meer taalkundige, letterkundige, Amsterdamsche-geschiedeniskenner en opmerker. De bizonderheid, dat de taalkunde, de letterkunde, de geschiedeniskennis en de opmerkingsgave zich voordoen in een krachtig levend mensch, die ingeleefd is in het maatschappelijk verkeer, zóo, als de andere het gewone leven voerenden, geeft juist een speciaal cachet van léven aan het verhaal. De indruk is dus meer zóo, dan die van een wijsgeer en dichter, die, allicht eenigszins stil en in een meer gecompliceerde houding, dan de overige aanwezigen hebben, tot het gezelschap, welke houding in zijn oogen en gelaatstrekken zichtbaar is, zulk een avond heeft mede gemaakt, en dien avond wedergeeft met de wijsgeerige geestesverrichtingen van den humor en de symboliseering (zoo als Beets in de CAMERA). De speciale geestesbewegingen van humor en symboliseering ontbreken. Aánwezig zijn de vastere toon, door den sterkeren taalstijl, en de geestige psychologie. |
|