| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Het geval van dien netten m'nheer Paul Deschanel is toch wel zielig. Alles aan hem was middelmatig, maar fatsoelijk. Bourgeois-gentilhomme op en t'op, meer nog burgerman dan edelman, had hij zijn heele leven lang in de politiek en in de letterkunde gestreefd om door onvermoeiden ijver, braafheid van karakter en een keurig beheerscht talent, 't welk door puntige oorspronkelijkheid niemand afschrikte, daartegen door stillen glans velen aantrok, zich niemand tot vijand te maken en aldus kalmpjes op te klimmen naar de hoogste plaats in de republikeinsche magistratuur. Daaraan had hij al zijn eerzucht, al zijn toewijding geschonken. Daarvoor was hij, om zoo te zeggen van zijn geboorte af, aangewezen, zoozeer, dat men hem al sinds jaren ‘de kroonprins van de republiek’ noemde. Ondanks alles had hij echter den zoeten drinkbeker, welke toch, naar het schijnt, op den bodem zooveel alsem bevat, maar waarin hij l'ivresse der bevredigde levensbegeerte hoopte te vinden, een paar maal moeten laten voorbij gaan. Lid van de Académie, hij was het geworden; minister, hij was het geweest; het presidium van de Kamer, hij had het bereikt. Maar het échec van den incorrecten ‘Tijger’, die, ter ontnuchtering uit zijn reuzen-overwinningsroes, nog deze kalmeerende eer van de democratie zijner mede-renteniers verlangde om zeker te zijn, dat hij wel wis en waarachtig de man van de vuist was, welke Duitschland had verpletterd, was noodig om de steeds onberispelijke correctheid te doen waardeeren van hem, die met zoo stillen luister steeds geblonken had op de tweede plaats in de republiek. Helaas, met Paul Deschanel heeft opnieuw zich de versregel bewaarheid:
‘Tel brille au seconâ rang, qui s'éclipse au premier’.
Ach neen, voor dat wel zeer décoratieve, maar toch altijd eenigszins vieze werk, dat de man van Marianne vooral in den tegenwoordigen tijd, te doen heeft, werk, waar iemand altijd handschoenen bij aan moet hebben, anders...., was ‘de kroonprins van de republiek’ toch eigenlijk de man niét. Clémenceau is op reis gegaan naar Batavia om kennis te maken met Karel Wybrandsz en de Boro Boeddhoer te zien. Bovendien is hij toch wel wat tè oud. Marianne is op een leeftijd en in de omstandigheden gekomen, dat zij nu nog slechts een mannetjesputter kan beminnen, minder correct dan Deschanel, krachtiger dan Clémenceau. Een nieuwe ‘Alexander de Groote’
| |
| |
heeft den Franschen republikeinschen troon bestegen. Maar voor hij dit deed stelde hij zijn conditie: evenals le grand roy, evenals Wilhelm II in het opgaan, zei hij zijn eigen minister van buitenlandsche zaken te willen blijven, om met een variant te zeggen: ‘het ministerie ben ik’. En Marianne antwoordde: ‘graag’!
De heer Etienne Alexandre Millerand is een Clemenceau zonder geest, maar met even groote koppigheid om tegen de heele wereld en de macht in der allengs groeiende omstandigheden het tractaat van Versailles te handhaven, opdat Frankrijk kunne leven, al moet dan de geheele overige wereld er bij ondergaan. Verkwik U intusschen aan de verheffende woorden, welke hij in 1900 bij de opening van de Wereld-tentoonstelling sprak: ‘O Arbeid, bevrijdende en heilige arbeid, gij adelt en troost! Met U als leidsman verdwijnt de onwetendheid en slaat het kwaad op de vlucht. Door U stijgt de menschheid, bevrijd van de duistere machen, steeds hooger naar die lichtende en heldere sferen, waar eens de ideale en volkomen eendracht zich moet verwezenlijken tusschen de Macht, het Recht en de Deugd’. Gij hebt daarna slechts de titels van enkele zijner werken en het jaartal hunner verschijning te lezen om zijn politieken levensloop te kennen: in 1903 publiceert hij: ‘Le Socialisme réformiste français’, in 1905 ‘La durée légale du Travail’, en ‘Travail et Travailleurs’. Drie jaar later is hij echter reeds op weg naar Damascus en bezig van een vuurrooien Saulus, meedogenloos vervolger van alle brave kapitalisten, een bezielden Paulus te worden, en schrijft hij: ‘Vingt années de législature’. Dan komt zijn ‘Politique de réalisation’ (1910), en in 1913 zijn ‘Pour la défense nationale’. Weet gij wat de Humanité van hem getuigt: ‘Een voormalig socialist, die gedurende lange jaren in onze gelederen stond, later al zijn beloften en izijn ideaal verloochende, die het vertrouwen misbruikte van arme lieden, die tot zijn
politieke fortuin hebben bijgedragen, - deze man is thans staatshoofd door de gratie der ergste reactionairen in den lande’. ‘Dit komt’, zegt de Temps, ‘omdat hij man was van orde en gezag’. Deze verklaring van zijn succes is echter overbodig. Gij hebt als volksman, die er niet zoozeer wézen als komen wil, de menigte door Uw zwiepende welsprekendheid maar op te drijven tot de uiterste spanning; gij spreekt van de hoogheid van den arbeid, van de macht der arbeiders, de zelfbewuste, wel te verstaan; gij zegt, dat zij miskend worden en misdeeld zijn; gebrek lijden terwijl zij overvloed produceeren. Dat dit onrecht is; dat dit onrecht weg moet. Weg met de uitbuiters, de kapitalisten. Op! Op! tegen het kapitalisme!’ Maar als de door U bezielde menigte bij een of andere werkstaking, opstand of gewelddadig verzet uit den politie-band springt, dan zorgt gij, dat gij U ter zijde stelt. ‘Hoe, wàt’? zal mij U dan vragen, ‘gaat gij ons niet voor’? - ‘Natuurlijk niet’, antwoordt gij dan, ‘ik ben vóór gezag en orde. Ik ben, met Uw permissie, “réformiste”, dat wil zeggen: ik weet te geven en te nemen: Uw veiligheid, Uw opofferingsgezindheid, Uw oprechtheid weet ik te geven; mijn berekend in 't oog houden van dit ééne doel: om op Uw schouders op te klimmen naar de hoogste en invloedrijkste posten in Frankrijk, weet ik te nemen’.
| |
| |
O, de werkman, de Arbeider - met een hoofdletter! - de Proletariër - met een vetteren hoofdletter nog! - welk een rijk besnaard instrument om er de symphonieën van gezag en orde op te spelen, op voorwaarde, dat men op een gegeven punt overgaat in een andante, gevolgd door een largo in den gedempten toon van de verdediging van het kapitaal. Alles hangt hierbij voor Uw verdere toekomst af van het welgekozen oogenblik. ‘Drie dingen komen nooit terug’, zegt een Arabische wijsheid, ‘de afgeschoten pijl, het uitgesproken woord, en de gemiste gelegenheid’. Die gelegenheid was voor den heer Millerand de spoorwegstaking in Frankrijk van 1910. Hij is dan bezig aan zijn ‘Politique de réalisation’. Hij is vóór loonsverhooging van den ‘Arbeider’, vóór Zondagsust, vóór de Arbeiderstehuizen (ten bate der spoorwegarbeiders), vóór de uitbreiding der bevoegdheden der vakvereenigingen. Maar wanneer het er op aankomt de consequentie van al dit ‘voor’ te trekken, is hij er niet zoo zeer tégen, als wel ‘réformiste’.. Evenals van de journalistiek kan men ook van het proletariaat zeggen: ‘qu'il mène à tout, pourvu qu'on en sorte’.
Maar nu waren zij in Frankrijk toch 'n beetje geschrokken, dat deze proletarische Lodewijk XIV; die, stel U gerust, maar zeven jaren op Marianne's knieën zal zitten, dat wil zeggen: den troon der republiek, er zoo openlijk voor uit kwam, dat hij zelf zijn eersten minister wilde blijven, en daarom, eenmaal op het Elysée aangekomen, op het oogenblik, dat de nètte m'nheer Paul Deschanel, versleten door het rusteloos streven naar het hoogste, en neer knakkende, als hij dit eindelijk heeft bereikt, met stille trom uit Rambouillet wegtrok, op dit oogenblik stemde Alexander zijn hoog gestemde overwinningstoon: ‘de buitenlandsche politiek ben ik’, een ietsje lager. Hij is een meester op het instrument der Fransche volksconsciëntie. ‘Ik heb deze functie, die er een is van plichten en eer, slechts aanvaard met het doel Frankrijk met meer kracht en continuïteit te dienen. Het op de graven zijner zonen herboren Frankrijk wijst inwendige geschillen en twisten van de hand om zich in den geest van arbeid en eendracht geheel te wijden aan de ontwikkeling van zijn grootheid en voorspoed. Het vaderland, dat voor immer gehecht is aan het republikeinsche régime, voltooide zijn werk door de eendracht te herstellen’. Hierna gaat de réformistische volksleider over in een adagio op den arbeid, oude herinneringen klinken door in zijn ‘Hymne aan de Overwinning’. ‘De Fransche republiek heeft een wetgeving op het gebied van den arbeid en de sociale maatregelen, die een vergelijking met het buitenland kan doorstaan. De republiek is voornemens zonder ophouden haar werk van vrede en socialen vooruitgang voort te zetten door de verschillende medewerkers aan de productie tot nauwer solidariteit te brengen. Wij zullen er aan werken om iederen dag in de geschreven wet, zoowel als in de dagelijksche toepassing er van, meer rechtvaardigheid, menschelijkheid en goedheid
te brengen’.
Dit is te zeggen: men kan niet beweren, dat dit even veel leugens alst woorden waren. Want om van een leugen profijt te trekken, moet er iemand zijn, die er aan gelooft. Onder zijn toehoorders was er niet een die er, wat men noemt, in liep. Waren het dan geen politici, geen kamerleden, geen
| |
| |
democraten in min of meer roode schakeering? Dat is te zeggen: Zij waren allen, net als de geachte spreker: réformisten. Zij wisten wat deze schoone beweringen beteekenden. ‘Hij is nog altijd “de ouwe”’, zeiden zij onder elkaar met voldoening. Alleen meesmuilden zij, vònden, dat hij een beetje forceerde, toen hij beweerde, dat Frankrijk zich omringd zag door ‘de edelste natiën’. Die edelste natie.... ën, is op het oogenblik, dat Engeland, Amerika en Italië door de wet der middenpuntvliedende kracht zich hoe langer hoe verder van Marianne verwijderen, is, met Uw welnemen, de ‘Gallische’ zusternatie België - wie lacht daar?! - en, het blijkt nu, dat wij maar 'n vinger hebben uit te steken om ook tot die ‘edelste natiën’ gerekend te zullen worden. Wat is het toch verduiveld moeilijk om over al deze dingen na te laten 'n satire te schrijven. M'nheer Leygues is thans door den nieuwen (republikeinschen) grand roy benoemd tot zijn privaat-handlanger onder den titel van eersten minister. Ik wil wedden, dat gij het roemrijkste levensfeit van m'nheer Leygues vergeten hadt, voordat Millerand er U opnieuw aan herinnerde, dat hij is, wat men in Frankrijk un monsieur à tout faire noemt. Deze m'nheer ‘Leygues’ liet zich met een ‘legs’, een legaatje van 12½ millioen francs beloonen omdat hij den aartsrijken eigenaar van de groote magazijnen Au Louvre, Chauchard, gaarne kunstbeschermer en o.a. ook verkooper van rood-moirée lint, een rood-moirée lintje in zijn knoopsgat wist te tooveren. Zet nou niet 'n gezicht, alsof je daar niks 'an vindt. Je doet 't hem niet na. 12½ millioen francs voor een centimeter-rood-moirée lint. Ik heb voor zooveel politieke handigheid bij zoo'n mooi stalen hoofd respect. Nu, dezen
handigen man heeft koning Alexander I van Frankrijk uitgekozen om zijn eersten minister te wezen, zijn privaat-handlanger. En Marianne vindt het goed. Want van het oogenblik, dat zij geen andere gedachte heeft dan om uit Rusland haar geleende, en uit Duitschland haar geofferde sous terug te krijgen, neemt zij natuurlijk genoegen met een eersten minister à titre, wiens naam reeds een schat bevat van aardige woordspelingen op legaten, op één voorwaarde, dat hij haar belangen net zoo handig weet te verdedigen, als hij getoond heeft het de zijne te doen. Wat blieft-U? Het gaat daar in het jaar onzer Sociale genade 1920 in Frankrijk heelemaal niet kapitalistisch toe.
Maar aan gene zijde der Alpen wordt, gelukkig, een ander lied gezongen, want waarachtig het zou anders wezen om aan de toekomst van de menschheid te wanhopen. Wanneer in een volk de te hoop geloopen menigte in haar woede zich dan hier dan daar werpt op vertegenwoordigers van het staatsgezag: soldaten, officieren, politie-agenten, commissarissen, die, zelf inoffensief, toevallig in haar macht vallen, en deze mishandelt, verwondt, doodt, soms zelfs lyncht, mag men daarom nog niet zeggen, dat er in een land, waar dergelijke voorvallen overal aan de orde van den dag zijn, burgeroorlog heerscht. Maar het lijkt dan toch heel erg op een guerilla. Zoo was de toestand in Italië en de regeering stond daar machteloos tegenover. Nergens ter wereld, of het moest in Ierland zijn, was de ontevredenheid dieper doorgedrongen. De oorlog en de daarop gevolgde zoogenaamde vrede hadden er de ‘haaien’, zooals de Italiaansche winstmakers tot elken
| |
| |
gewetensprijs worden genoemd, zulk een vraatlust gegeven, dat het den schijn had alsof heel het land er aan moest, en er voor het overige deel van het volk slechts een uitweg bleef: gewelddadig verzet. De economische crisis steeg er tot zulk een hoogte, dat er slechts redding was te verwachten van den eenigen staatsman in het land, die in 1915 tegen den oorlog was, doch toen uitgekreten werd als een landsverrader: den ouden Giolitti. Intusschen bleek uit de partijverhouding der Kamer: op een getal van ruim vijfhonderd afgevaardigden 150 ‘rooden’ van min of meer felle schakeering, en goed honderd ‘zwarten’, die ook tamelijk rood van hart zijn, voldoende in welke richting de politieke geestesstroomingen van het Italiaansche volk gingen, tot er in de afgeloopen maand gebeurde, wat niet kon uitblijven: de arbeiders namen bezit van de fabrieken, en trachtten er de productie zoo goed en zoo kwaad als het ging voort te zetten. Dit gaf in sommige fabrieken heel goede resultaten, doch het geheel kon toch niet anders dan noodlottig zijn voor de nijverheid des lands, want de financieele middelen, zoowel als de grondstoffen en de hulp der intellectueele werkkrachten ontvielen den nieuwen bezitters. Doch de regeering weigerde tusschenbeide te treden, gaf integendeel onverholen te kennen, aan de zijde der arbeiders te staan. Onder deze omstandigheden was het te voorzien hoe de strijd zou eindigen. Tusschen kapitaal en arbeid werd een overeenkomst gesloten: de arbeiders krijgen de loonsverhooging, welke hun noodzakelijk is; zij zullen de door hen in bezit genomen fabrieken ontruimen, doch voortaan, syndicale contrôle uitoefenen over het beheer. Dat beteekent niets minder dan een economische omwenteling zonder bloedvergieten voldongen. Met groot beleid heeft minister Giolitti gematigde revolutionairen als Turati, Treves, d'Arragona, mannen van een oud en schitterend verleden in de arbeidersbeweging
van hun land, voor goed afgescheiden van de extremisten, zoodat een op de spits gedreven strijd tusschen arbeid en kapitaal, waarvan het eind niet twijfelachtig in het nadeel van het laatste zou zijn uitgevallen, maar ook den ondergang van het land had gekenmerkt, is voorkomen. Dit is een gelukkig voorbeeld, dat de kapitalistische productie-wijze niet noodzakelijk behoeft te verloopen in anarchie, indien de regeering van een land slechts beleid genoeg bezit om zich niet in den weg te stellen van het onafweerbaar-komende, doch dit weet te leiden als het komt.
Het ziet er naar uit, dat Lloyd-George met evenveel staatsmansbeleid als Giolitti de dreiging bezweren zal van de Britsche mijnwerkers, te eêr wijl ook hier de staatsman te doen heeft met vertegenwoordigers van den arbeid, die het feitelijk conflict, dat wil zeggen de werkstaking, liefst willen vermijden. Evenals overal zijn er ook onder de politiek zoo zeer ontwikkelde Engelsche arbeiders individuen, die niets liever verlangen dan een gewelddadig conflict, waaruit mogelijk de sociale revolutie in den trant der Russische Sovjets zou volgen. Onder ons: ik geloof niet, dat de Engelsche proletariër zooveel beter politiek onderlegd is dan die van elders. Ongetwijfeld dagteekent, wat men noemt de democratische beweging in Groot-Britannië reeds van zeer lang. Maar een volk getuigt niet van hooger politiek besef, wijl het als de schapen van Panurge rustigjes zijn
| |
| |
leiders volgt in de richting, welke deze het wel willen aanwijzen naar het parlement. Tsjitserin verdedigde in zijn antwoord aan de Britsche regeering de Russische regeeringstoestanden heel puntig, zij 't ook wat spitsvondig, toen hij zei: ‘Wat de werkelijke deelneming aan de politieke macht betreft veroorloven wij ons de vraag, welke regeeringsvorm daarvan meer aan de groote massa van het volk geeft: de parlementaire vorm, onder welken onsamenhangende massa's ééns in vele jaren hun stem geven aan stevig gegrondveste politieke partijen, die de bovengenoemde oligarchie hetzij direct vertegenwoordigen, hetzij den invloed daarvan ernstig ondergaan; of de sovjet-vorm, onder welken de arbeidende klasse in haar werkplaats blijvende, plaatselijke eenheden vormt, in wier handen de plaatselijke sovjets berusten, en, meer dan dat, de geheele administratie in handen van de plaatselijke sovjets is? Deze samenstelling geeft op zich zelf zulk een macht aan de duurzaam georganiseerde arbeidersmassa's, dat het vermelden ervan alleen al voldoende is om alle fabels af te wijzen, die door de onteigende of verschrikte bevoorrechten worden verbreid, en herhaald worden in het belang van de oligarchie, welke laatste feitelijk een onmogelijkheid is onder het sovjet-systeem, aangezien de regeering onder het systeem alleen kan bestaan door den wil van de arbeidende massa's’. Het is niet te zeggen, dat zij die tegen het parlementarisme ingaan meer politiek inzicht toonen dan zij die voortsjokken achter hun voormannen op den platgetreden democratischen weg. De zaak is echter, dat de Moskovitische voorbeelden den Engelschen werkman afschrikken. Een artikel van Snowden, een der socialistische leiders in Engeland, dat in Duitschland door de ‘Vorwärts’ en ten onzent door het ‘Volk’ werd overgenomen, eindigt alsvolgt: ‘De Europeesche oorlog heeft alle bestaande instellingen doen beven, niet het minst de
grondvesten van het kapitalistische systeem, en het zou daarom onverstandig zijn te voorspellen, dat de weg naar het Socialisme in Groot-Britannië evenals in het verleden, vrij van geweld zal zijn. Maar het kan met zekerheid gezegd worden, dat tegenwoordig de Britsche arbeidersklasse geen neiging vertoont, om het geordende pad van grondwettigen voortgang naar het socialisme te verlaten, om methodes toe te passen, die misschien noodzakelijk en succesvol kunnen zijn in andere landen, waar het volkstemperament, de historische tradities en de democratische macht wezenlijk anders zijn’. De meerderheid der mijnwerkers, en de vakbonden, welke met hen sympathiseeren en hen bij een onvermijdelijk geworden conflict zullen steunen, doen van hun zijde alles om dit te voorkomen, en de regeering toont evenveel beleid ten gunste van de arbeiders als die van Italië, zoodat men gelooven mag, dat een botsing, welke voor alle andere natiën, die kolen uit Engeland betrekken - Italië bijvoorbeeld de helft van heel zijn steenkoolverbruik - de ernstige gevolgen zou hebben, zal worden vermeden.
Bij een vreedzame oplossing heeft in de eerste plaats de Engelsche regeering belang, die reeds dreigt te verstikken in de zorgen, welke Ierland haar baart. Wanneer men zegt, dat daar de toestanden der ergste verwildering zijn teruggekeerd, beweert men niet teveel. Door heel Ierland neemt de strijd tusschen Unionisten en Sinn-Feiners, protestanten en katholieken, bevolking
| |
| |
tegen politie en troepen, toe en de gruwelijkste daden van wraak en weerwraak worden gepleegd. Vrouwen en kinderen worden daarbij niet ontzien. Men weet hoe machtig en invloedrijk de Ieren zijn in de Vereenigde Staten en de terugslag der gebeurtenissen in hun geboorteland wordt dus ook daar gevoeld. Een te San Francisco begonnen boycot van Engelsche producten slaat over op alle streken waar de Ieren macht bezitten. In Nieuw-Yorck protesteert de havenbevolking ten gunste van de Iersche beweging, welke zich dreigt te verpersoonlijken in de verhongerings-demonstratie van den gevangen burgemeester van Cork, die op het oogenlblik, dat dit ten papiere wordt gebracht, reeds langer dan vijftig dagen weigert voedsel te ontvangen, en toch nog leeft. Zijn vijanden beweren, dat hij op een of andere wijze voedsel tot zich neemt. Ongetwijfeld is dit vuige laster van in hun materieele neigingen geheel verstoffelijkte menschen, die niet begrijpen, dat het lijden van den jongen man onbeschrijfelijk zou verergeren, indien hij op clandestiene wijze een geringe hoeveelheid voedsel tot zich nam, terwijl zijn lichaam nu reeds geheel daarvan vervreemd moet zijn en waarschijnlijk den honger niet meer kent, en wegkwijnt, reddeloos. Er is grootheid in deze zelfopoffering van den jongen burgemeester, die in den zin der bestaande Britsche wetten ongetwijfeld strafbaar is, maar naar eigen opvatting in zijn deelnemen aan den strijd tegen de Britsche overheersching slechts gedaan heeft wat hij en zijn volk goed en schoon vonden, wijl zij de opvatting zijn toegedaan, dat zij daartegen op voet van oorlog zijn. Over deze zielegrootheid van den vrijwilligen hongerlijder in de Britsche gevangenis zijn zelfs vele Engelschen het eens, en buiten Engeland is de sympathie voor burgemeester Mac Swiney algemeen. Zijn lijden zal zeker niet te vergeefs zijn. Deze misdadiger in de gevangenis behoort tot die volkshelden, wier voorbeeld als bakens in den nacht uitschijnt. Tevergeefs
echter tracht men op Lloyd-George een beroep te doen om hem zijn vrijheid te hergeven, vooral waar zijn hongerdemonstratie, hoe lang die ook nog zal kunnen duren, waarschijnlijk toch zal eindigen met zijn dood. De Britsche minister blijft onverzettelijk, wijkt niet voor verzoek van vriend, allerminst voor bedreiging van vijand. Dit is zijn zaak. Zijn onverzettelijkheid zal echter Ierland niet behouden voor het rijk, en zijn naam niet behoeden voor de beschuldiging in de geschiedenis van ongemotiveerde hardheid. Ongemotiveerd! Immers, waarom is, op beschuldiging van vijf Engelsche soldaten, burgemeester Mac Swiney, door een jury, wier recht om hem te veroordeelen hij niet erkent, tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld? Omdat hij in het bezit werd gevonden van een geheime politie-code en van een copie van een besluit van zijn eigen gemeenteraad, waarbij trouw gezworen werd aan het Iersche parlement. Tegen deze belachelijke beschuldiging, gevolgd door een gerechtelijke misdaad in een veroordeelend vonnis, komt zelfs de Engelsche pers in verzet. In het weekblad The New Statesman beschuldigt een schrijver in een artikel, getiteld ‘Misdadig Ierland’, de politiek van het tegenwoordige Engelsche ministerie van kortzichtigheid. ‘Er is niets belangrijkers, meenen wij’, zegt hij, ‘dan dat de Engelschen zullen beseffen, dat zij geen zedelijke
| |
| |
verantwoordelijkheid hebben in de oogen van iemand anders dan van zich zelf, om orde en wet te handhaven in Ierland. Als de Ieren één recht bezitten, dan is het zeker dat zij dat zelf doen, en het is van groote beteekenis, dat Sinn Fein die taak eigenlijk reeds op zich heeft genomen en eigen burgerlijke en crimineele rechtbanken heeft opgericht. Iedereen zal, meenen wij, toegeven dat misdaden dadelijk in Ierland zouden ophouden als morgen aan den dag het bezettingsleger en de Iersche politiemacht teruggehaald werden. Iedereen is het er nu vrijwel over eens dat
Ierland zelfbestuur moet hebben, doch wat betrekkelijk weinig menschen nog schijnen te begrijpen, ofschoon duidelijk genoeg, is dat het terugtrekken van leger en politie niet de laatste daad van een oplossing der Iersche quaestie behoort te zijn. Zoolang zulks niet gebeurt, zullen anarchie en “misdaad” er voortduren, en het terughalen van leger en politie is het eenige middel om het Iersche volk te overtuigen van onze goede bedoelingen’.
Het blad wijst er dan op, dat door die daad de veiligheid voor persoon en eigendom in Ierland niet zou worden geschaad en dat de belangen van het Britsche rijk er niet onder zouden lijden. De militaire maatregelen in Ierland beschermen thans niemand en tarten iedereen. ‘Vroeger of later’, zegt de New Statesman, ‘zal dat terugtrekken gebeuren en op den dag dat zulks plaats heeft, zal een oplossing van het Iersche vraagstuk voor de eerste maal in uitzicht zijn. De vraag is slechts hoe lang we nog op dien dag moeten wachten’.
Hoe lang nog? Tot het oogenblik, dat de regeerders de belangen van hun volk weten te zien door de oogen van een levende, onbevooroordeelde ziel, en niet door de letters der doode wetten.
|
|