De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 579]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.(Opstandige Liederen van A. van Collem, A. Roland Holst Voorbij de Wegen. Beide bij C. A. J. van Dishoeck te Bussum. Van Deventer over Euripides).Al zullen deze verzen, meen ik, vooral zijn geschreven ten gerieve van opstandige geesten uit de arbeidersklasse - aangenomen dat lieden, die palen in den grond heien, op aambeelden hameren of met lichter handwerk hun dagelijksch brood verdienen, zich in hun vrije uurtjes willen bezighouden met het lezen van veelal bladzijden lange dichtproeven - toch erken ik gaarne dat Van Collem's bundel zich ook door meer ontwikkelden met een vriendlijk soort van genoegen lezen laten kan. Want de dichter meent blijkbaar ernstig wat hij zegt, en al vloeien zijn verzen niet overal even goed-verzorgd, zij komen spontaan uit hem, en dat doet altijd prettig aan. Hij lijkt niet zoozeer te zijn wat men een ontwikkeld literator noemt. Misschien hebben zijn gewone bezigheden, of zijn heel ergens anders heen, als naar de literatuur, uitgaande lektuur hem belet, om zich in de fijnheden der dichterlijke verstechniek te oefenen: maar wat doet dat er eigenlijk toe, in zijn bijzonder geval? Hij is met een echten aanleg geboren, en toen dus, door zijn ondervindingen waarschijnlijk, en de gesprekken, die hij had gehouden, en de sprekers, die hij had aangehoord, zijn ‘binnenste gemoed’ was volgeloopen, is hij een sterke neiging gaan voelen, om wat hij in zich zingen hoorde op 't papier te werpen, en voldeed hij daaraan. Nu kan men dit opperbést vinden, want de schrijfkunst is vrij, en ieder mag dus zooveel verzen laten drukken, als hij | |
[pagina 580]
| |
kans heeft, indien hij maar binnen de perken der zedelijke of godsdienstige betamelijkheid blijft, en dus niemand hindert, die anders denkt. Doch bij een lyriek als deze, die aan wil vuren tot actie, en de wereld een ander aanzien want een zeer van de onze verschillende maatschappelijke inrichting poogt te doen krijgen, kan de inzichtige lezer zich ook afvragen, niet of het geoorloofd is om zoo te dichten, - want och, deze liederen hebben te weinig inslaande kracht, om aan bommen, dus aan iets maatschappelijk-gevaarlijks, te doen denken - maar wel, of er in deze, in elk geval, praktisch-bedoelde uitingen eenigerlei redelijkheid te konstateeren valt. En dan moet mij de oprechte bekentenis van het hart, dat er in deze liederen een fondamenteele onjuistheid schuilt, die alleen daaraan is te wijten, dat de dichter, in zijn lyrische bevangenheid de wereld een beetje anders ziet, als deze werkelijk is. Hij verwart, zonder het te weten, want door zijn lektuur van buitenlandsche geschriften, waarvan zijn hersenen propvol zitten, daartoe gesuggereerd waarschijnlijk, de toestanden van het nu verdwenene czaristische Rusland met die van zijn eigen vaderland. Op zijn lyrische voorstellingen afgaande, zou een niet-intelligent mensch den indruk kunnen krijgen dat de minder-ontwikkelde massa, ofschoon zij een volksuniversiteit, ouderdomsverzekering, algemeen stemrecht, achturigen werkdag etc. verkreeg en blijkens de staatjes in de courant gepubliceerd, vaak loonen geniet, waar een hartelijke gelukwensch bij kan passen, dat die breede verzameling zwoegersmet-de-knuisten, zeg ik, een troep martelaren moet heeten, die naar vrijheid, en naar brood, ja, haast naar adem snakt. De goede Van Collem, in zijn dichterlijke naieveteit verstrikt, blijft zich verbeelden dat de arbeiders gebrek lijden, ook al verdienen zij dubbel zooveel loon in de helft van het aantal uren, dat een naamhebbend literator te werken heeft, om te bestaan. En daarom moet er revolutie komen, en zal er revolutie zijn, zingt hij op soms waarlijk-meeslepende wijze en met beminnelijk-vasten nadruk, want in zijn geestdriftig zich gaan laten vergeet hij, dat al worden er overal, in de hoogere zoo goed als in de lagere standen, luiaards gevonden en louter-animale niets-doeners die, als kindren, bij manier van spreken, niets anders weten als met hun eigen grooten teen te spelen, de meerderheid der menschen toch, in alle klassen der maatschappij, wel degelijk haar best | |
[pagina 581]
| |
doet, om iets praktisch te verrichten, iets tot stand te brengen, daar het leven hun anders een eentonige leegte lijken zou. Intellekt en werkkracht is er overal, en nu kan men wel door een revolutie, de eene, de meer fijne en geestelijke helft dier werkkracht buiten de deur zetten. Maar of de wereld daardoor verder zou komen, blijft toch, om het kalm-schertsend te zeggen, zeer de vraag: of men zou dan moeten aannemen, dat kennis en inzicht en geestelijke werkkracht minder voor de wereld waard zijn, dan ijzerharde spieren plus een nagepraat theorietje, dat als elk theorietje natuurlijk half juist zal blijken en half fout in des levens praktijk; of dat, met voorbijzien van alle logische, ja wiskundige waarheid, een deel der menschheid, het revolutionnaire, meer waard is dan het geheel, en dus meer recht heeft, alleen maar, omdat het dit wil. Maar waarom wil het zoo, en waarom wordt er voortdurend nóg meer geëischt, dan het heeft? Wie buiten alles staande, en voor geen der beide partijen een uitsluitende voorkeur voelend, deze dingen kalm beschouwt, kan alleen tot de volgende konklusie komen. Er moet iets wezen wat de revolutionnaire werklieden, ondanks dat zij behoorlijk leven kunnen, en zelfs invloed kunnen oefenen op het staatsbestuur door hun stem, belet om zoo tevreden te zijn met hun inderdaad nog al dragelijk lot, als wenschelijk zou zijn niet alleen voor de bestaande maatschappij, maar voor hen zelf in de allereerste plaats. Zou het wezen - en ik ga hier nu, heusch, geen hatelijkheid zeggen, want ik voel, dat ik spreek over het geestelijk binnenste van wellicht heel brave maar nog eenigszins naïef-aangelegde menschen - kan het zijn, herhaal ik, omdat die revolutionnaire werklieden, ofschoon zij goed geld verdienen, door de duurte der tijden, toch nog altijd niet in staat zijn, om evenals enkele bewoners van Voorhout of Keizersgracht, dagelijksch ‘met een gouden vork’ achter kalfsbout of kip te zitten, zooals zij zich waarschijnlijk kinderlijk-weg het middagmaal der in waarheid veel eenvoudiger-levende betere standen voorstellen, of in een equipage met gegalonneerden koetsier te rijden naar de opera en daar te zitten op de beste plaats? Laat ik dan, die volstrekt niet veel om zulke genoegens geef, daar ik vind, dat er beter dingen in het leven te doen vallen, die meer voldoening schenken, hen een beetje uit hun waan helpen, | |
[pagina 582]
| |
door hun te betuigen, dat alles betrekkelijk in het leven is, en dat de heeren en dames, die zich op die wijze te goed doen, door hun gewend zijn daaraan volstrekt niet meer genieten dan de goedverdienende werkman doet van zijn gestampte pot of zijn bioscoop. Al klinkt dit banaal - het zal wel eens méér gezegd zijn - blijft het toch de zuivere waarheid, die alleen maar door haar schijnbare versletenheid niet meer wordt ingezien en praktisch betracht. Ja, maar (zal de heer Van Collem hier waarschijnlijk tegen in willen brengen) jij, Willem Kloos bent alleen maar een literator en geen praktisch mensch als ik, die vol zit tot aan mijn keel van het aanschouwen der ellende van het zoogenaamd-onderste maar in waarheid alleredelste deel des volks, dat woont in de sloppen der achterbuurten, en nooit voor den dag komt in de meer bezochte straten, dus waarvan jij, op je wandelingetjes met je vrouw langs de groote winkels, nooit iets hebt bespeurd. Die lijders aan onze maatschappij, die verschoppelingen wil ik helpen, door hen aan te vuren, om korte metten te maken met de rest der maatschappij, zoodat zij voortaan kunnen gaan zitten op het gestoelte der eere, nadat zij zich verzadigd zullen hebben aan de rijk-beladen tafels, die overal gedekt staan voor de anderen, zonder dat men denkt aan de armen, die zich voeden met een korst brood. Ik weet niet of dit alles zoo in Van Collem's hoofd leeft, ik zeg alleen de logische konklusie, die een nuchter mensch trekken kan uit den inhoud van dit boek. Van Collem houd ik voor een nobel-voelend mensch, - en daarom kan men zijn verzen dan ook lezen, zonder dat zij u verontwaardigen - maar diep nadenken over wat hij eigenlijk beöogt, hij is in waarheid meer een sterk voeler dan een inzichtige, heeft hij, geloof ik, nog nooit gedaan, omdat hij zich laat meevoeren op den stroom van zijn innerlijk bewegen, en zich niet bewust is, wat er uit voort moet komen wat een verwarring en vernietiging, en achteruitgang dus er het gevolg van zou wezen, als een bij een kort excerpt uit Marx zwerende massa die tot dusver met het matigste tevreden had moeten wezen, de overhand zou krijgen en de lakens zou kunnen gaan uitdeelen naar eigen belief, hoogstens in bedwang gehouden door een paar geestdriftig doordravende eenigszins intellektueele theoretici, die | |
[pagina 583]
| |
ten slotte zelf naar den grond zouden worden geslagen door de opgezweepte massa van het alleen maar begeerende en niet denken kunnende grauw. Nogmaals, dit is geen spot of smaad, waarachtig niet. Ik heb nooit neiging gevoeld, om te spotten met menschen, die heelemaal niets, of in elk geval materieel wat minder hebben dan ik in het leven. Neen, ik vraag alleen maar, of, nu het uiterste Oosten van Europa door de omstandigheden van voor en na den redeloozen wereldoorlog op zijn kop is gaan staan, zonder dat het geluk der daar wonende menschheid ook maar eenigszins verhoogd werd - dwingelandij heerscht daar nu evengoed als vroeger, en het is er eene, als men de berichten leest, van menschen, die even weinig aanlokkelijk als de vroegere machthebbers doen, al gaan zij te werk volgens anders-klinkende beginselen - ik vraag, zeg ik, na de lezing van Van Collem's verzen, of wij nu in het Westen denzelfden doodssprong moeten wagen, eenvoudig, omdat zij hem dààr deden, terwijl staatsregeling en alle omstandigheden hier absoluut anders zijn dan dààr. Onze beschaving zou er geheel en al mee naar den kelder gaan, wie weet voor hoe lange pooze; alleen om een aantal menschen met accuraat-geschoolde, maar niet zeer ruime hersens een tijdlang op den voorgrond te kunnen doen komen, en theorieën, die nog nergens, waar zij werden verwezenlijkt, goede resultaten hebben afgeworpen, om te zetten in praktijk. Men kan sympathie voelen voor Van Collem, zoowel als voor zijn werk, dat laat ik volkomen gelden: ik voel zelf iets in mij omgaan, als ik zijn vaak blijkbaar uit de diepte zijner gevoelsovertuiging stijgende verzen op mij laat inwerken, zonder dat ik tevens naar de stem mijner eigen redelijkheid luister, die gewelddadigen opstand alleen kan begrijpen als het algemeen belang er door zou worden gebaat. Maar wat de heer Van Collem doet lijkt mij, met zijn welnemen, alleen maar de waardeerbare welsprekendheids-vlucht van een lyrisch-aangelegde natuur.
* * *
Een heel ander mensch en dichter als A. van Collem is de fijner-beschaafde en zichzelf ook meer in de macht hebbende A. Roland Holst. Maar ik wil hen toch tezamen brengen, want deze twee poëten worden, bij elkaêr gezien, juist daarom nog interessanter, | |
[pagina 584]
| |
omdat zij, in hun onderlinge tegenstelling de beide stroomingen in het jongere geslacht vertegenwoordigen, die op het oogenblik aan het denken en voelen en willen zijn. Van Collem wil, zooals ik reeds aangaf, zich voordoen als de proletariër, die zijn zichzelf gekozen soortgenooten liefheeft en hen wil leiden tot de overheersching van alle andere klassen der maatschappij. Roland Holst daarentegen is de geestelijke aristokraat, die diep-in voelt, vermoed ik, dat die grovere helft der wereld overal op den loer ligt, om menschen, zooals hij er een is, op zij te duwen, als had men voor goed met hen afgedaan. Inderdaad, ik weef niet of Roland Holst zich dat alles zoo bewust maakt, maar het kan toch, in elk geval, als een verklaring gelden voor een deel tenminste van den iedren het leven kennende sterk-aangrijpenden weemoed, die als een van ver gehoorde storm achter al deze verzen te waaien schijnt. Van Collem's verzen bewegen zich met de hier en daar een beetje nonchalante maar makkelijk-vloeiende vlotheid van een in de buitenwereld opgaanden aktieve, die daardoor bij het verzenschrijven wel eens geen acht slaat op iets wat hem minder belangrijk lijkt, terwijl Roland Holst is de in zichzelf gekeerde, de zich hoofdzakelijk voor de ontwikkeling en ontplooiïng zijner eigen persoonlijkheid interesseerende, omdat hij zich diep in zijn meditatief en fijnvoelend binnenste eigenlijk een beetje voelt ‘fallen on evil times’. Let wel, ik herhaal, dat Roland Holst nog niet zoozeer over deze dingen behoeft te denken: in zijn verzen tenminste speelt hij er niet op toe. Ik wou alleen maar zeggen, dat, als hij in een andren tijd was geboren, hij waarschijnlijk opgewekter zou geleefd hebben en vroolijker gedicht, want dat hij nu gedrukt wordt, voor hemzelf onbewust misschien, door de zwoele dreiging, die hij òm zich en onder den grond, als 't ware, en overal voelt. En daarom zou ik al dengenen, in wie een stemming als de hier geschetste meer of min onbewust aan den gang is, den volgenden ernstig gemeenden raad willen geven: gij, die innerlijk leeft, ik zeg u, houd op om gebukt te gaan onder het vooruitzicht van de nadering eener u onafwendbaar lijkende wereldramp, waarin alles wat gij diep-in, dus eerlijk hoogstelt te niet kan worden gedaan. Denk, ofschoon gij, wat gij liefhebt, volstrekt niet kunt verlooche- | |
[pagina 585]
| |
nen, maar het nog te sterker gaat aanhangen, u zelven toch heelemaal weg. Gij zoudt niet kunnen buiten datgene wat gij voor waarheid houdt. Maar ondanks dat gij zoo u-zelf blijft, hebt gij - de omstandigheden zullen er u eens misschien toe nopen - u zelven toch af te vragen: wat komt mijn eigen persoonlijk weten en voelen, al is het nog zoo interessant, er eigenlijk op aan? Mijn overtuiging kan ik blijven vasthouden, en haar sterk in mij bewaren, maar tevens moet ik mij bewust zijn, dat niet alleen ik zelf, mijn eigen Zijn er niet op aankomt, maar evenzeer al de andren, die tegen mij ingaan, niet. Want individuën, hoe aller-innerlijkst-intensief, door den in hen werkenden en hen aandrijvenden, en hun als hun ik-heid zich voordoenden wil zij zich zelf ook mogen voelen, bestaan eigenlijk niet, als men ‘bestaan’ tenminste neemt in den hoogeren, den eenig-echten zin des woords. Maar evenmin doen dat de z.g.n. gemeenschappen, die de oudere zoowel als de nieuwere sociaal-ekonomische theorieën op de plaats willen stellen en in de rechten der afzonderlijk-staande en willende persoonlijkheid. Want op hun beurt kunnen die ‘gemeenschappen’ door hun eenheid van voelen en denken en willen óók weer beschouwd worden als een soort van persoonlijkheden te zijn, kollektieve individualiteiten als het ware, waar de hen saamstellende leden toe opgelost zijn, zonder dat deze laatste een aparte macht of wil in zich overhouden, om te denken, te voelen, te willen, krachtens zichzelf alleen. Doch óók deze verzamelwillen, deze millioenen saamvattende eenheden van willen, werken en bereiken zijn niet bestendig, en men heeft om van hun verganklijkheid zeker te worden, alleen maar de geschiedenis der menschheid na te gaan, waar alleenheerschappijen, adelsregeeringen, ja, demokratiën elkander in afwisseling opvolgden, zonder dat één dier drie soorten langer dan gedurende een meer of minder belangrijk tijdsverloop kon blijven bestaan. Onverbiddelijk verdwijnen zij weer één voor één, omvergehaald door de omstandigheden, zoo goed als dat het geval is met ieder persoonlijk, ieder eigenlijk zoo geheeten individu. En in de toekomst zal zich dat opkomen en weer weggaan want als minder waardevol beschouwd gaan worden van staatsregelingen en sociale inzichten natuurlijkerwijze voortzetten, al zouden er voor de menschheid nog eenige duizenden eeuwen-van-bestaan in het zout zijn gelegd. | |
[pagina 586]
| |
Neen, het Eenige wat bestaat, in den wezenlijken zin des woords want wat altijd bestaan zal blijven, zooals het altijd heeft bestaan, dat is het Eeuwige, het niet-geborene en onvergankelijke dat als een afglans van zijn Wezen in onze geesten werpt, die, door die weerspiegeling in de war gebracht, zich dwazelijk wanen Entiteiten te zijn, terwijl wij toch allen, zooals wij hier leven, ons hoogstens als afgescheiden atomen mogen beschouwen van het Algemeene, alles bevattende en bezielende Wereld-zijn. Dàt moeten wij inzien, en voor zich eenzaam-wetende en waarschijnlijk meer sterk voelende en ziende dan diep-abstrakt-denkende menschen, zooals A. Roland Holst, is dit de eenige manier om zich staande te houden in dit vreemde leven, dat zoo averechtsch redeneert, en jacht en dol wil, en waar zij zich eigenlijk niet in thuis voelen, omdat hun Binnenste, hun diepste geestlijkste Wezen zoo heel anders voelt. Acht u-zelf niet hooger of bijzonderder, dan gij als mensch kunt wezen, en als gij u-zelf door die gedachte al te zeer verkleind, ja, vernederd voelt, bedenk dan tegelijkertijd diep in u-zelf, dat gij als tak of bloem van den grooten boom der Menschheid, en dus met het Geheel van deze meê, als uitvloeiïng van het Eeuwige toch wel degelijk een betrekkelijke waarde en belangrijkheid bezit. Ik zeide dit alles volstrekt niet, om Roland Holst te maken tot een aanhanger van een door mijzelf gevondenen gedachte-kijk op het Zijnde; neen, ik wou hem alleen maar wijzen op de konsekwentie, die er uit zijn eigen verzen te trekken valt.
Immers men zou deze verzen ‘mystieke’ kunnen noemen, als men daardoor tenminste maar niet bang behoefde te wezen, dat de een of andere lezer, door zijn verkeerd begrijpen van dat woord, zich onmiddellijk een onjuiste voorstelling over den aard en het ware wezen van dezen dichter maken ging. Want door de exakte wetenschap, die zich krachtens den aard harer onderzoekingsmiddelen tot het waarneembare en berekenbare had te bepalen, is het woord ‘mystiek’ in zwaar miskrediet gekomen, en ik weet niet zeker, of de middelen en de wegen, waardoor men in de laatste zestig jaren ongeveer getracht heeft het weer in eere te herstellen, wel de juiste, de boven bedenking, waardevolle daartoe te noemen zijn. | |
[pagina 587]
| |
Maar ondanks alle vergissingen en mistastingen in deze, die reeds begaan zijn, of nog begaan kunnen worden, blijft het toch zeker, dat het innerlijkst Wezen van het heele Aanzijn in zijn diepsten grond mystiek d.i. voor menschelijke verklaring niet toegankelijk blijft. De stellig hoogst-ernstig en zeer degelijk te werk gaande exakte wetenschap immers meent wel alles verklaard te hebben, maar die zelf-schatting is, zooals ieder doordenkend mensch begrijpen kan niets dan een luchtige en makkelijk-zittende Waan, omdat de wetenschappelijke mensch altijd alleen-maar de meer of minderdiepe uiterlijkheid der verschijnselen-zelve kan peilen en dan verbanden tusschen die waarnemingen opspoort. Aan welke methode men bewonderenswaardig-prachtige resultaten dankt waar een in de breedte werkend begripsvermogen heerlijk door wordt verhelderd, maar zonder dat het daarom iets te weten is gekomen over den dieper-liggenden, den mystieken Grond der verschijnselen van het Zijn. De zwaartekracht b.v. om maar één ding te noemen, wij weten, hoe zij werkt, en wat haar resultaten zijn, maar haar innerlijk Wezen is ons nog even mystiek gebleven, als zij dat voor Keppler was. Want al is er wel eens een vernuftige poging gedaan, om haar werking rationeel te verklaren, het feit, dàt zij werkt, m.a.w. bestaande is, blijft niettemin mystiek, omdat men zoo abstrakt mogelijk wordende zich één sekonde kan denken het absolute Niet, waarin ook geen zwaartekracht, geen Ruimte en geen Tijd zou zijn. Dit absolute Niet-zijn niet-zijn te noemen is eigenlijk nog verkeerd, omdat dit woord nog de mogelijkheid van een Zijn veronderstelt, dus de gedachte daaraan wekt. Het rationeelste want allereenvoudigste van alle mogelijke denkbaarheden zou eigenlijk wezen, dat niet alleen het Zijnde, maar zelfs de mogelijkheid van Zijn ontbrak; met die absolute negatie van het Zijnde niet alleen, maar zelfs van de denkbaarheid ervan echter laat de Wetenschap zich zeer terecht niet in: zij heeft daar niets mee te maken, omdat haar eenige taak in het onderzoeken en verklaren van het Zijnde bestaat. Doch jammer genoeg bepaalt zij zich toch niet tot dit laatste en dat is de groote principiëele fout, die zij voortdurend begaat. Zij wil toch over haar eigen gebied van het konstateerbare heengrijpen, en omdat zij met haar methoden en hulpmiddelen over het waar- | |
[pagina 588]
| |
neembare heen niets ontdekken kan, neemt zij aan dat de sfeer der denkbare mogelijkheden ophoudt met dit Zijn. De mannen der moderne wetenschap staan tegenover het Metaphysische gewoonlijk niet als agnostici, met de heel vage hoop in zich, dat de gnosis hun of lateren door onderzoek en intuïtief denken nog eens geworden moge, hetgeen een redelijke houding tegenover het Levensmysterie kan heeten - neen, men zou hen veeleer nihilisten kunnen noemen, daar zij de waarschijnlijkheid, ja, zelfs de mogelijkheid eeniger metaphysische bevinding ontkennen, omdat dit metaphysische, volgens hen, niets meer dan een menschelijke fantasie, dan een intellektueele vergissing zou zijn. Het behoeft niet aangetoond te worden - dit is reeds meermalen gedaan dat de gevolgtrekkingen van het positivisme hier veel te ver gaan, men begint eigenlijk met te stellen wat bewezen worden moet, n.l. dat het Metaphysische niet bestaat, en zich dan weer omdraaiend naar dit zelfbedacht beginsel verheerlijkt men het als slotsom, en proklameert men triomfantelijk, dat dit, in deze kwestie, het allerlaatste woord is van het nuchter-exakte en over alles te beslissen hebbende gezonde verstand. Voor een wezenlijk-logische natuur echter, d.i: voor iemand, die niets als juist erkent, behalve wat hem bewezen is, onweersprekelijk-waar te zijn, staat de zaak een beetje anders. De materie immers is volstrekt niet de onvergankelijke substantie, waar het denken over het Zijnde een houvast door verkrijgt: de wetenschappelijke onderzoekingen, waar ik vaak reeds melding van maakte, hebben dit proefondervindelijk bewezen en buiten kijf gesteld. En wil men dus ontsnappen aan de zinnelooze slotsom, die, wenscht men materialist te blijven, à tort et à travers, hieruit getrokken zou moeten worden, n.l. dat het Zijnde niets meer kan heeten dan een ijdele Illusie, die zich tamelijk precies weerspiegelt in een andere illusie, den menschelijken geest, schiet er niets anders over, dan zoo'n doellooze en zinlooze door elkander heenspeling van schijn-grootheden te verwerpen, en het nog nooit in zijn Wezen Gekende, en misschien altijd Onkenbare, of m.a.w. het Mystieke, te stellen en te erkennen, als de eenige, wezenlijke, want onafhankelijk op zichzelf staande Werklijkheid te zijn. Uit dat Mystieke nu, dat achter het heele Zijnde ligt, en in alle | |
[pagina 589]
| |
tijden, door sommige menschlijke Geesten heen, meer of min onvermengd naar buiten is weten te komen, stammen ook de verzen van A. Roland Holst, en daarom zijn zij de aandacht waard van ieder die genieten wil van waarachtige, d.i. wezenlijk uit een menschelijke psyche, dus in eerste instantie, ook uit de algemeen-psychische achterwereld komende poëzie.
Ja, de verzen van Roland Holst zingen van het Eeuwige, het eindloos-verre en toch tegelijkertijd waarschijnlijk, o zoo nabije, maar nooit gekende, dat achter de Wereld en ons-zelven ligt, en waar wij, levenden, vandaan komen, om er misschien, bij ons sterven weer heen te gaan. Of liever, zij zingen er niet van, want wat zou een geboren mensch, zooals ook deze er een zijn moet, er eigenlijk van kunnen zeggen, van dat Zijn achter de dingen, dat de teelbodem is van het onze? Hoogstens de gedachte aan, het geloof in die diepere Werkelijkheid kan hij in ons opwekken, en ons eenigermate suggereeren, dat de Aanschouwelijkheid, waarin wij leven, en die wij Werklijkheid noemen, niets meer dan een schijn is, dien de Wereldgeest voor zich doet opspelen over het voorbijschuivende tooneel van den Tijd. Of kan Roland Holst misschien van meening wezen, dat die Algeest eigenlijk alles, het eenig wezenlijk-bestaande moet heeten, en ons persoonlijk Aanzijn zich dus, bij den dood, weer geheel in hem verliest? Ik weet het niet, en het komt er eigenlijk ook minder op aan. Want mijn eenige doel met deze recensie was, om aan te toonen, dat A. Roland Holst een dichter moet heeten, die de serieuse aandacht verdient van ieder denkend mensch. | |
IIMet bijzonder veel belangstelling heb ik de opmerkingen overwogen, die de heer Charles van Deventer in het (oude) Gidsnummer van September l.l. tegen een paar punten mijner Inleiding tot de Alkestis-vertaling in te brengen tracht. En dat niet alleen om het interessante der ter sprake gebrachte vraagstukjes, neen, inzonderheid voor wie goed de groote verandering, die tegelijkertijd een ontwikkeling was, wil leeren beseffen, welke er in de | |
[pagina 590]
| |
laatste 40 jaren heeft plaats gegrepen in den kritischen stand tegenover en dus ook in de waardeering van dichtwerken, en in de opstelling en behandeling van literaire vraagpunten, verdient Van Deventer's studietje stellig de aandacht op een zekere manier. En het doet mij dus waarlijk genoegen, dat hij het schreef, daar ik nu in staat ben gesteld, om duidelijk het onderscheid uiteen te zetten tusschen den nagenoeg louter-historischen kijk op de letterkunde, waartoe Van Deventer, Huet's neef, zich nog blijkt te willen bekennen, en de meer hout-snijdende en meer omvattende, want niet alleen met de historie, en met den feitelijken inhoud, maar ook met het aesthetische rekening houdende, welke de besten der generatie van '80 bij hun onderzoekingen leidt. De kritici van '50-'80 inderdaad beschouwden de dichtwerken van het Verleden vrijwel enkel geschiedkundig, d.w.z. zij gingen op vaak verdienstelijke wijze de beteekenis na, die de verschijning van elk dier dichtwerken had in zijn tijd, en wat er ter kenschetsing van dien tijd uit de in den inhoud vermelde feiten, af te leiden of op te diepen viel. Bleek een werk, in dat opzicht gezien, voor den kritikus-zelf, die zich hoofdzakelijk door zijn koel verstand liet leiden, vrijwel interessant te zijn, d.w.z. kon het ons inlichten over de algemeene geestesgesteldheid, die tijdens het ontstaan van het werk, heerschte of begon op te komen, en vooral raakte die inhoud dan eenigermate datgene, wat zij, de kritici zelve, voelden of dachten, dan vond men zoo'n verbeeldingswerk de moeite waard om nog gelezen en besproken te worden, ja men prees het dan zelfs als waardevol, zonder dat men zich veel bekommerde over het zuiver aesthetische, d.i. de suggestieve in woord-brenging ervan. Een treffend staaltje van die minder-volledige soort-van-kritiseeren levert o.a. de groote en goede Potgieter, in zijn reeds kortelings vroeger door mij in het ware licht gezette beschouwing over de Geusen van O.Z. van Haren, dat hij (daar er in zoo'n, volgens P., slappen en half-dooden tijd, als de 18e eeuw was, zoo'n heel anders gestemd produkt te voorschijn komen kon) om zijn historische merkwaardigheid een kostbaar bezit vond, al moest hij, met zijn literair geweten, zichzelf ter loops bekennen, dat het als wezenlijk dichtstuk niet zoozeer te genieten viel. Want de anomalie die er zoodoende ontstond tusschen de aesthetische | |
[pagina 591]
| |
onwaarde van deze allerzotst-gebrekkige, als kinderlijk-onhandige rijmpoging (wat alleen aan O.Z. zelf lag, want zijn broêr Willem was een knap poëet) en de tòch door P. volgehouden waardeering ervan, werd voor deze geheel weggedoezeld door het hem sterk-sympathieke der behandelde stof, die reeds, vóórdat hij het las, emotionneerend in hem leefde, welke aandoening dan natuurlijk weer in hem opgewekt werd, toen hij de hem bekende feiten, door Van Haren opgesierd, zoo goed of zoo kwaad als het gaan wou, in rijm-en-maat zag gebracht. De inhoud-in-abstracto, dus de stof van een dichtwerk, - het blijkt uit dit eene voorbeeld reeds zonneklaar - was datgene wat voor die vroegere beschouwers waarde gaf aan een dichtwerk, en hun kritiek was dus niet zoozeer een goed-onderscheidend oordeelen te noemen als wel een geheel buiten de letterkunde blijvend sympathiek praten, dat heel leesbaar was, maar waar iemand, die van het Wezen der Dichtkunst iets wou weten, niets aan had. De kritiek der echte Tachtigers echter neemt tegenover de dichtwerken een meer waarlijk-deskundige, een scherp op alles van de dichtkunst lettende houding aan. Omdat zij objektief wil zijn, en niet alleen voor geestverwanten maar voor allen spreken, legt de geestelijke inhoud en de gedachte der dichtwerken bij haar oordeelen geen gewicht in de schaal. Neen, zij let er alleen op, of de dichtwerken wezenlijke dichtwerken, dat is: uit de diepte van des dichters ziel gekomene, zoo volmaakt-mogelijke scheppingen der Schoonheid zijn, en zij heeft er zich altijd op toegelegd, om alles te leeren voelen, ook dàtgene wat buiten haar eigen diepere gedachten en bemoeiïngen ligt. En buitendien mogen dichtwerken in haar schatting nimmer zijn: innerlijk-koude, geroutineerd-kunstige maakproducten, gelijk die waarbij vroegere kritici vaak goedkeurend gingen knikken, maar zijn zij als-levend-geborene, psychische Geheelen, die de kritikus met zijn eigen psyche eerst aesthetisch aan te voelen en daarna aesthetisch-psychisch dóór te voelen heeft. Doch om nu geen misverstand te wekken, zooals zoo vaak kan gebeuren, wil ik hier eerst even duidelijk maken, hoe ik hier het woord aesthetisch bedoel. Aesthetisch dan - en vergeef mij, om den wille van het nut, deze slechts schijnbare docentenhouding - aesthetisch heeft volgens zijn ware, door de afleiding gewaar- | |
[pagina 592]
| |
borgde beteekenis, niet onmiddellijk te maken met schoonheid maar komt af van het Grieksche woord ‘aisthèsis’, dat o.a. waarneming, gewaarwording en gevoel beduidt.Ga naar voetnoot1) M.a.w. als men zegt, dat men een dichtwerk aesthetisch heeft te beschouwen, beteekent dit geenszins, dat men het aan zekere door menschen bedachte wetten van schoonheid heeft te toetsen, maar eenvoudig, dat men niet in de eerste plaats over den inhoud moet reflekteeren, en het kunstwerk daarnaar beoordeelen, maar het heeft waar te nemen met zijn algeheele, zintuigelijke en psychische Wezen, zooals men dat met alle levende wezens, die men kennen wil leeren, doet. Kunstwerken immers zijn geen verzamelingen van abstractie's, die om en door die abstractie's bestaan, maar zielvolle, dus levensvolle geheelen, organisch gegroeid uit des Kunstenaars binnenste, en die dus willen gekeurd worden door het eigen aesthetisch ontvangvermogen van den kritikus, d.i.: met de geestlijke zintuigen of m.a.w. met het gevoel en de verbeelding van zijn innerlijkst psychisch-Zijn. Als men dit nu nagaat, dan wordt het duidelijk, dat Van Deventer, in zijn stukje, wel eenigermate op den verkeerden weg is, omdat hij er met koel-kombineerende, en altijd eenigszins on-psychisch, dus oppervlakkig blijvende Rede en soms ook met zijn moderne voel-begrippen een beslissing poogt te geven in literaire kwesties, waar hij - hij vergeve mij mijn oprechtheid - in psychisch opzicht nog niet klaar-ziend genoeg tegenover staat. En ik spreek hier volstrekt niet zoo principiëel, om dit geval op een makkelijke manier van mij af te schuiven. Integendeel. Zooals Van Deventer uit mijn Inleiding weten kan, heb ik mij een jaar lang iederen dag met Euripides bezig gehouden, hem van a-z gelezen,Ga naar voetnoot2) en telkens over hem gedacht, óók als ik niet in hem las. Van Deventer daarentegen: hij zal het niet kunnen ontkennen, heeft nooit gelegenheid of neiging gehad, zich zoo geheel aan dien dichter te wijden, en ik mag het dus voor zeker houden, zou ik denken, dat mijn opinie's in deze op een eenigszins soliederen grondslag berusten dan die van mijn ouden vriend ‘Chap’. Dit kan ook hier uit blijken o.a. dat Van Deventer zelf niet zoo bijster sterk door Euripides is kunnen gepakt worden: hij | |
[pagina 593]
| |
geeft, op het voorbeeld waarschijnlijk der Duitsche philologen, niet zoo veel om den Griekschen dichter, als deze wezenlijk waard is, hetgeen uit de volgende kleine aanwijzing onweersprekelijk blijkt. Op het einde van zijn stuk n.l. vind ik de woorden: ‘Kloos, zijn geliefden Euripides tegen allerlei vooroordeel beschermend’. Deelde Van Deventer nu mijn ingenomenheid met den dichter, dan had hij er van-zelf niet zoo den nadruk op gelegd, dat ik van hem houd. Maar datzelfde zinnetje leert ons nóg wat, en wel dat Van Deventer zich volkomen neutraal, dus onverschillig tot den Griekschen dichter verhoudt. Want hij ziet geen reden om tegen te spreken, dat de gewone oordeelen over Euripides vooroordeelen kunnen zijn. En hij heeft dus blijkbaar geen bepaalde reden om hetzij vóór, hetzij tegen Euripides te wezen: deze dichter laat hem dus tamelijk onverschillig, hetgeen een reden te meer is om te vermoeden, dat hij tot dusverre slechts vrij oppervlakkig van diens werken kennis genomen heeft, en dus niet met meelevende liefde al de tooneelen, waarin de Grieksche dichter op rijk verscheiden wijze het leven der menschen schildert, voor zich op heeft zien rijzen als altijd-bijblijvende levensbeelden, waardoor alleen men den dichter wezenlijk voelen dus begrijpen leeren kan.
* * *
Na deze algemeene beschouwingen, waarin ik zijdelings het verouderde en minder-juiste standpunt, waar Van Deventer hier en daar in zijn stuk van uitgaat, heb aangewezen, rest mij nu nog, om zijn opmerkingen onder de oogen te zien. Doch wat is mij nu gebleken, nadat ik hen aandachtig bekeek? Dit, dat zijn wezenlijke aanmerkingen minder om het lijf hebben, dan de ernstige toon van zijn opstel vermoeden zou doen. Hij schijnt het mij b.v. ten kwade te duiden, dat ik Admetos geen ‘ploert’ heb genoemd. Laat ik hem dus daarover gerust stellen met de oprecht-gemeende verklaring, dat ik, toen ik de Alkestis lange jaren geleden voor de eerste maal las, precies denzelfden indruk van den door den dood zijner vrouw profiteerenden man kreeg, als dien Van Deventer nù nog, krachtens zijn moderne gemoedsgesteldheid, ontvangt. Want ik was toen nog jong, en moest dus sommige dingen veel meer dan ik thans doe, zien op moderne, dus, in dit geval, subjektieve manier. Doch is | |
[pagina 594]
| |
men door langduriger en degelijker studie langzamerhand dieper doorgedrongen in het ware Wezen der Oudheid, dan eerst kan men de antieke dichters volkomen begrijpen, en al wordt men het niet met hen eens, al gaat men voor zichzelf niet precies, zooals zij, voelen, men leert hun zienswijze toch, bij reflectie, verstaan en beoordeelt dus ook hun dichterlijke scheppingen daarnaar. Deed men dit niet, wist men zich niet te verplaatsen, in hun zielsgesteldheid, dan zou men immers ook nooit de lofzangen kunnen leeren meevoelen, die zij op hun Goden dichtten, hun Goden, die, voor ons huidigen, met onze het Metaphysische heel anders aanziende Rede, niets anders als vaak vrij zonderling doende en soms alles behalve sympathieke poppen kunnen zijn. Om antieke dichtwerken volkomen te kunnen begrijpen, moet men hen leeren zien van uit de Antieken zelven, door wie en voor wie zij geschreven geworden zijn. Zijn modern gevoel daarbij heelemaal wegzetten, kan een moderne natuurlijk nooit, en daarom heb ik mijn antipathie tegen Admetos wel degelijk in mijn Inleiding even laten doorschemeren, maar daaraan toe te geven, en haar zóó sterk te uiten, als mijn modern gemoed kan eischen, zou te kort-doen zijn aan den dichter, die deze dingen heel anders voelde en zag en zei. Ik meen, dat Van Deventer nu wel een ander inzicht in mijne gedeeltelijke onthouding in deze gekregen hebben zal.
Met het voorgaande heb ik echter geenszins te kennen willen geven, dat Van Deventer vreemd tegenover de Oudheid, dus ook tegenover de dingen, waarover hij spreekt in zijn stuk, zou staan. Integendeel, ik weet, dat gedurende zijn geheele leven de letterkunde, en vooral die der Antieken, al zijn zij zijn eigenlijk vak niet - hij is natuur-filosoof - hem zeer geïnteresseerd hebben, en dat zijn kritische en overige literaire praestatie's hun eigen verdienste bezitten, die tot dusver alleen maar nog niet algemeen genoeg in het oog gevallen is. Maar toch kan ik hem de verzekering geven, dat hij hier het karakter van Admetos, of liever de bedoeling, die Euripides er mee gehad heeft, wel eenigermate onhelder ziet. Euripides - dit moet men bedenken - was geenszins, zooals zijn oudere kollega's, Aischulos en Sophokles, een man van vaste | |
[pagina 595]
| |
overtuigingen en klassiek-rustige beeldende kracht, maar veeleer een soort van weifelaar, die wel eens binnen een kort tijdsverloop kon wisselen van overtuiging, omdat hij door zijn gevoel hinkte op twee gedachten, die beurtelings de overhand kregen op hem. Heel duidelijk kan dit b.v. blijken uit het vreemde feit, dat dezelfde man, die zich in zijn binnenste eigenlijk niet veel om de goden bekommerde, in den Hippolutos een diep aandoende opvatting van Artemis kon geven, en op lateren leeftijd de Bacchen schreef, waarin hij den goden weer hun vol recht gaf, zonder dat er toen ook maar iets van geestelijke verzwakking bij hem getuigt. Deze innerlijke onzekerheid nu van den dichter, waarin hij op sommige 19e eeuwsche poëten gelijkt, blijkt voor mij duidelijk in zijn creatie van Admètos, met wien men, als men de Alkestis aandachtig doorleest, niet goed weet, hoe men 't eigenlijk heeft. Doch dit kan hem daarom nog geenszins worden aangerekend tot vermindering van zijn roem of waarde, als men maar bedenken wil, dat deze weifeling tusschen twee opvattingen, (die dan geen van beiden werden doorgevoerd, maar veeleer tot een zelfde en dus problematisch-blijvend geheel verbonden) meer dan elders nog van zelf kon uitkomen in een stuk als deze Alkestis, dat als luchtig nastuk heeft gediend. Want de dichter kon zich daar meer spontaan gaan laten en zal er dus allicht niet zijne volle en tot eenheid gebrachte psychische kracht aan hebben besteed. Dit is, zooals ik het nú zie, de ware reden der onzekerheid en der problemen, dus, die de figuur van Admètos in ons wakker roept. En de verklaring, die Van Deventer geeft, dat Euripides in Admètos den ‘gewonen man’ heeft willen schilderen, lijkt mij daarom al minder juist, omdat een gewoon Grieksch man zich natuurlijk wel wat anders als Admètos doet, bij den offerdood zijner vrouw gedragen hebben zou. Vond hij dien dood inderdaad noodzakelijk, dan zou hij niet met zulke lange klachten, waarachter meer zenuwachtigheid dan diep gevoel schijnt te zitten, zichzelf in de eerste plaats en dan ook de anderen als voor den gek hebben gehouden. Hij zou gezwegen hebben, of alleen een paar diep-gevoelde woorden hebben gezegd. Maar nu hij zoo uitweidt over zijn eigen smart, blijkt hij een onsympathieke zwakkeling te zijn, zooals de ‘ge- | |
[pagina 596]
| |
wone’ Grieken volstrekt niet kunnen geweest zijn. Doch, dát is nog heel iets anders als een ‘ploert’, zooals Van Deventer meent, dat de dichter hier schilderen wou. Ik heb hier mijn opvatting van Admètos wat uitvoeriger ontwikkeld en dus duidelijker gemaakt, dan ik in mijn Inleiding noodig vond te doen. En ik blijf dus den heer Van Deventer wezenlijk dankbaar, dat hij mij door zijn oppositie gelegenheid gaf, om te doen merken, dat mijn kort karakteristiekje meer dan een losse opmerking, want in waarheid het rijpe resultaat eener langdurige overdenking was. Ten slotte: over Aristophanes, over wien mijn opponent het óók heeft, behoef ik niet lang te betoogen, indien Van Deventer tenminste de kwestie maar een beetje realistisch en psychologisch wil zien. Want hij zal het wel met mij eens zijn, dat indien het al - streng-wijsgeerige dichters als Lucretius natuurlijk daargelaten - reeds moeielijk is, bij een ernstig poëet, om precies diens binnenste en blijvende abstrakte overtuigingen uit diens verzen op te diepen - immers een dichter, die, als auteur, niets anders doet dan dichten, zooals dat met de klassieke Grieksche het geval was, is geenszins een verkondiger en in beeld-brenger van logisch-konsekwent saamhangende stellingen, maar een voelend en visionnair mensch, die zijn altijd eenigszins voor kleine wisselingen vatbare gemoedsaandoeningen uit - zijn dus tragische dichters reeds, zeg ik, niet zoo heel gemakkelijk op hun geestelijken ‘tand’ te voelen, hoeveel meer nog is dit het geval bij een komikus, als Aristophanes, die zich telkens door de plotse opwellingen van zijn satyrische, dus overdrijvende en parodiëerende luim leiden liet. Ik houd mij dan ook overtuigd dat, nadat Aristophanes in 423 v. Chr. den wijzen Sokrates in De Wolken belachelijk had pogen te maken, de blijspeldichter en de filosoof toch best in staat kunnen geweest zijn, om als zij elkâar in de straten van Athene tegenkwamen, wederzijdsch te groeten en aan te spreken en levendig over de Wolken te praten, waarbij Sokrates dan klaar-redeneerend zou betoogd hebben, dat Aristophanes zich vergiste, door hem zóó te laten zien, waarop de blijspeldidhter dan zou antwoorden met de hoffelijke verontschuldiging, dat hij hem wezenlijk zoo in zijn verbeelding aanschouwd | |
[pagina 597]
| |
had, en die fantasie toen op het tooneel had gebracht, omdat hij dat goedvond voor een stuk. Neen, Aristophanes zal natuurlijk ernst in zich gehad hebben, zooals ieder mensch dien in zich heeft en dien hij ook wel eens laat doorschemeren, doch bij zijn blijspelen volgde hij toch hoofdzakelijk zijn spelende luim (zonder aan zwaarwichtige stemmingen te lijden), zooals ieder veel-schrijvend komikus, die voor den schouwburg werkt, dat doet, omdat hij weet, dat zijn invallen succes hebben bij het publiek. En ik had dus, in tegenstelling met wat de hier alles veel te ernstig-nemende Van Deventer beweert, groot gelijk met te zeggen, dat Aristophanes werkte voor het amusement van het Grieksche publiek. |
|