| |
| |
| |
Verzen door A.G. van Hamel.
Van dood en zonde.
I
Gij hebt den dood mij in het hart gelegd.
De tuin is dor waarlangs mijn oogen schouwen
Tot horizonten die in mist vergrauwen
Met takken voor ze, als kruisen opgerecht,
Schamele kruisen van vergooide graven,
Warrig dooreen. Geen mensch die daar ooit weent,
Geen smart die dood met leven er vereent
Om nog te grijpen naar wie de aard begaven.
Schijn is het, Heer, als ik om dooden roep,
Want waar niets leefde kan geen leven vluchten -
Schijn voor mijn zucht naar klinkende geruchten,
Of hier eens speelde een witte kindertroep,
Meiskes als bloemen met de rosse strengen
Om 't hoofd geknoopt of warlend in den wind....
Zwart zijn de takken en de luchten blind,
De poorten toe die licht en winden brengen.
Nooit was het anders sinds den eersten dag
Dat ik geen kind meer zijn mocht. Bei mijn oogen
Verstiet ik, boden van een voozen logen
Dien ze eens, nog speelgoed, toonden mij als lach.
| |
| |
Lachen en speelgoed zijn me toen ontgleden
En nooit gekeerd. Spiegels van diepen dood
In 't eigen hart zijn oogen mij, en 'k vlood
Hun glansing of 'k een zonde had beleden.
Want zonde, Heer, is al wat Gij niet wilt,
Alles wat valsch, onzeker is en donker,
Wat kracht zuigt uit onzalig ooggeflonker,
Maar meer dan al: de dood die 't bloed verkilt.
Dien zag ik in mijn hart. - Of 'k breek de glazen,
Ze heelen toch, en spiegelen te meer.
Zoo staar 'k den tuin in, en in 't brandend zeer
Van eindeloozen dood voel 'k mij verdwazen.
| |
II
Door vele nevels steeg ik naar den top
En snoof de longen vol van morgenijlte.
Weg was de grond onder vlug wolkgezeilte,
En rots en sneeuwvlak zonden zich volop.
Alleen te zijn is dan een zoet geluk;
Zon lucht en aarde eigen goed te weten,
Naar de eeuwigheid alleen zichzelf te meten,
En 't leven méér te voelen dan een nuk.
Toch is 't van grooter vreugd maar 't schamel beeld,
Dat kweekt voor 't zwak geloof een stil vertrouwen
Als oude dingen in het brein opbouwen:
In 't leven buiten groeit een rijker teelt....
Wereld van zon en blijde helderheid,
Mij heugt de dag toen 'k u voor 't eerst vermoedde:
Mijn keel was toegesnoerd, mijn lichaam bloedde,
Eerst toen verstond 'k hoe vreugd uit leed gedijt,
| |
| |
Hoe ieder ding een beeld van beters is
Voor al wie leert te zien en te gelooven.
Moedwillig zie ik menschen lichten dooven,
In diepten leven, sluipend naar den gis, -
Maar hooger staat elk ding in vurig rood
Of in den gelen gloed van louter liefde;
Ik was het zelf die ook die nevels kliefde
En stralend zag het leven in den dood.
Daar is geen dood: de schuwe wolkenschim
Die schuift door 't dal en 't stijgend denken breidelt,
Schiet weg voor 't licht, vervluchtigt en verijdelt,
En zeilt als liefste lichtglans naar de kim.
Ik zie hem stralen voor mijn blijde ziel.
Dat God den dood ooit wilde is dwaze leugen.
Geen ding of 't groeit tot leven en verheugen,
Geheven hooger naar het dieper viel.
Heil nu, mijn zwaar gemoed. Hoor weer het lied
Dat zon en lucht en aarde voor u zingen:
Koester uw beelden en herinneringen
En lees eruit het goed dat nooit vervliet.
Bewaar den dood ook dien gij in u waant:
Wie zag ooit zooals gij hem 't licht omgloren?
Zijn smart, zijn schaduw blijft u onverloren
Als eens de geest daardoor zijn koersen baant.
Want ik geloof dat God mij heeft gewild
In alles wat ik ben, op dood en leven:
En als nog soms mijn trage leden beven,
Toch straalt het licht dat al mijn vreezen stilt.
| |
| |
| |
III
Zoeter dan al is de stilte
Die door den tragen avond vaart,
Als alles slaapt in maneklaart,
Droomend van bladergerilte.
't Zoekend gepeins staat verwezen,
En vindt zijn oude wegen niet
Nu het de verten tegenziet,
Ruimten uit ruimten gerezen.
Diep uit het roereloos donker
Zeilt toe het stil geheimenis
Dat voor geen mensch te rijmen is,
Stralend uit sterrengeflonker.
Lief is zijn lach voor de geesten,
Die huiverend te wachten staan,
Wanen de uren zachter gaan,
Nachtbloem is 't hart dat zich opent,
Klaar is zijn gloed in blijden schijn
Die doet zijn gronden wijder zijn,
Rondom tot feller vuur nopend.
Open zijn, menschen, is weten:
Weet dat gij niet verstooten zijt,
Dat God niet is geslotenheid,
Noch dat ooit iets werd versmeten.
Ziet dan het licht voor uw oogen:
Als ge de volle weelde vat
Die God u te verbeelden had,
Is groot, o mensch, uw vermogen.
| |
| |
Groot is uw ziel als de zalen
Van 't grenzenlooze hemeldom,
Dat om onze aarde wemelt om,
Snoerend zijn ruimte in opalen.
Duik met uw blankheid in 't wijde,
Voel van uw lijf de heerlijkheid,
Van elk lid de begeerlijkheid,
Zwelg in den lust ook van lijden.
Eens zijt ge dronken van leven:
Dan denk als ge eindlijk sterven moet,
Dat God u 't goede derven doet
Om beters u weer te geven.
Dood in het hart schijnt de dorte,
Maar het leven laait voor wie wijzer is,
En 't hoogst heft de verrijzenis
Wien God het diepste stortte.
| |
IV
Wat harten bindt is de gefloerste stem
Van dingen die verzwegen blijven,
Nimmer tot woorden groeien, en wier klem
Drukt diep in menschenlijven.
Van niets is 't wezen in luidruchtigheid,
De schijn verbleekt in veege akkoorden,
Uit wier diep donker stille kracht gedijt,
Die nacht noch dood versmoorden.
Want iedre bloem is maar een korte bloei,
Een lichtwenk in een reeks van nachten, -
De kiem verbindt door rusteloozen groei
Geslachten aan geslachten.
| |
| |
Zoo is ook 't geen ons eeuwig leven geeft:
Wat stil de harten klinkt tesamen,
Wat in geen mensch begin of einde heeft,
Wat maat nooit kon omvamen,
Wat enkel na veel leed het hart begrijpt,
Wat overmoed niet uit kan stooten,
Wat dag na dag met sterker klemming nijpt
Om 't levend vleesch te ontblooten:
De zonde is de kiem der menschenziel,
De klok die voorttikt in mijn kamer,
En of elk leven 't slaaploos hart ontviel,
Niets smoort het staag gehamer.
De menschen zijn in zonde aaneengesnoerd,
Zij geeft ons samen 't warme schuilen,
Als storm de buien door de ruimten voert,
Van kou de kindren huilen.
De kracht tot overwinnen vloeit uit haar,
Gods kracht en zekerst liefdeteeken,
Eens komt, wordt ons de bange last te zwaar,
Uit haar nieuw leven breken.
De zonde is de eeuwge barensnood,
De onzekerheid van 't ongeboorne,
De lust van 't leven in het vreezen van den dood,
Het licht van 't onverloorne.
Voel hoe uit zonde voller leven zwelt
Voor wie zijn dracht ten eind durft dragen.
Uit vechten en verzoeking groeit de held,
Het liefst geluk is wagen.
De schaamte is slecht en een ontkenning Gods,
Durf zonde zegen en dood leven noemen!
Wees blij met strijden, op verwinnen trotsch,
Rijg 't leven als een snoer van bloemen.
| |
| |
| |
V
Het kan zoo eenzaam op dees wereld zijn
Van nieuwe stemmen die rondom me waren,
Vreemde gezichten; vurig schrijnt de pijn
En 'k voel mijn oogen in het wijde staren.
Alles schijnt als in kouden winternacht
De sterren: strak en groot en zonder weemoed;
't Ontstelde hart smoort wat het aarzlend dacht,
Verstaat der voeten harden klop in deemoed.
't Zijn vreemde talen die ik om me hoor,
Vijandig zijn de menschen, koud hun adem,
En 'k snik in stilte als een die 't al verloor
En 't brein verdwijnen ziet in grijzen wadem.
O liefste zegen van stille eenzaamheid,
Troostlooze tranen van verworpen uren,
Waarin elk denken in het donker glijdt,
In wanhoop verder zonder kracht tot sturen,
Zonder vertragen en in matte vaart
Langs ongeweten diepte! In zwarte leegte,
Het laatste wat het weenend hart ontwaart,
Voelt het de schrijning van zijn eigen veegte.
Zich hol te weten als een late vrucht,
Die nimmer rijpte, en onrijp uitgevreten,
De komst van 't volle oogstgetijde ducht,
Waardeloos pluksel, d'eersten dag versmeten,
Dat is de zegen die de liefste is:
Geschonden zijn, te liggen ijl en open,
Gewond te schreeuwen van benauwenis.....
En met dien schreeuw het licht te zien van hopen.
| |
| |
Rijk genot van de stem die roepen kan
Met klaarte die door ieder donker waadde!
Eén enkle vlucht geluids verslaat den ban:
Dan straalt de glansing op van Gods genade.
Roep, hart, al luider met den sterken klank
Die uit u zwelt. Muziek van volle koren
Groeit uit uw angstkreet.... en het zwart wordt blank,
Licht zijn de dingen als nog nooit te voren.
In doodsangst heb 'k de kracht der stem verstaan,
Met machteloozen schreeuw riep ik om redding....
Toen bleek dood leven, en de zonde waan,
Want iedre sprank vindt eens de breede bedding.
Niets gaat verloren dan de ijle schim
Van beelden der verwilderde gedachten.
Hoe zwarter nacht, hoe rosser brandt de kim,
Uit dood ontstijgen 's levens rijkste krachten.
Wie ben ik, Heer, dat ik het diepste zonk
Om uit mijn hel Uw hemel te beseffen?
Eeuwig brandt in mijn hart Uw vuurge vonk,
En 'k zie zich langzaam aan zijn straling heffen.
|
|