De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.I(Frans Coenen over de ‘Beweging van 80’. De epische kunst van Van Deyssel. En nog wat). Voordat ik over de romans van Van Deyssel ga schrijven, die gelukkigerwijs een herdruk beleefden, kan het zijn nut hebben, om in enkele bladzijden een artikel te kenschetsen, dat Frans Coenen in zijn tijdschrift ‘Groot-Nederland’ van Augustus schreef.
De heer Coenen is een auteur, die, ook al moet men het van tijd tot tijd op zeer principiëele punten met hem oneens zijn, toch altijd interessant blijft. En het doel van de hier volgende opmerkingen is dan ook alleen, om definitief een paar over het algemeen wel voorbije misverstandjes uit den weg te ruimen, maar die bij sommigen nog altijd over den aard en de ideeën der ‘Beweging van 80’ te bestaan schijnen, want waaraan Coenen thans wat nieuw leven bij te zetten tracht. Vergetende, dat de allerbeste soort van literatuur hier, Vondel, Hooft en Potgieter, om slechts deze te noemen, door de meer op het zakelijke dan op het literaire gerichte neigingen van de groote massa der Nederlanders, alleen door de waarlijk-ontwikkelden werden gelezen, laat hij óók na te bedenken, dat er juist sinds en door het historische jaar 1880 een verbetering in dit opzicht te konstateeren valt. De kritici van het vorige geslacht gebruikten hetzelfde malle argument, (als Coenen tegen alle Tachtigers) tegen de verzen van Jacques Perk, die zij ‘duister’ ja ‘onbegrijpelijk’ noemden, zoodat deze groote dichter dan ook, in den beginne, in 't geheel niet werd | |
[pagina 418]
| |
verkocht. Maar na 1900, dus met de volwassen-wording van een nieuw geslacht, is daar gelukkig een groote verbetering in gekomen, zóó zelfs dat, op het ©ogenblik, van de ‘Mathilde’ reeds de 15e druk ter perse is gegaan. Thans begrijpt men hem dus wèl. Verder - ik zeg het, heusch, niet om den heer Coenen onaangenaam te wezen: waar zou dat goed voor zijn? ik waardeer hem integendeel vaak. Maar het ware toch voor den ernst en de objek-tiviteit zijner uiteenzettingen wèl te wenschen geweest, dat hij zich óók een beetje meer degelijk op de hoogte gesteld had van de buitenlandsche schrijvers, die hij in den loop van zijn betoog te berde brengt. Immers, dat hij Shelley's naam verkeerd speltGa naar voetnoot1) al de keeren, dat hij hem noemt, is in dit opzicht een niet onbe-teekenende kleinigheid. Maar erger, want in geen geval aan een drukfout toeschrijf baar, is zijn mededeeling op bladz. 224, dat Shelley en Keats tot de dichters behoorden der z.g.n. ‘Lake poetry’. Een vluchtige blik reeds immers in het een of andere Engelsche literatuur-geschiedenisboekje zou hem hebben kunnen leeren, dat de z.g.n. ‘Lake-poets’ (Wordsworth, Coleridge en Southey) een streng-kerkelijk-godsdienstige dichtergroep geweest zijn, die recht-tegenover den liberaal-denkenden Shelley stond. Zij lazen waarschijnlijk niet eens wat hun bijna een geslacht jongere tijdgenoot schreef, terwijl Shelley, van zijn kant, die zijn tegenstanders wèl ias, er: hen om alles, behalve om hunne hem ouderwetsch dunkende ideeën wist te waardeeren, een soort van niet ongrappige, schoon m.i. maar zeer weinig hout-snijdende satire ‘Peter Bell the Tird’ tegen hen schreef. En in het hoofd van geen enkelen Engeischman is het dan ook ooit kunnen opkomen, om Shelley te rekenen tot de Lake-school, die zoo genoemd werd naar een deel van Engeland, het ‘Lake district’, waar Shelley zelfs nooit heeft vertoefd. Terwijl Keats, dien Coenen, in zijn onschuld, óók tot de ‘Lake-poets’ meent te mogen rekenen, zich nooit otn deze bekommerd heeft, zoomin als zij dat deden om hèm. En nu wij hier een paar van Coenen's literair-historische blun-dertjes in orde hebben gebracht, kan het óók goed zijn, op het volgende te wijzen, wat er meê in verband staat, want een nieuw recht geeft, om er aan te twijfelen, of Coenen wel ooit meer dan | |
[pagina 419]
| |
éénmaal, en dan voor een kwartiertje slechts, een editie van Shelley's werken onder oogen heeft gehad. Hij zegt namelijk dat wij ‘volgelingen’ van dien Engelschen dichter zijn. En als wij hier tegen-in verzekeren, dat daar volstrekt niets van aan is, dan vermoed ik, dat hij zal wijzen op het algemeen-bekende en door mijzelf vermelde feit, dat Jacques Perk, die na de voltooiïng zijner Mathilde, door mij op Shelley werd attent gemaakt, als maat-schema voor zijn ‘Iris’, dat van Shelley's populair gedicht ‘The Cloud’ heeft gebruikt, en dat Verwey, die, toen hij nog zeer jong was, wel eens vaker, zooals men weet, in den geest en op de wijze van anderen dichtte, een enkel keer, zonder het zich bewust te zijn, de een of andere beeldspraak aan Shelley heeft ontleend. Doch daar blijft het dan ook bij. Want voor de rest kan ik Coenen verzekeren, dat de echte Nieuwe-Gidsers zoo vrij staan van eenig ‘volgelingschap’ als maar mogelijk wezen kan. Wij, hebben, als jongelieden, natuurlijkerwijze geleerd van alles wat wij lazen, zoogoed als dat alle auteurs, tot zelfs de allergrootste, doen in hun jeugd. Maar ‘volgelingen’, dus navolgers en zweer-ders bij eenigen bepaalden vreemden of Nederlandschen dichter is niemand van het zich ‘individualistisch’ noemende geslacht der echte Tachtigers gelukkig ooit geweest, want ooit behoeven te zijn. En geen verstandig mensch heeft hun dan ook ooit zoo iets aangewreven, behalve de ééne Coenen, wiens literaire lektuur-en-kennis echter blijkens de bovenvermelde staaltjes, nu niét bepaald bewonderenswaardig solied kan worden genoemd. En ikzelf b.v., als ik mij hier óók mag noemen - ofschoon ik Shelley heel hoog stel, ja, het waag te verklaren, dat hij misschien de allergrootste onder de negentiende-eeuwsche dichters is, ik heb toch nooit ook maar één enkel gedicht van hem nagevolgd, ja zelfs geen afzonderlijken regel, terwijl hij door zijn proza, waar hij het steeds over heel andere dingen heeft als ik in het mijne, mij evenmin op den weg helpen kon. Heusch, Coenen zou voor zichzelf verstandig doen, indien hij zich voortaan wat beter onderrichtte in de dingen, waarover hij schrijft. Ik zou echter niet over al deze grappige vergissingen van hem gesproken hebben, indien zij niet hetzelfde karakter van maar raak-pratende oppervlakkigheid droegen, als zijn beweringen over | |
[pagina 420]
| |
De Nieuwe Gids, die ik nu behandelen ga en weerleggen zal. Volgens den titel schijnt Coenen's stuk op de ‘Beweging van '80’ te slaan, maar leest men wat hij schrijft, dan moet ieder Nederlander, die de feiten nagaat, even als bij het hiervóór behandelde, gewoon-weg verbaasd staan over het gebrek aan kennis en dus aan juist inzicht, waar deze beschouwing van den redacteur van Groot-Nederland blijk van geeft. In tegenstelling immers met wat Coenen beweert, die, als communist, minzaam-laat-dunkend over de nationale beweging der Tachtigers probeert te spreken, kan ik uit de praktijk bewijzen, dat onze letterkundige beginselen juist nü, veel meer nog dan vroeger, gaan doordringen in de meest verschillende lagen der maatschappij, eenvoudig, omdat zij, door den drang der redelijkheid, hoe langer hoe meer erkend worden, de ware te zijn. Langzamerhand hebben zij zelfs de uit den aard der zaak slechts voor zeer geleidelijke hervormingen vatbare, dus altijd eenigszins konservatieve school bereikt. In zijn ‘Over het Illustreeren van Leesboeken voor Kinderen’ (verschenen bij v. Dishoeck, 28 jaar na oprichting van De Nieuwe Gids) schrijft b.v. een Christelijk onderwijzer, de heer D. Wouters: ‘Met wat voor vijftig jaren van de markt kwam en werd aanbevolen als schoon en goed, zou men nu niet meer durven verschijnen. Waren toen de kunstgevoeligen enkellingen, verdwijnend in de massa, die alleen naar iets nuttigs vroeg - daar heeft de revolutie van '80 een verfrissching, verfijning van den nationalen geest bewerkt, die ons geheele uiterlijk bestaan heeft aangedaan. Bouwkunst, schilderkunst, beeldhouwwerk, gebruikskunst, vakkunst, 't heeft alles iets ondervonden van den herlevenden kunstzin van ons volk.’ En in den Nederlandschen Schoolkalender van 1920-'21 kon-stateeren de heeren Mr. W.L. Hendriks en H.J. Schoo, nadat zij naar aanleiding van de N.G.-beweging gezegd hebben, dat de invloed daarvan heel groot is geweest, dat deze nog voortduurt. Wezenlijk, de heer Coenen oordeelt in zijn stuk als de eerste de beste ‘outsider’. Ik daarentegen, die reeds 40 jaren lang alle eb en vloed van de beweging medemaakte, oordeel volgens de exacte bewijzen, die mij geleverd worden door ons praktisch succes. De heer Coenen verbeeldt zich en stelt het ook voor, alsof De | |
[pagina 421]
| |
Nieuwe Gids kwam, zag en overwon. Ik die het persoonlijk aan den lijve beleefd heb, kan hem evenwel verzekeren, dat ons letterkundig streven in den beginne, behalve dan bij een groep enthousiasten, geenszins onmiddellijk algemeen werd aanvaard. De oppositie tegen ons werken en willen heeft stellig 20 jaren geduurd en het is ons slechts door een taaie volharding en een onwrikbaar getrouw blijven aan onze beginselen gelukt, onze ideeën meer algemeen ingang te doen vinden. De heer Coenen (door zijn inwendig-lyrische geaardheid, ziet hij de dingen vaak niet in het juiste licht) wil de Nieuwe Gidsbeweging eenigszins doen voorkomen als den zeldzamen bloei van een aloë, die heerlijk-mooi is om te aanschouwen, maar wier pracht slechts een etmaal duurt. Ik daarentegen door mijn daaglijksche ondervinding van al de Nieuwe-Gids-jaren, kan naar waarheid getuigen, dat deze beweging beter te vergelijken is met den lang-zamen groei van een ceder, die stevig met zijn wortelen in den grond is bevestigd en waarvan men eerst nauwelijks bespeuren kon, dat hij groeide, maar die ten slotte opwies en op blijft wassen tot een wijd zijn takken breidenden boom, die te krachtiger is geworden naarmate hij meer felle stormen had te doorstaan. Zelfs op akademische examens wordt thans ook eindelijk de Nieuwe Gids-beweging ter sprake gebracht als een nationaal verschijnsel, waar men rekening mee te houden heeft. En om ten slotte te herinneren aan wat het meest veelzeggende van alles heeten kan, en het beste de waarheid bewijst van hetgeen ik hierboven heb mogen uiteenzetten: de appreciatie die in de allerlaatste jaren door den Staat aan eenigen onzer generatie is betoond, terwijl een onzer ook Koninklijke belangstelling mocht ondervinden, is niet een toevallig verschijnsel, of de welwillende daad van een paar vriendelijke menschen, maar het doorslaandste teeken welk een enorme en volhardende stuwkracht er in de waarheid der nieuwe letterkundige beginselen zit, zoodat zij thans zelfs zijn doorgedrongen en gewaardeerd worden in kringen, voor welke 25 jaar geleden, deze erkenning een volstrekte ondenkbaarheid zou zijn geweest.
De Nieuwe Gids-beweging heeft het van 1870-'80 in elkaêr zakkende gebouw der Nederlandsche letteren en van het Neder | |
[pagina 422]
| |
landsche geestelijke leven, waar Potgieter, die de dreiging voelde, mismoedig om is gestorven, waar Huet, in zijn nadagen, melancholisch over schamperde, zóó zelfs, dat hij zijnen landgenooten den raad gaf, van nationaliteit te veranderen, - De Nieuwe Gids, zeg ik, heeft het pro virili parte bestaan, om de grondslagen van dat gebouw te vernieuwen en de materialen te verbeteren, waardoor het weer kon verrijzen, zoo hecht en schoon als ooit. Dit zij hier, stellig met gepaste bescheidenheid, maar toch ook met eenigen trots en vooral met dankbare vreugde verklaard en gekonstateerd. | |
IIHet is waarlijk een genot, om na deze vermakelijke droomerijen (zooals men Coenen's geredeneer over onze moderne letterkunde veilig kan noemen, daar hij op komieklijk-stelligeni toon er over onderwerpen praat waaraan hij geen oogenblik van zelfs maar vluchtige studie blijkt te hebben: gewijd) het is inderdaad een onvergelijkelijk psychisch en aesthetisch genoegen, herhaal ik, om wezenlijk eens terug te duiken naar dien reeds een menschen-geslacht achter ons liggenden vóórtijd, toen Coenen nog te jong was, om zijn stem te doen hooren op het Forum onzer literaire Republiek. Ik heb n.l. Van Deyssel's roman: ‘Een Liefde’ herlezen, dien ik in geen dertig jaren door had gezien. En al had ik het algemeene oordeel er over behouden, door mij bij de vroegere lezing opgedaan, dat dit eerste omvangrijkere werk van onzen eminenten tijdgenoot een prachtig boek was, de fijnere bijzonderheden ervan stonden mij natuurlijk niet meer zoo glas-helder voor den geest, zoodat ik mijzelf dus niet sterk aan behoefde te sporen, om het nog eens van A tot Z door te gaan lezen, want ik was natuurlijk nieuwsgierig, of het mij nog precies zoo sterk zou treffen als voorheen. En vergetende dus, zooals ik dat gewend ben in mijn kritieken, dat de schrijver een mijner goede vrienden en mederedakteuren is, nam ik het eerste deel in handen met een onbewogen gemoed, er niets vóór hebbend, maar nog minder iets er tegen, alsof het een roman van zeg maar - een zekeren meneer H.L.B. van Putten zou zijn. | |
[pagina 423]
| |
Zóó immers doet de ware kritiek, want heeft zij te doen omdat dit alleen het standpunt is, van waaruit men kans krijgt, een letterkundig werk volkomen-objektief te zien. En het doet mij dus ontzachelijk veel genoegen, dat ik, Van Deyssel heelemaal wegdenkende, voor vast kan komen verklaren, dat deze roman een wezenlijk meesterstuk van sterke ziening en doorvoeldheid en fijn-bewerkte uitzegging moet heeten, zooals er, zonder overdrijving, in de heele wereldletterkunde, maar weinige in dat opzicht te vinden zijn. En, tegelijkertijd daarmee bezit Een Liefde een zoo diep-intiem, wezenlijk-Hollandsch karakter, - de personen erin en de geschilderde interieurs zijn zoo intensief-geladen van subtiel-psychisch gevoeld innerlijk en uiterlijk Hollandsch leven, dat het in den lezer, zoodra deze bezig is met de eerste bladzij, zonder moeite komt overvloeien, en hij zich dus onmiddellijk met zijn geestelijk aanvoelingsvermogen in het beste, want beschaafdste en soliedste burgerlijk-aristokratische leven van zijn eigen land weet te staan. De alles te doordringen trachtende literaire geest in mij, die diep-in mij leeft, neemt aan alles van het leven deel, maar poogt tegelijkertijd een beetje boven het vergankelijke tijdsgebeur te blijven zweven en zoo kan ik uit volle overtuiging verklaren: dit boek is er niet een van een paar jaren, noch zelfs van een generatie, neen, het staat, door zijn blijvende waarde wezenlijk bóven den Tijd. Het geeft realistiek, zeer zeker, en wel eene heel nauwkeurig en tot in de fijne puntjes - doch zonder ooit overdadig te worden - afgebeelde, maar die tevens van een zóó sterke suggestieve kracht is, door het magnifieke menschlijke achtergevoel, waarvan het geheel doordrenkt werd, dat de Tijd, die zoo heel veel langzaam doet verouderen, er geenj vat op heeft noch krijgen zal. Ja, zelfs, al zouden de inrichting en de ideeën dezer wereld geheel gewijzigd worden - ik geloof er niet hard aan, want de revolutie's, die op het oogenblik over de heele aarde brommen, en hier en daar zijn uitgebroken, geven nog nergens zulke aanlokkelijke resultaten, dat het nuchtere, praktische verstand der groote massa's in de beschaafde landen er zich door meeslepen laten zal - maar al mocht het opgehitste onverstand voor een oogenblik de baas worden, en komt er een wereldontploffing van waanzin, die alles | |
[pagina 424]
| |
wat zoo geheeten ‘burgerlijk’ is, in bloed van de aarde wegvaagt, dan toch zal, over een generatie reeds, de menschheid natuurlijk weer tot bedaren zijn gekomen, omdat wat thans zich ‘proletarisch’ noemt, op zijn beurt ‘burgerlijk’, dat is: rustig en verstan-dig zal geworden zijn. En dan zal men weer ‘Een Liefde’, dat eerst met al het andere, in den afgrond der vergetelheid voor goed scheen, weggezonken, uit de diepte omhoog halen, zooals dat in den tijd der naderende Renaissance, hoe langer hoe meer met de werken der klassieke Oudheid is gebeurd. En zoo goed als men dus thans die oude auteurs, al denkt men over sommige dingen anders als zij, nog altijd bewonderend leest, want ten volle kan genieten, zoo zal men alsdan Een Liefde opnieuw plaatsen op den rang, waar het len volle recht op heeft. Want dit boek, dat zoo vol is van diep-doorvoeld en eenvoudig-verteld leven is naar waarheid onsterfelijk, zooals al het van-de-diepte-uit komende wezenlijk- en waarachtig-menschlijke onsterfelijk is.
* * *
De een of andere haastige lezer, die vlug deze bladzijden doorvliegt en even snel oordeelt, zal zich misschien kunnen verbeelden, dat ik het vorige heb gezegd in wat men noemt een ‘geestdriftige’ bui. Doch dan kan ik hem weer volkomen op zijn gemak stellen met de bedaarde verklaring, dat ik mij in mijn kritische artikelen nooit schuldig maak aan dat meer vage en vergankelijke ‘geest-driftige’ beweren wat men stemmingslyriek noemt. Stemmingen, dus oogenblikkelijke gemoedsaandoeningen heb ik altijd bewaard voor mijn lyrische verzen, maar als ik iets niet losjes-weg maar kalm-beredeneerd, zooals ik altijd doe, in proza zeg, dan is dat steeds een degelijk-onderlegde en ernstige overtuiging, die ge-kontroleerd is door mijn verstand. En nooit behoef ik dus te vreezen, dat men in lateren tijd mij betrappen zal kunnen op een oordeel, dat weerspreken zou wat ik vroeger heb gezegd. Hoogstens vul ik eens wat aan, en wijs b.v. op een bijzonderen karaktertrek van het eenmaal goedgevonden werk, die in vroegeren tijd niet zoozeer onder mijn aandacht gekomen was. Ik heb het, toen ik dit boek in 1888 voor de eerste maal mocht lezen, gehad over de echt-Hollandsche huislijkheid van ‘Een | |
[pagina 425]
| |
Liefde’, zoowel als over het karakter van de hoofdpersoon. Doch op dit oogenblik, nu ik zoo veel verder ben gekomen, nu mijn letterkundig onderscheidingsvermogen, met den voortgang der jaren, hoe langer hoe geoefender is geworden, nu wensch ik het, met goedvinden mijner lezers, even te hebben over den stijl, over de wonderbaarlijk-suggestieve schrijfwijze van Van Deyssel, die in al haar eenvoud en kalm-gevoelde waarachtigheid, elk woord in zijn beteekenis, zijn onmiskenbaar-klaren zin onweerhoudbaar-direkt doet overspringen in uw graag-ontvankelijke hersens, daar deze bekoord worden door het luisteren naar den zich in korte melodieuse vlaagjes reppenden, doch dan weer, naarmate de stof het eischt, met lange golven werkenden stijl van den auteur. Ja, zóó sterk-innemend heeft Van Deyssel dit boek weten te schrijven, dat gij u voelt onder de lektuur, als werdt gij zachtj es maar krachtig weggetrokken uit uw eigen sfeertje van kleine bemoeiïngen en overpeinzingen, om te zweven, willig en makkelijk met dezen kunstenaar meê, in de door hem voor u opgeroepen sfeer van zijn verbeelding, waarin de door hem geschapene menschengroep aêmt. Van Deyssel is altijd een uitstekend stylist geweest en gebleven, omdat de rhythmus van zijn proza de rhythmus is van zijn bloed. En zoo weet hij u door de krachtige pracht zijner woorden te dwingen, door hun vlug-beslissende en uitzeggende verzekerdheid te overreden of door hun zoetvloeiende aanschouwelijkheid tot een ander mensch te maken, omdat gij plotseling zien moet, wat hij zelf heeft gezien. ‘Een Liefde’ is eigenlijk geschreven als ware het in een hoogeren, in den idealen zin des woords, niet geschreven maar gesproken, spontaan en raak; zóó eenvoudig en natuurlijk volgen al die, in den beginne, korte, maar hoe verder men komt, langere en dan plots tot stevig-golvende perioden gewordene volzinnen op elkaêr. Eerst kortere, zeg ik, en dan langere, wat geheel in overeenstemming met den zakelijken inhoud van het kunstwerk is, dat in den beginne kort-af als dagelijksch-reëel vertelt alleen, met een stil-vermoeden voorbode echter, in dat beweeg, van een uit de verte aandreigenden storm, die dan eindelijk waarlijk uitbreekt tot een innerlijk-gepassioneerd tafereel van diep-psychische ellende en lichamelijke verlatenheid, om dan weer rustig uit te vloeien, als | |
[pagina 426]
| |
een branding doet, die wild door den storm wordt gejaagd op het strandvlak, dm de gelatene effenheid van het gewone, iedren-daagsche Zijn. En uit dien stijgenden overgang van rust naar beweging, naar hooge en diepe, psychische ontroering, die ten slotte weer eindigt in een andere, een meer doorwerkte rust, kan men afleiden, dat Van Deyssel's gemoedlijkheid, zooals die in het begin blijkt, geenszins de gewone is der welbekende Hollandsche boeken van vroeger, die altijd geheel zichzelve, d.i.: gemoedelijk wist te blijven, ook al viel er iemand zijn hersenen stuk van alle trappen, of lag een ander op zijn sterfbed te krimpen van de pijn. Neen, de gemoedlijkheid van Van Deyssel is geen slapheid, maar de wezenlijk-echte van een diep- en rijk-verscheiden-levend mensch die zeer zeker wèl het stil-aangename van het gewone, daaglijksche kan genieten, maar daarnevens, zooals alle echte artiesten, ook voor het geweldige openstaat, voor het diep-innerlijk-zinkende en het hoog-op golvende, en die dus even voortreffelijk als hij het de kleine doet, ook de sterke emotie's en gebeuringen weet weer te geven in zijn Kunst. Maar, o, dat eerste, dat meer tamme gedeelte, zooals men het zou kunnen noemen, van het boek - daar moet ik het nu nog even over hebben, omdat ik het, dertig jaar geleden, niet nadrukkelijk genoeg, geloof ik, besprak. Want men moet zelf eerst wat ouder zijn geworden, en tot innerlijk vast-staand weten van de wereld zijn gekomen, vóórdat men het ten volle genieten, het tot op zijn diepste waarde doorvoelen kan. En daarom nu juist is de auteur Lodewijk van Deyssel zoo bijzonder - ik wil niet zeggen: groot, want dat zou een banaal kompüment kunnen lijken en van komplimenten maken heb ik geen verstand - neen, zeer bijzonder is deze Nederlandsche mensch-en-schrijver, omdat hij, als jonge man reeds, dat klein vriendlijke in zich voelde en er kunst van wist te maken, al lag reeds destijds zijn grooter en eigenlijk, zijn hartstochtelijk Zijn daarnaast. Het praten-in-zijn-kunst, zooals ik het van Van Deyssel noemde, d.i.: het fijn-geanimeerd en precies-juist weergeven met simpele woorden van wat men beschouwt als gewone, daaglijksche dingen, is het praten van een mensch, die bij dat praten geïnspireerd wordt door een harmonisch-bewogen binnenste, dat zacht in hem te zingen | |
[pagina 427]
| |
schijnt en dus de woorden, die het hooren doet, te maken weet tot een soort van prettige proza-muziek. Ja, die heel subtiele proza-muziek van den romanschrijver Van Deyssel: men moet natuurlijk eenige literaire beschaving bezitten om haar te hooren en te verstaan. De gewone mensch, die weinig leest, wordt nog wel eens getroffen door z.g.n. lyrisch proza, waarin de zinnen vlug voortloopen en snel op elkander volgen, maar haast ieder die eenig talent heeft, is in staat om Van Deyssel na te doen hierin; doch het beteekent dan niet veel, omdat het meestal slechts een manier is, daar ieder met wat vaardigheid zich kan laten gaan op den uiterlijken zwier zijner volzinnen, zonder dat er veel wezenlijke emotie achter te schuilen behoeft. De nu vergeten Haafner had daar den slag van, en ook Multatuli heeft in sommige zijner jeugdwerken zich er wel eens onbewust schuldig aan gemaakt. Van Deyssel echter, als iedre echte kunstenaar, al bruist het in hem en ziedt het in hem, zooals in ‘Een Liefde’; over de schoonheid van het leven, dat hij om zich heen, of in zijn herinnering ziet, hij weet er altijd in zijn epiek voor op te passen, om lyrisch te zijn. Zelfs in haar heftigste, ja hartstochtelijkste momenten van uitzegging, weet zijn Kunst hier episch van toon te blijven, en wij verliezen dus, ook zelfs daar, waar de spanning op het sterkst is, geen oogenblik den indruk, dat de schrijver niet in de eerste plaats aan zijn eigen gemoedsbeweging, neen, dat hij vóór alles aan de verklanking der werklijkheid gedacht heeft, en dus op en de op epicus bleef. Maar toch, ondanks dit onmiskenbaar-epische van ‘Een Liefde’ daar alleen de strenge logica der reëele en psychische gebeuringen, in hun onderling verband, den loop der geschiedenis regelt, lijkt deze schepping - en dit is het zeldzaam-makende ervan - tegelijkertijd als voortgekomen uit een rustig-vaste maar diepe gemoedsaandoening, zoodat men soms bijna het vermoeden krijgt, dat de schrijver, door deze zijne verbeelding eener hem vreemde werklijkheid henen, min-of-meer gevoelsmomenten uit zijn eigen levensgebeuringen spelen ziet. Maar toch, al zou dit zoo wezen, heeft zijn fijn-voelende kunstenaarsgave er niettemin voor weten te zorgen, dat dit persoonlijk-gevoelde nooit als iets lyrisch naar voren komt, maar steeds diep in zijn diepsten geest als een stuwend element der bezieling blijft. | |
[pagina 428]
| |
Inderdaad, zoowel door die achteraffe, diep-verstoken blijvende bewogenheid, die ieder zinnetje van Een Liefde van binnen-uit doet leven, als tegelijkertijd daarmee door de koel-scherpe observatie-macht, die het andere element in Van Deyssel's psychiek is, en die alle détails van den roman als te etsen wist, is Een Liefde geworden tot het beste kunstwerk van grooteren omvang wat het laatste kwart der vorige eeuw in de Nederlandsche letterkunde omhoog deed staan. Ofschoon, ik weet het nog niet precies. Want is Een Liefde het van fijne levensaanvoeling volle, aan warme levensuitbeelding rijke, geniale werk van een, in al zijn- jeugd, toch reeds gedeeltelijk volgroeiden, want zijn exuberantie langs harmonische lijnen leidenden jonger, man, De Kleine Republiek daarentegenover is het werk van een geheel tot rijp weten gekomenen mensch, die tot vaste lijnen beeldhouwt wat hij gezien heeft en zelf ondervond. En al laat zijn vindingsvermogen hem daarbij geenszins in den steek, de koelere uitbeeldingsmacht van het reëele heeft toch de overhand behouden boven de stemmingsrijkere schilderingen van het eerste boek. En 't is dus maar de vraag, aan welke van deze beide soorten kunst de lezer zijn voorkeur geven zal. Hetgeen ten slotte toch ook weer van minder belang is, omdat beide romans in elk geval blijven behooren tot de uit de eigen kracht des kunstenaars geborene scheppingen, die niet door de stormen van den Tijd kunnen vergaan. | |
IIIO, ja nog een kleinigheid. Het doet mij genoegen te kunnen konstateeren, dat de heer v.d. Wal in ‘Het Vaderland’ zijn bezwaar tegen de ‘Tachtigers’, n.l. dat zij zich van het leven af zouden wenden, terug getrokken heeft. Hij erkent nu, dat zij het leven ‘bewonderend aanschouwen’, dus precies het tegenovergestelde doen van wat hij ons vroeger verweet. En daar men nu niet bewondrend dus diep en sterk-voelend aanschouwen kan, zonder het aanschouwde psychisch, doorgemaakt, dus grondig gekend en doorvoeld, of m.a.w. ‘beleefd’ te hebben, zijn de heer v.d. Wal en ik het geheel met elkander eens, en was zijn verzet tegen een uitdrukking uit mijn jeugdstuk over Jacques | |
[pagina 429]
| |
Perk waarin ik slechts vluchtig kon aangeven, wat ik later precieser en deugdelijker heb uitgewerkt, dus tamelijk onhoodig. Immers, daarna heb ik, nu 40 jaren lang reeds, in tal van kritieken hetzelfde gezegd met mijn eigen woorden, als wat nu de heer v.d. Wal met de zijne doet. En ik kan er dus verder het zwijgen toe doen, na hem nog even opmerkzaam gemaakt te hebben op het hierboven in antwoord op de ontboezeming van den heer Coenen geschrevene, waardoor ook zijn inzicht hier en) daar gerijpt worden kan. Waarlijk, meneer Coenen en waarlijk meneer v.d. Wal, en ook waarlijk meneer A. B. C. en D., en wie er nog meer is, of zou willen komen, al zou het tot de letter Z toe moeten zijn: ik weet door mijn ervaring: De Nieuwe Gids sub pondere crescit, en de lieden die gij, heeren communisten en andere ‘isten’ zoo gaarne ‘dood’ zoudt willen dekreteeren, ‘se portent assez bien’!.... |