De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Joodsch nationalisme en assimilatie door L. Simons.I.De oorlog met zijn zoo sterk opgezweept nationaliteitsbesef, heeft in onze internationaal dooreengeworpen wereld het kiesche en moeilijke vraagstuk van de j uiste verhouding van in het buiten-land wonende vreemdelingen tot aangenomen vaderland en moederland acuut gemaakt. Daarmee de tegenstelling: vreemd nationalisme of assimilatie op de spits gedreven. In de Entente-landen, vooral: Frankrijk, Engeland, Amerika, ging men daarbij van Regeeringswege duidelijk uit van het geloof aan de overmacht van de neiging tot het moederland. Melodramatisch als men zich tijdens den oorlog aanstelde- kon het anders in dezen tijd van de bioscoop? - liet men zich ook in deze leiden door wonderspreuken als ‘het bloed kruipt waar het niet gaan kan’, en naturalisatie van den vijand-geborene, hoewel betuigend dat hij zijn keus tusschen moederland en aangenomen vaderland gedaan had, bood hem geen zekerheid tegen afzondering of verwijdering als ‘vijandelijk vreemdeling’. Daarmee was de knoop doorgehakt, hoewel het kiesche vraagstuk niet opgelost. In zekeren zin viel de opvatting, dat de genaturaliseerde vreemdeling in een tijd van zulk opgezweept nationalisme de partij van zijn moederland moest kiezen, te erkennen als zielkundig juist en als een hulde aan het karakter van den tegenstander. De Duitschers in het buitenland hadden zeker een sterk aanpassingsvermogen getoond aan het volk, waaronder zij zich hadden neergezet. Doch nu werd hun eigen volk bestreden en gehoond, | |
[pagina 375]
| |
zooals het zelf den tegenstander bestreed en hoonde; het worstelde om wereldplaats, zoo niet om het leven, tegen het aangenomen volk. Ook al mocht de buiten Duitschland levende Duitscher heel wat grieven tegen zijn eigen volk en regeering deelen, in tijden van nood voor dat volk telt men die minder, en de smaad, op eigen nationaliteit geworpen, moest de man of vrouw van karakter willen meedragen. Ook de neutralen, in het buitenland woonachtig, geraakten er in moeilijkheden. Althans persoonlijk; en bizonder het Nederlandsche volk kon tijdens den oorlog veelvuldig waarnemen, dat zijn neutrale houding geen genade vond in de oogen van zijn onder de strijdenden wonende zoons en dochters. Wie in Duitschland leefden, vergaven het ons niet, dat wij niet meestreden met het ‘verwante Duitsche volk’ voor den zege van het Germanendom, en wie in Entente-landen, vooral in koortsachtig doorwoeld Parijs woonden, konden ons niet vergeven, dat wij den strijd niet meestreden ‘voor het Recht’ aan de zijde der Entente. Dat ons volk alle aanleiding had, de gevolgen van zulk een Germaanschen zegepraal voor zijn zelfstandigheid te vreezen, en dat het Recht nu niet zoo louter door de Entente gediend werd, om haar in zijn worsteling ten onze kosten bij te staan, ontging beiden groepen. Omringd door hoogstaande golven van het vreemde nationaliteitsbesef, hadden zij den blik op de Hollandsche kust vrijwel verloren. Alleen toen ook ons gevaar begon te dreigen, kwam zekere angstvalligheid om ons los, al konden de fanatici niet nalaten hun: ‘serves them right’ te mompelen. | |
II.Het vraagstuk van nationaliteit of assimilatie treedt echter alleen in dien acuten vorm op in hooge worstelingen, gelijk wij thans achter ons hebben, en allen pessimisten en militairisten ten spijt, niet meer hopen te beleven. Doch het nieuwe internationalisme, dat niet onder miskenning of verwerping van het nationale doch juist op den steviger grondslag daarvan (‘zelf-beschikkingsrecht’) zich nu wil oprichten, lijdt nogal sterk onder den weerslag van tijdens den oorlog gewekten haat, en daarmee blijft het vraagstuk voorhands zijn scherpen kant houden. Bizonderlijk in | |
[pagina 376]
| |
Amerika, welks bevolking eenmaal uit vele nationaliteiten moet worden opgebouwd, en dat die dan liefst zoo snel mogelijk zou willen ver-americaniseeren. In het algemeen kan men waarnemen dat er tegenover vreemdelingen, die zich niet assimileeren met het volk waaronder zij leven, en die hun eigen taal handhaven, onder hun nieuwe omgeving een antipathie blijft bestaan, terwijl omgekeerd van uit het moederland, dat hen heen zag trekken, een sterke invloed uitgaat om hen voor het eigen volk, taal en cultuur te behouden. Worden zij, of hun eerstvolgend kroost, afvallig, dan wordt dat betreurd en kwalijk genomen. De in het buitenland gevestigde vreemdeling geraakt aldus tusschen twee klippen, waartusschen hij alleen met veel tact kan heenzeilen. Veel hangt natuurlijk af van de bedoeling van den emigrant: of hij zich voorstelt blijvend in het vreemde land te wonen of slechts tijdelijk, al mag dit tijdelijke naar omstandigheden zich tot tien of twintig jaar uitstrekken. In dit laatste geval is assimilatie natuurlijk uitgesloten. In het eerste zal de beslissing sterk bepaald worden door de vraag: neiging of dwang, zij die van gezondheid, politiek, of van bestaansmiddelen. Alleen als de vreemdeling zich werkelijk aan den geest, de instellingen van zijn nieuwe omgeving inniger verwant voelt dan aan die welke hij achterliet, zal assimilatie voor hem of haar aangewezen zijn. Waarbij nog niet behoeft te volgen, dat hij zijn belangstelling voor het moederland opgeeft. In onze Nederlandsche Clubs en Kamers van Koophandel in het Buitenland neemt menig vernaturaliseerd Nederlander een goede plaats in. Is de man gehuwd, dan wordt de positie kiesch ten aanzien van zijn vrouw, die immers mede, voor zoover oorspronkelijk evenzeer uitheemsch, haar nationaliteit met die van haar man verliest. Vaak zal de vrouw, thuis levend, veel minder in de nieuwe omgeving zijn opgegaan en meer gehecht zijn gebleven aan haar oude land en volk. Nu de vrouwen allentwege het kiesrecht krijgen, staat te verwachten dat zij aan dit schaperig overgaan van de nationaliteit der vrouw een einde zullen trachten te maken, om haar de mogelijkheid te laten zelfstandig in dezen te beslissen, wat het besluit moge zijn van haar manGa naar voetnoot1). | |
[pagina 377]
| |
III.Deze korte bespiegelingen over assimilatie van vreemden in een nieuw land worden hier vooropgesteld, om er het bizonder Joodsche probleem aan te kunnen toetsen. Al dadelijk valt dan in het oog, dat dit veelzijds door geheel afwijkende toestanden en verhoudingen beheerscht wordt. Allereerst vormden de Joden sinds eeuwen en eeuwen geen natie meer, Er was geen moederland, van waaruit zij naar andere landen togen. Er was geen eigen nationaliteit. Er was alleen een door Godsdienstige plichten eenerzij ds en velerlei verdrukking anderzijds, bijeengehouden ras. Waar de druk ophield en het volgen der godsdienstplichten eindigde, moest het bijeengehoudene natuurlijk uiteenvloeien. En zelfs waar die laatste niet verzaakt waren, was er door het verdwijnen van den druk en het lange wonen in bepaalde landen een zekere assimilatie met het volk ontstaan, waaronder men leefde. Er hadden zich Nederlandsche, Engelsche, Fransche, Duitsche Joden gevormd, de taal van het land sprekend en meelevend met zijn geest en geschiedenis. Tusschen het Jood-zijn en het Nederlander-zijn bestond geen kloof, tenzij andere Nederlanders te verstaan gaven, dat zij die kloof voelden. De geschiedenis, de letterkunde, de kunst van het tweede volk werden beoefend, geleidelijk meer en meer dan die, in de niet tot eigendom geworden geschreven, taal van het oorspronkelijke ras. Voorzoover ‘Joodsch’-leven werd aangekweekt, bestond het in hoofdzaak in het navolgen der oude godsdienstige voorschriften. En daar deze zich vooral deden kennen als van huiselijken aard, (spijswetten, sabbath- en feestvieringen in familiekring) was het 't familie-leven, waarin de geest van het ras uitstraalde, en dat tegelijk belemmerend werkte op den vrijen omgang met anders-denkenden. Het Joodsch-eigene werd aldus, ook door het onderling huwelijken, bewaard, terwijl eerst het maatschappelijk leven buiten dit enge kringetje voerde. Maar van een ‘nationaal’-leven, dat zich afzonderde van het omringende volk, was toch alleen sprake voor hen, die de feesten als Pasehen, Poerim, Gannoeka, den vastendag van den 9den Ab, nog meeleefden in den vollen historischen zin: verlossing uit | |
[pagina 378]
| |
Egypte, redding van Haman's aanslag, het wonder van het olielampje, de verwoesting van Jeruzalem; in plaats van er gewoonte-dagen in te voelen, die men uit traditie meevierde. Het: ‘'t volgend jaar in Jeruzalem’, wensch die de HagadaGa naar voetnoot1) op het Paaschfeest elk jaar in den mond gaf, was slechts voor enkelen onder de Westelijk-levende Joden inderdaad iets meer dan een opgekrabbelde zin. Men had volstrekt geen neiging, den wensch vervuld te zien.
* * *
Gansch anders was het ongetwijfeld gesteld met de overgroote meerderheid der nog altijd onder verdrukking en vervolging levende Joden in het Oosten; in Polen, Rusland, Roemenië vooral. Zij moesten bijeenhokken; hun troost zoeken in elkander en in de wetten, tradities en geschiedenis van hun volk, volgens Bijbel, Profeten en Rabbijnen, onder directe leiding van hun eigen God gesteld. Van een opgaan in het leven van het omringende volk; van een onbewust of bewust assimileeren ermee, kon geen sprake zijn. Zij leerden wel de volkstaal, doch hadden onderling het Hebreeuwsch behouden of het mengsel van Germaansoh en Hebreeuwsch, Jiddisch geheeten, aangenomen. Voor zoover het vergund werd, studeerden jongeren aan de universiteiten van het land der inwoning, met geringe kans de verkregen talenten daar ten bate van het algemeen te kunnen aanwenden. Uitgesloten van allerlei legitieme broodwinningen, in hun bewegingen uiterst beperkt, werden deze Joden wel gedwongen tot een afzondering, die hun tegelijk tot grief werd aangerekend.
* * *
Van uit deze verdruktheid, zoowel als de achteruitzetting in landen als Oostenrijk en Duitschlanvl is nu in het eind der 19e eeuw de beweging ontstaan tot een wederopleving van het Joodsch nationalisme, en het vestigen van een eigen Gemeenebest in het land van belofte. Een beweging, die zich echter volstrekt niet zou blijven bepalen tot de verdrukten en achteruitgestelden, maar zich merkwaardigerwijs ook zeer sterk verspreid heeft onder | |
[pagina 379]
| |
de reeds veelszins geassimileerde en ontsynagoogde Westersche Joden. Geen opmerkelijker verschijning misschien dan de omkeer van den Nederlandschen dichter, advocaat en met een Christin gehuwden heer Jacob Israël de Haan tot enthousiast Zionist. Wie dit wil begrijpen, moet er zich rekenschap van geven, dat op het jongere geslacht, dat nog opgegroeid was onder de Joodsche traditie en in het Joodsch-traditioneele familieleven, maar er zich later van had losgemaakt, de invloed van dit in de jeugd beleefde van tweeërlei aard kon zijn. Dat familieleven was bij uitstek ‘Clannish: het trok de banden tamelijk stijf, en kweekte een onmiskenbare rashoogmoed - de gewone toevlucht van wie zich toch eigenlijk door hun omgeving, van wie zij afhangen, geringgeschat achten. En nu moest bij de éénen dat enge-kringetjesleven een zoo sterk verzet wekken, dat zij geen andere keus hadden dan zich met wortel en al los te rukken; bij anderen zou het een bezinksel van stille aanhankelijkheid kweeken, die maar gewekt behoefde te worden om onbewust clannisme te doen omslaan in bewust nationalisme. | |
IV.Het einde van den oorlog, waarbij het zelfbeschikkingsrecht een later geïnterpoleerde inzet geworden was, heeft nu ook het Joodsch nationalisme het vooruitzicht geopend op verwezenlijking van zijn lievelingsdroom: de vestiging, zooal nog- niet van een eigen staat of gemeenebest, dan toch van een moederkolonie voor den stam in het oude land der Vaderen. Daarmee is nu ook voor de Joden in het Westen het vraagstuk: ‘nationalisme of assimilatie’ in een zeer acuut stadium getreden. Voor de uitersten naar beide zijden is natuurlijk het vraagstuk er geen. Wie behooren tot de groep, hierboven genoemd, die zich met wortel en al hadden losgerukt, of tot hen, wier voorouders reeds met de traditie gebroken hadden, zoodat zij zelf ze nauwelijks leerden kennen, kon de opleving van het Joodsch nationalisme geen verschil teweeg brengen in hun natuurlijke levenshouding. Zij voelden zich één met het volk, waaronder zij woonden en de oproep tot losmaking ging - persoonlijke uitzonderingen daargelaten - aan hen voorbij. | |
[pagina 380]
| |
Voor de Zionistisch-gezinden, die niets beter begeerden dan zelf naar het land der Vaderen te trekken en zich daar te wijden aan de toekomst van hun volk en stam, was de vraag evenzeer beslist, ook al konden zij dan nog niet aanstonds tot die landverhuizing overgaan. Met hart en ziel leefden zij reeds daar en hun verder verblijf te midden van het land hunner geboorte had reeds geheel het karakter van tijdelijkheid aangenomen, los van hun tegenwoordige omgeving. Zij voelden zich daar in ‘goloes’ (ballingschap), hunkerend naar de bevrijding daaruit.
* * *
Voor de middengroep doet zich de toestand moeilijker en kiescher voor. Zij wordt gevormd door een belangwekkende verscheidenheid van elementen. Er is allereerst de allerkleinste, maar op zichzelf meest karakteristieke groep. Het is die van de uiterst rechtzinnigen, voor wie àlle voorschriften der Wet, met al haar talmoedische omheiningen, nog even heilig zijn, en die zich daardoor van zelf opsluiten binnen den engen kring van dit vormvolmaakt leven. Al wat hun volk heeft doorstaan is voor hen nog reëele werkelijkheid en daaronder hevigst van al: de verwoesting van Jeruzalem. Toch zijn zij geen Zionisten, omdat hun wachten is op den van God toegezegden Verlosser. Maar voor werkelijke assimilatie zijn zij natuurlijk even ongeschikt: heel hun denk- en gevoelsbestaan is er te onmodern-önwestersch voor. Na hen volgen dan degenen, die wel do r de Zionistische- of Joodsch- nationale gedachte zijn aangedaan, doch toch niet verder dan hun beurs en hun vergaderbezoek. Zij voelen zich thuis in het Westen, in hun leven en werk, en begeeren niet naar Jeruzalem of het land der Vaderen te verhuizen. Voor deze groep heeft het Zionisme een tweespalt gebracht, die zij; zal moeten overwinnen. Men kan niet tegelijk van het Westen en van het Oosten willen zijn. Terwijl niets hun belet, om den wille der verdrukte Joden, dezen geldelijk te steunen in het pogen, het land van Juda te koloniseeren, (er is trouwens geen reden waarom niet ieder dit zou kunnen doen, uit louter rechtvaardigheidszin of menschlievend-heid) zullen zij zich moeten losmaken van het Joodsch-nationalis- | |
[pagina 381]
| |
tische, dat het Zionisme meer en meer is gaan verkondigen, om in wezen en voelen zich oprecht te verwestelijken.
Schier tegenover hen staat reeds de groep die hoewel nog gehecht aan het Joodsch-traditioneele en gaarne meewerkend aan Joodschchen arbeid, het Zionisme verwerpt en bestrijdt, in het helder besef van het gevaar dat het in zich besluit voor de Joden, die uit roeping of noodzakelijkheid te midden van andere volken moeten blijven wonen. Het Zionisme toch kan zijn z.g.n. ‘Joodsch-nationale’ zending niet volbrengen, zonder het nationalistische tafellaken tusschen de Joden en hun omgeving geheel door te snijden. En dat kan, naar deze groep inziet, voor deze onder de andere volken wonenden, alleen leiden tot een versterking van het onder die volken tijdens den oorlog zeer opgewekt anti-Semitisme, al hebben de Joden niet minder hun bloed en leven voor het aangenomen vaderland geofferd. De wereld is echter ondankbaar. Is de juiste vermelde groep min of meer assimilant met besef; de laatste, thans te vermelden, leeft - evenals de groote hoop onder andere volken - te onbewust van eenig vraagstuk, te vol bewust van haar materieele belangen, om door het Zionisme te kunnen worden aangedaan en ten aanzien van het assimilantisme iets anders te bejagen dan persoonlijke neiging of voordeel. Weinig kieskeurig in de middelen, welke haar kunnen dienen; tuk op het aardsche slijk, op weelde en een zeker aanzien, is haar aanhangen van het assimilantisme, waar wij dat aantreffen, voor deze beweging zelf hoogst compromittant. Want zij dient haar uit loutere ijdelheid, belangzucht en karakterzwakte, in plaats van uit hooggedragen beginsel. | |
V.Dat beginsel ligt in den plicht, zijn gaven en krachten in dienst te stellen van de gemeenschap, waaronder men leeft, niet als tijdelijk gast (dan heeft men slechts tot plicht alles te vermijden wat schaden kan) maar als ingeborene of toetredende, die dit alles wil blijven voor heel het eigen leven en het nageslacht. Daaruit vloeit voor de onder-andere-volken-levende-Joden een levensregel voort, die, het volgt uit het voorafgaande, in de | |
[pagina 382]
| |
toepassing voor de verschillende groepen of individuen allerminst gelijk kan zijn, en die zeker door het eigenaardig-afzonderende der godsdienstgebruiken voor hen vager zal moeten wezen dan voor andere in het buitenland wonende landslieden. Een regel, die trouwens mede, in zijn toepassing, beheerscht wordt door de den Joden algemeen opgelegde noodzakelijkheid, om tegenover den afweer van velen, hun diensten niet op te dringen, en ze zeker niet een ladder te maken voor persoonlijken eerzucht. De bedoelde regel zal dus m.i. moeten luiden: ‘duidelijk zich rekenschap te geven van den nationalen status, waartoe men behooren wil: Joodsche of Westersche; geen hangen tusschen beidé. En, na de laatste verkozen te ihebben, een zich toewijden aan de maatschappelijke, politieke en nationale plichten, welke deze met bewustzijn gedane keus meebrengt..’ Liet ik mij in deze bespiegelingen louter leiden door mijn eigen persoonlijke inzichten, ik zou den regel zeker straffer opgesteld hebben, in dien zin, dat ik er althans een opwekking aan zou hebben verbonden, zich eindelijk eens los te maken van het engere groepjesleven, dat zich grondt op vasthoudendheid aan oude overleveringen, welke tot louter formalisme geworden zijn. De menschheid heeft van al dat afgezonderde leven en streven toch waarlijk zooveel weldaden niet gezien, en het is een der betreu-renswaardigste dingen voor ons volk - om nu bij Nederland eens te blijven - dat wij in het eerste kwartaal dezer eeuw de z.g.n. verzoening slechts kunnen bereiken door een eindelooze splitsing onzer jeugd over allerlei ‘sekte-scholen’; van onze Leeszaalbeweging in allerlei sektaire leeszalen en bibliotheken; onze Toynbeebeweging in aparte algemeene, katholieke, protestantsche, joodsche tehuizen, om van de socialistische en vrij-socialistische af deelingen niet eens te spreken! De oorlog van 1914 heeft wèl bewezen, dat het gros der menschheid zich nog gansch onveilig voelt op den wijden oceaan van het zuivere Internationalisme; dat men grenzen van land en volk om zich heen wil voelen, en het nieuwe Internationaliseme, na den oorlog op te bouwen, zal dit dan ook, onder toepassing van het zelfbeschikkingsrecht, gaan doen of moeten gaan doen, op den grondslag eener volledige erkenning der nationaliteiten. Deze worden de groote bouwsteenen voor den Volkenbond. | |
[pagina 383]
| |
Doch binnen die volken zal men althans moeten geraken tot het neerhalen der tallooze ‘schotjes’, die er de menschen verdeelen: van stand, bezit en godsdienst. Een nivelleering is noch noodig, noch gewenscht; het gemeenschappelijke behoeft volstrekt niet zoo scherp gesteld te worden tegen het individueele; beide zijn, met tact, zeer wèl vereenigbaar. Doch al wat de menschen kunstmatig afscheidt, moeten we trachten omver te krijgen, zal er eindelijk frisscher lucht over de wereld stroomen en de menschheid tot werkelijken, volledigen uitbloei van al haar krachten en gaven geraken. Daarom zou ik ook de Joodsche omheiningen willen zien vallen en liefst een zoo volkomen versmelting van Joodsche en, laten we maar zeggen, Christelijke bevolking zien ontstaan. Al het beste wat de Joden in zich hebben: hun practische zedeleer, hun gulle liefdadigheid, hun geestelijke rêeheid, hun offerrêe idealisme, dat alles kunnen zij meebrengen in de gemeenschap met de andere volken, en er hun fouten en eigenaardigheden, die ieder kent, onder leeren overwinnen. Voor elk volk, waarmede zij assimileeren, zal de winst groot zijn. En zoo sterk zijn hun rasqualiteiten, dat men niet bevreesd behoeft te zijn, die in de vermenging met andere volken snel uitgeput te zien.
* * *
Doch neiging en ingeworteld vooroordeel van weerszijden - gehechtheid aan Joodsch godsdienstige gebruiken welke het huiselijk leven zóózeer beheerschen, dat intieme samenwoning van personen met afwijkende inzichten feitelijk onmogelijk is -, zullen een volkomen vermenging door onderhuwelijking nog wel heel lang tegenhouden. Daarom valle hier de nadruk alleen op de reeds aangewezen noodzakelijkheid, te kiezen of te deelen. Het Zionisme treedt dan daarbij op als een element van zuivering. Men zal zich nu, mèt deze beweging, kunnen verklaren vóór de nieuwe Joodsch-Nationale organisatie; doch wie daarbij eenmaal ingeschreven is, zal moeten trachten zich ten spoedigste in het land der vaderen te vestigen, en van zijn Westersche nationaliteit ontdaan te geraken. Wie niet er aan denkt, aldus Joodsch-nationalist te worden, zal zich in zijn houding tot het Zionisme moeten plaatsen als een puur belangstellende, een donateur, maar hij moet zich vrijhouden van de golf van het Joodsch-nationalisme. Zóó zullen de | |
[pagina 384]
| |
andere volken weten, wie zij tot de hunnen kunnen rekenen, en op wie zij ten volle mogen rekenen. De halfslachtigheid van de laatste jaren, die voor de positie der Joden in West- en Oost zeer gevaarlijk dreigt te worden, kan hiermee een eind nemen. | |
VI.Een slotwoord moge hier op zijn plaats wezen over een verschijnsel, dat in verband met de Joodsohe positie in de wereld -zeker de aandacht verdient:'ik bedoel het optreden der Joden in de communistische beweging en de daardoor gewekte progrom-stemming. Dat de Joden een voornaam aandeel zouden hebben: genomen aan de roode terreurs in Rusland, Beieren, Hongarije, moet bevreemding wekken bij wie weten, dat zij eigenlijk de minstbloeddorstigen zijn van alle volken: de statistieken der iWestersche landen zullen uitwijzen, dat onder de bedrijvers van moorden of verwondingen, de Joden een miniem percentage uitmaken. Dat ligt aan hun geaardheid en aan hun geringe neiging tot alcoholisme. Indien zij dus in de genoemde landen werkelijk uit den band geslagen zijn, dan moet de oorzaak liggen in te voren ondergane be- en mishandeling - zedelijk en lichamelijk - die hun wraakgevoel tot het uiterste gedreven heeft. Dat veel jongere Joden zich juist tot het communisme - in zijn ideëele opvatting genomen - bekeerd hebben, behoeft daarentegen niet te verwonderen. Daar straks is reeds gesproken van den stroom van offervaardig idealisme, die in het ras w-oont, en die zich dus begrijpelijkerwijze vertoont in den vorm van de sterkste tegenstelling tot den meest aanstootelijken maatschappe-lijken uitwas, waartoe andere Joden vervallen of gedreven zijn: het communisme, in zijn zuiver theoretischen vorm, beduidt het uitgesproken antagonisme tot ‘zaken-doen en geld-verdienen’. - Het communisme, in zijn idealen vorm, wil beteekenen: eind van alle maatschappelijke onderdrukking. Wie meer dan de Joden hebben de ellende van de onderdrukking gevoeld, en moeten dus geneigd zijn, tegen haar op te staan; ‘hardnekkig volk’, gelijk Mozes zelf hen reeds heette? Het communisme wil zijn: de essence van den gemeenschapsdienst. De quintessence van het Jodendom was, volgens Rabbi Hillel: ‘bemin uw naaste als uzelf!’ Aldus moeten Jodendom en communisme elkander vinden, zoo | |
[pagina 385]
| |
goed als Tolstoj isme en Communisme. Inderdaad waren reeds Jezus, Spinoza, Marx en Lasalle Joden geweest! En het is dus van zelfsprekend, ook Joden te vinden onder de communisten. En juist van heden. Het oommunisme, in zijn ideëelen vorm, kan einddoel en eindpaal der socialiseerende ontwikkeling zijn; aan het eind dezer eeuw op zijn vroegst. Het nú te willen verwezenlijken, bij de groote achterlijkheid der massa, is onpractische verdwazing. En als een practisch volk als het Joodsohe of het Nederlandsche, idealisten voortbrengt, is er zeer veel kans dat velen daarvan in hooge mate önpractisch zullen blijken, volgens de wet van het omgekeerd atavisme. Wie waren ooit onpractischer dan de Joodsche profeten? En de Hollandsche Wederdoopers?
Den Haag, 15 Mei 1920. |
|