De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |||||||
De historische ontwikkeling van het kinderstrafrecht door Hans Hillesum.Met het door den minister ingediende Ontwerp tot invoering van den Kinderrechter zullen we ten aanzien van het kinderstrafrecht een nieuw tijdperk ingaan. Dat is het oogenblik om onze gedachten te laten gaan over hetgeen achter ons ligt. Er behoort een grondige psychologische scholing toe om het kind goed te begrijpen, maar weinig ontwikkeling is noodig om in te zien dat het kind anders is dan een volwassene en zijn handelingen dus met een andere maat gemeten moeten worden. En zoo is het te verklaren, dat zelfs in tijden van primitief straf-recht, het kind reeds een meer of minder afwijkende plaats innam. Het meest voor de hand liggende, waartoe men dan ook overal het eerst is gekomen, wias, dat men een strafrechterlijke minderjarigheidsgrens vaststelde, d.w.z. een leeftijd, waar beneden de handelingen van het kind strafrechtens niet in aanmerking kwamen. Die minimum, grens werd in de verschillende wettelijke bepalingen zeer uiteeriloopend gesteld. Volgens verschillende Romeinsche juristen bevonden, infantes (kinderen tot 7 jaren) zich in dien toestand van strafrechterlijke minderjarigheid, volgens de Salische wet (5e eeuw na Chr.) het kind tot 12 jaren. In het laatste geval was de vader tot betaling eener boete verplicht. Op den laagsten trap der ontwikkeling staat het kind, zpodra het de minderjarigheidsgrens overschreden heeft, onmiddellijk volkomen met een volwassene gelijk, m.a.w. is strafrechterlijk meerderjarig. Een nadere beshouwing der kinderen wordt vereischt om op te merken, dat voor den overgang van kind tot | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
volwassene geen bepaalde leeftijd! is aan te wijzen. De tweede phase kenmerkt zich dan ook daardoor, dat tusschen de strafrechterlijke minderjarigheids- en meerderjarigheidsgrens een tijdperk van eenige jaren wordt aangenomen, waarin de rechter had na te gaan, of het kind het noodige inzicht in het strafwaardige van zijn daad gehad heeft, om daarvan afhankelijk te maken of het kind met de strafr. minder jarigen, dan wel geheel of gedeeltelijk met de meerderjarigen op één lijn gesteld zal worden. De tweede phase strekt zich over eeuwen en eeuwen uit. Ook deze vinden we reeds bij de Romeinsche juristen en wel voor de impuberes (7-14 voor jongens, 7-12 voor meisjes). We vinden het beginsel, zij het met verhooging van den leeftijd nog terug in verschillende wetten van onzen tijd. In Nederland hébben we met de kinderwetten van 1901 het beginsel overboord geworpen en zijn daarmee in het derde tijdperk gekomen. In deze phase der ontwikkeling stelt men geen minderjarigheids-, slechts een hooge meerder jarigheidsgrens, waar beneden de rechter zich uitsluitend de vraag heeft te stellen, welke maatregel de meest geëigende is om van het kind nog een bruikbaar lid der samenleving te maken. In 1901 meende de wetgever nog de keuze van den doeltref-fenden maatregel gerust te kunnen overlaten aan ieder, die tot het rechterambt geroepen was. Maar gaandeweg kwam het inzicht dat de juridische opleiding hiervoor niet genoeg kennis verschaft, en wat meer zegt, niet kan verschaffen. Want deze speciale deskundigheid wordt alleen verkregen door hem, die kindervriend is in den ruimsten zin des woords, die voldoende liefde voor het kind heeft om zich in diens wereld te verplaatsen, maar tegelijkertijd beschikt over voldoende strengheid om op te treden tegen dat kind, wanneer blijkt dat in die kinderwereld denkbeelden gevormd worden en gewoonten worden gekweekt, die het kind later onvermijdelijk in botsing zullen brengen met de ‘groote wereld’. Vandaar is begrijpelijkerwijze de wensch opgekomen naar speciale Kinderrechters. Door de indiening van een ontwerp tot invoering van den Kinderrechter deed de minister de waarschijnlijkheid geboren worden, dat we spoedig deze vierde phase van het Kinderstrafrecht zullen ingaan. Het spreekt van zelf dat in, de tweede phase weer groote ver- | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
schillen zijn waar te nemen. We meenen voor ons land het beste te doen, door achtereenvolgens aan een beschouwing te onderwerpen:
| |||||||
I. 16E-18E EEUW.Het strafrecht van deze periode wordt gewoonlijk aangeduid als arbitrair strafrecht, welke naam het met recht draagt, aangezien de rechter uit die dagen een groote vrijheid genoot, zoowel ten opzichte van de strafbare feiten en van de strafmiddelen als ten aanzien van de wijze van procedeerem. Het probleem van ‘de vrijheid van den strafrechter’ moet beschouwd worden als een machtsverhouding tusschen rechter en wet. Naarmate de wet meer voorschriften geeft, is de gebondenheid van den rechter een grootere. In het tijdvak nu van 16e-18e eeuw was zeer moeilijk uit te maken, wat als recht gold. In 1532 had Karel V op den Rijksdag te Regensburg de Constitutio Criminalis Carolina (de C.C.C.) vastgesteld. Daar hij dit gedaan had in zijn hoedanigheid van Duitsch Keizer en niet als Heer dezer landen, was het dubieus of de C.C.C. ook in ons land gold. Bij gebrek aan voldoende eigen recht kende men rechtskracht toe aam Romeinsch- en Canoniek recht, en zelfs moest volgens het beweren van enkelen ook het Mosaisch recht worden toegepast. Daarnaast had dan nog iedere stad zijn eigen keuren en coutumes. Men kan zich voorstellen dat die verschillende regelingen van dezelfde onderwerpen lang niet eensluidend waren en zoo was de rechter uit die dagen - hoewel hij formeel aan al de opgesomde wetten en verordeningen gebonden was - in werkelijkheid vrij die beslissing te geven, die hem goed dacht. Bij dezen chaos werd - vooral daar de lagere rechters leeken waren - veel gewicht gehecht aan de | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
meeningen van binnenlandsche- zoowel als buitenlandsche rechtsgeleerde schrijvers, minder om zich naar hun meening te gedragen, dan wel om de opinie, die de rechter zelf gevormd had meer cachet te verleenen. In dit kader was de behoefte aan een apart kinderstrafrecht niet groot: de rechter, die inzicht had in de beteekenis van den jeugdigen leeftijd genoot voldoende bewegingsvrijheid om daaraan recht te doen wedervaren. In de uitspraken der schrijvers, neemt men een sterke aansluiting aan het Romeinsche Recht waar. Matthaeus (1e helft 17e eeuw) verklaart infantes nooit en impuberes in het algemeen niet-strafbaar. Slechts wanneer de Impuberes de strafrechterlijke meerderjarigheidsgrens naderen, kunnen zij het vereischte inzicht, het vereischte oordeel des onderscheids hebben. Zijn Duitsche tijdgenoot Carpzovius verklaarde uitdrukkelijk dat in het laatste geval niet met den dood gestraft kon worden, maar het aan het oordeel des rechters werd overgelaten een extra-ordinaire straf op te leggen. Ook werd wel de opvatting gehuldigd, dat de ouders voor de strafrechterlijk niet aansprakelijke kinderen moesten boeten, getuige een Amsterdamsche Keur van 1628, waarbij verboden werd: het teekenen van (bepaalde, nader aangegeven) verzoekschriften en het vorderen van derzelver tekeninge, mitsgaders het maaken van oploop en samenrotting met bevel, dat niemant, bij zulk eene samenrotting zou blijven staan; en dat de ouders voor de kinderen zouden moeten verantwoordenGa naar voetnoot1). Het werkelijke strafrecht kunnen we echter voor deze periode, die over zoo weinig recht beschikte, aan welks gelding niet te tornen viel, het beste aflezen uit de vonnissen. En dan blijkt duidelijk, dat ook in de praktijk meermalen met den jeugdigen leeftijd rekening is gehouden. Een bepaald geval waarin men den beklaagde, om zijn jongen leeftijd geheel vrijuit heeft laten gaan, is mij niet bekend; als laagsten leeftijd, waarop een kind veroordeeld werd, trof ik negen jaren aan. In overeenstemming met de theorieën der juristen, zijn jongere personen waarschijnlijk in het geheel niet vervolgd. Met de overgangsjaren tusschen strafrechterlijke minderjarigheids- en meerderj arigheidsgrens kon de rechter - zoo hij wilde - steeds rekening houden, gezien | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
het groote lijstje straffen, dat hem ten dienste stond en waaruit hij vrijelijk een keuze kon doen. Volgens Jacobus KoningGa naar voetnoot1) waren de straffen te verdeelen in:
Zien we nu eens welke straffen voor jeugdigen de toenmalige rechters deugdelijk oordeelden. Dan vinden we, wat Amsterdam betreft, dat in 1620 een meisje van elf jaren in het Spinhuis | |||||||
[pagina 391]
| |||||||
werd geconfineerdGa naar voetnoot1) wegens hoererij, en een jongen van dertien jaren met het zwaard over het hoofd, geeseling, brandmerk en confiment werd gestraft, wegens manslag. In 1637 werd een jongen van tien jaren in het Tuchthuis geplaatst, wegens dieverij en in 1691 werd een jongen van twaalf jaren, die zich aan kelderbraak en dieverij had schuldig gemaakt, uit hoofde van zijne Jongheid, op het schavot tentoongesteld, ten einde de justitie te aanschouwen en voorts binnenkamers gegeeseld en geeonfineertGa naar voetnoot2). Ook blijkt dat op grond van den jeugdigen leeftijd het redimeren of afkoopen van sommige straffen werd toegestaan. Zoo werd in 1572 aan een kind, om zijn jongheid, als zijnde een kind, nauwelijks van de school gekomen, toegestaan de straf van: geeseling af te koopen door betaling van honderd Karel-guldens, welke straf echter in 1573 toch ten uitvoer is gelegd, waarschijnlijk ten gevolge van onvermogen om de bewuste som te betalenGa naar voetnoot3). Verder werd in 1539 ‘Joriaan Benthuysen, die met Hans van Camphuysen, op eenen Zondag, onder de Hoogmisse, in zekeren tuin, gelezen hadt, in een bouck geintituleert 't nyewe testament van martinus luttere, 't welk niemant, volgens de Plakaaten, leezen of bij zich hebben mogt, op den zevenden July deezes jaars, verweezen, om, met het boek om den hals, waarop met groote letters staan zou: Dit is Martinus Lutterie bouck, voor de gewoonlijke Zondags-processie te gaan, of vijf en twintig guldens te betaalen. Men behandelde dezen persoon, die anders volgens de plakaaten lijf en goed verbeurd zou hebben, zoo genadiglijk, omdat hij maar veertien jaaren oud, en onlangs eerst, met het boek, welk hij van zijnen Vader ontvangen hadt, hier te Lande, gekomen was: ook omdat hij verklaarde, geene kennis te hebben van den inhoud der PlakaatenGa naar voetnoot4). Dat kinderen van veertien jaar meestal als strafrechtelijk meerderjarig beschouwd werden bewijst een vonnis van 1724, waarbij een jongen van dien leeftijd, wegens door hem gepleegde dieverij, afzetting en mishandeling, met de Koord werd gestraft en het doode lichaam aan de Volenwijk op een rad gesteld.Ga naar voetnoot5) | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
Geenszins hebben we in het bovenstaande met specifiek Amster-damsche rechtspraak te doen. Zoo deelen de oude Ruige Registers van Middelburg mee, dat ‘Frans Adriaensz., oudt omtrent elf jaren met vonnis van Schepenen ter meninge van den Baillu gecondomneerd is in de Stede ScholeGa naar voetnoot1) met Roeden gheslegen te worden, overmids dat hij zijn grootemoeder ghesmeten en met stoelen naar haer geworpen heeft.’Ga naar voetnoot2) En in de oude Criminele Registers der stad Vere staat op het jaar 1655 het vonnis vermeld gewezen tegen Jacob Pieters, oud 9 jaren wegens ‘landlooperij, lanteren van het gezelschap van dieven en het deelen van het gestolen geld,’ delicten gepleegd in vereeniging met twee volwassenen. Daarin heet het: Ende ghij Jacob Pieters, dewijlye ghy, noch een kint zijnde, hebt begaen een Crimen dat bij aldien ghij tot uwe meerderj arigheyt waert gekomen zoudet daarover hebben verdient eene swaere straffe: midts welken B.B. en S.S. prefererende gratie voor rigeur van justitie, condemneren u na de middagh op het gevangenhuys van Ursel Jans ende Lambrecht heyndrix den broeck afgestreken ende wel strengelyck op uw bloote billen met roeden te worden gegeeselt.Ga naar voetnoot3) We mogen van deze periode van het kinderstrafrecht niet afstappen, alvorens melding gemaakt te hebben van de oprichting van het Rasp- of Tuchthuis, welk instituut met ons onderwerp in zijdelingsch verband staat. Uit het bovengemelde staatje van straffen blijkt dat de vrijheidsstraffen, die tegenwoordig de meest gewone zijn, toenmaals een ondergeschikte rol vervulden. Wel kende men buiten de vermelde confinement vrijheidsberooving, maar niet als straf, doch als voorloopige bewaring tot aan het vonnis, terwijl de bewaarplaatsen tevens de veroordeelden herbergden, die de executie van hun straf afwachtten. De gewone straffen van dien tijd waren, zooals we zagen, lijf- en doodstraffen. Maar reeds vroeg zag men in dat deze straffen niet de meest geëigende waren om de personen te verbeteren. Men begreep, | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
vooral bij jonge menschen, meer te bereiken door hen een ambacht te leeren, en aan regelmatig werk te gewennen. Derhalve is het niet te verwonderen, dat de eerste bespreking over de oprichting van een gesticht, waar vrijheidsberooving als straf zou worden ondergaan, gehouden is naar aanleiding van de behandeling door Schepenen van Amsterdam van de zaak van een 16-jarigen jongeling. Zij besloten naar aanleiding hiervan in 1589 om met Burgemeesteren en zes en dertig Raden te beraadslagen ‘omme eenige bequame middel te vinden, ende in te stellen, dat men zodanige burgerskinderen in stadigen arbeyt zoude mogen onderhouden, om alzo van haer quade gewoonte ontwent en beteringe van leuen verwacht te werden.’Ga naar voetnoot1) Al worden er meerdere oorzaken aangewezen voor de inrichting in 1596 van het Clarissenklooster aan den Heiligen wegGa naar voetnoot2) tot Rasp- of Tuchthuis, het bovengenoemd besluit heeft er zeker het zijne toe bijgedragen. Dat de latere rechters dezen oorsprong niet vergaten blijkt uit het feit dat zij naar dit gesticht (en het Spinhuis van iets lateren datum) speciaal jonge misdadigers verwezen om een ambacht te leeren. We kunnen gerust zeggen, dat de behoefte aan vrijheidsstraffen van langeren duur, die als een vooruitgang bij de lijfstraffen te beschouwen zijn, het eerst bij jeugdige personen ontstaan is. Wanneer een bres geschoten wordt in het bestaande strafrecht, zijn het gewoonlijk de jeugdige personen, die daartoe aanleiding geven. We zullen hieronder nog eenige malen gelegenheid hebben daarop te wijzen. | |||||||
II.
| |||||||
[pagina 394]
| |||||||
ficatie een korte, ongeveer tweejarige levensduur beschoren was en haar practische invloed dus niet heel groot te noemen is, meenen we de artikelen, die zij over de strafbaarheid van kinderen bevatte toch niet stilzwijgend te mogen voorbijgaan. Bij de lezing der artikelen 21 en 48 over ons onderwerp treft ons een term, die ons als van onze dagen voorkomt, de term: ‘kinderlijke straffen’. Immers kinderen beneden 12 jaar zouden door den rechter niet mogen worden gestraft; kinderen van 12-15 jaar echter konden ‘tot afschrik van anderen en hunne eigen verbetering, op bevel des rechters, zonder vorm van vonnis, getuchtigd worden door opsluiting van eenigen tijd, niet langer dan twee maanden, of met kinderlijke straffen’, terwijl aan hen, die den leeftijd van 15 wel, maar die van 18 jaren niet bereikt hadden, naar omstandigheden een lichtere straf, dan de op het delict staande, kon worden opgelegd. De kinderlijke straffen werden niet nader uitgewerkt; welk een schoone taak had het voor den Nederlandschen rechter kunnen worden om, op de basis dezer door eenvoud eerbied-afdwingende artikelen, in de practijk een apart kinderstrafrecht op te bouwen.Ga naar voetnoot1) Het nageslacht kan hem niet verwijten, dat hij dit niet gedaan heeft, want men heeft hem den tijd er niet voor gelaten. In 1811, kregen we, tengevolge der inlijving bij Frankrijk, ook in ons land de Code Pénal van 1810, die tot 1886, het jaar der invoering van ons tegenwoordig strafwetboek bij ons heeft gegolden. Onderwerpen we de artikelen over de strafbaarheid van kinderen aan een nadere beschouwing. De Code kende geen minderjarigheidsgrens, terwijl de meerder-jarigheidsgrens op 16 jaar gesteld werd. Daar beneden moest de rechter onderzoeken en beslissen of de dader gehandeld had met of zonder oordeel des onderscheids (avec ou sans discernement). Nam hij het oordeel des onderscheids aan den moest hij het kind | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
straffen. De zwaardere straffen, zooals doodstraf, dwangarbeid, deportatie e.a. werden vervangen door een vrijheidsstraf in een maison de correction. Bij de lichtere feiten werd het maximum, dat op het delict stond, tot de helft teruggebracht. Werd het oordeel des onderscheids geacht niet aanwezig geweest te zijn, dan werd de dader vrijgesproken, maar kon uiterlijk tot zijn twintigste jaar in een maison de correction ter opvoeding geplaatst worden, welke dwangmaatregel echter officieel niet als straf gold. De regeling, die de Code inhield behoort nog volkomen thuis in het tweede tijdperk. Zelfs staat de Code op één punt bij de gewone vormen der tweede phase ten achter: hij kende geen minderjarigheidsgrens. Op iederen leeftijd beneden 16 jaar moest de rechter zich dus afvragen: heeft de dader gehandeld met oordeel des onderscheids? Bij bevestigend antwoord behoorde hij dan te straffen. Gelukkig was het begrip ‘oordeel des onderscheids’, aller-vaagst, met het gevolg dat het weidenkenden rechters niet moeilijk viel de zaak op den kop te zetten. Zij gingen dan eerst na of het wenschelijk was het kind niet te straffen (eventueel op te voeden) of het tot straf te veroordeelen en lieten daarvan hun beslissing of het kind met of zonder oordeel des onderscheids gehandeld had, afhangen. Zoo slaagden zij er in met een slechte wet niet al te slechte resultaten te bereiken. Maar onvermijdelijk waren zoo tegenstrijdige en daardoor dwaze uitspraken. Bijvoorbeeld: Een jongen van 12 jaar begaat een onbeduidende overtreding. Voor een dwangopvoeding komt het kind niet in aanmerking. Hem geheel vrij uit laten gaan, dus zonder meer aan de ouders teruggeven, wil de rechter ook niet. Het beste lijkt hem een boete op te leggen. Maar dat kan alleen, wanneer hij gehandeld heeft met oordeel des onderscheids. Derhalve, de jongen heeft gehandeld met oordeel des onderscheids. In de daarop volgende jaren vertoonen zich bij het kind slechte neigingen, hij vervalt tot zwaardere delicten en komt op zijn 15e jaar weer voor den rechter. Deze ziet het geval nu veel ernstiger in, verwacht nog heil van een strenge dwangopvoeding. Het kind werd echter op zijn twaalfde jaar geoordeeld oordeel des onderscheids te hebben. Wat nood? Is dwangopvoeding noodig, dan verklaren we maar dat hij, op zijn 15e jaar geen oordeel des onderscheids heeft. Veel erger nog was het dat sommige rechters zich niet van de | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
wet wilden of konden losmaken en de vraag oordeel des onderscheids of niet, op den voorgrond stelden. Daarvan is het beruchte Goesche vonnis uit de zeventiger jaren het bewijs. Bij dat vonnis werden twee kinderen, beide beneden de 10 jaar, tot jaren lange gevangenisstraf veroordeeld wegens betrekkelijk onbeduidende feiten, waaraan echter een ernstige juridische qualificatie gegeven moest worden. Het weder opnemen van de minder jarigheidsgrens van 10 jaar in 1881 is hoofdzakelijk een gevolg van dit vonnis, dat bij de toenmalige beraadslagingen eenige malen te berde gebracht is. Overigens zijn in 1881 geen veranderingen van veel belang gebracht. De geheele stof werd in het strafwetboek 1881 beheerscht door twee artikelen, te weten artt. 38 en 39. Beneden 10 jaar was het kind niet strafbaar, maar kon door den burgerlijken rechter in een Rijksopvoedingsgesticht geplaatst worden, ten hoogste tot den leeftijd van 18 jaar. Tusschen 10-16 jaar moest de rechter een onderzoek instellen naar het oordeel des onderscheids. Was dat niet aanwezig, dan kon het kind door den rechter (i.c. den strafrechter) naar een rijksopvoedingsgesticht verwezen worden; nam de rechter wel oordeel des onderscheids aan, dan waren de gewone, op het delict gestelde, straffen toepasselijk. Slechts moest het maximum met 1/3 worden verminderd. Voor de levenslange gevangenisstraf kwam een gevangenisstraf van 15 jaar in de plaats. Bijkomende straffen konden niet worden opgelegd. Dit stelsel hebben we tot het einde der 19e eeuw gehouden, zoodat deze eeuw dus in zijn geheel nog tot de tweede phase van het kinderstrafrecht gerekend moet worden. | |||||||
III.
| |||||||
[pagina 397]
| |||||||
strafrechterlijke meerder jarigheidsgrens, welke nu op 18 jaar gesteld isGa naar voetnoot1), niet (bereikt hebben en die zich aan een strafbaar feit hebben schuldig gemaakt, heeft de rechter de keuze tusschen de volgende beschikkingen: 1. tuchtschool, 2. geldboete, 3. berisping, 4. ter beschikkingstelling van de Regeering zonder toepassing van eenige straf, 5. teruggave aan de ouders zonder toepassing van eenige straf; 6. (speciaal voor 16-18 jarigen), de gewone straffen met uitzondering van hechtenisGa naar voetnoot2). Vermeld dient nog te worden, dat bij zware misdrijven de rechter naast de ter beschikkingstelling van de Regeering een gevangenisstraf kan opleggen, ingaande na het definitief ontslag uit de Terbeschikkingstelling, welke gevangenisstraf echter door den Minister van Justitie kan worden opgeschort. Den aandachtigen lezer zullen in de beschikkingen onder 4 en 5 vermeld de woorden, ‘zonder toepassing van eenige straf’ reeds zijn opgevallen. Zij dienen om deze beschikkingen te doen, onderscheiden van de onder 1-3 genoemde, die de wet met den naam ‘straffen’ bestempelt. De rechter is nooit uitsluitend op één van deze twee categorieën aangewezen, hij heeft steeds vrije keuze tusschen beide. Het vergeldingsbeginsel is hier dus geheel en al prijs gegeven. Ook hier zien we weer ten aanzien van kinderen de nieuwe denkbeelden zich het eerst verwezenlijken. Wanneer de rechter een kind schuldig bevonden heeft, is hij steeds bevoegd het niet te straffen, maar het een enkele opvoedingsmaatregel te doen ondergaan. Welke beteekenis heeft men dan te hechten aan de wettelijke onderscheiding in straffen en maatregelen? Geen enkele. We kunnen dit het beste nagaan door de twee vrijfaeidsberoovingen, de straf ‘tuchtschool’ en de maatregel ‘ter beschikkingstelling van de Regeering’ tegenover elkaar te stellen. Wanneer een kind ter beschikking van de Regeering gesteld is, kan de Minister tweeërlei beslissing ten aanzien van het kind nemen. Hij: kan het plaatsen in een Rijksopvoedingsgesticht of overdragen aan | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
een Vereeniging, welke laatste het kind dan kan opnemen in een eigen gesticht (particulier opvoedingsgesticht) of in gezinsverpleging kan geven. Wanneer men nu bedenkt dat de terbeschikkingstelling van de Regeering tot de meerderjarigheid, dus tot 21 jaar, duurt, zij het ook met de mogelijkheid van voorloopig of definitief ontslag op jongeren leeftijd, terwijl de tuchtschoolstraf voor maximaal één jaar kan worden opgelegd, dan kan men zich voorstellen, dat ouders en kinderen den rechter verzoeken tuchtschool te geven en niet naar een opvoedingsgesticht te zenden. M.a.w. - om mij aan te sluiten aan de terminologie van de wet - de belanghebbenden geven, de voorkeur aan een straf boven een maatregel van opvoeding, omdat zij die maatregel van, opvoeding als een veel grootere leedaandoening - immers opzettelijke vrijheidsberooving - voelen. Men voert hiertegen misschien aan, dat het niet begrijpen van het verschil in den kring der belanghebbenden nog geen afdoend argument oplevert, dat er ook geen rechtvaardiging voor de juridische onderscheiding bestaat. Men zij gerust: wij hebben meer pijlen op onzen, boog. Wanneer de onderscheiding meer is dan een willekeurige, dan moet er een principieel verschil bestaan tusschen de gevallen, waarin de rechter een straf oplegt, en die waarin hij een maatregel toepast. Straffen zal hij dan daar, waar het misdadig gedrag op rekening van de slechtheid van het kind te stellen is; besluiten tot opvoeding in die gevallen, waarin het kind niets te wijten is, maar men in de opvoeding van dat kind is te kort geschoten. En wat geeft de praktijk te zien? Dit, dat de kinderen, bij wie men de slechtste, meest verdorven geaardheid veronderstelt, niet gestraft worden, maar in de opvoedingsgestichten worden, ondergebracht. Terecht: de strenge, maar korte correctie, die de Tuchtschool slechts kan geven, zou op hen niet voldoende uitwerking heben. Er zijn meer tegenstellingen in dé Kinderwetten van 1901, die de praktijk sléchts hinderlijke banden aanleggen. Tot nog toe bespraken we uitsluitend de strafrechterlijke Kinderwet. Maar 1901 bracht ook een zeer belangrijke wijziging in het burgerlijk recht, nl. een ruim opgezette regeling van de ontzetting en ontheffing van de ouderlijke macht. Bij: verwaarloozing der verplichting tot opvoeding konden de ouders ontzet, bij onmacht - mits met hun toestemming - ontheven worden. Het klinkt | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
mooi op papier, maar om in voldoende mate te kunnen ontzetten en ontheffen, moeten er voldoende vereenigingen zijn die voogdij over deze categorie kinderen willen en kunnen aanvaarden. Wanneer verschillende der hiervoor opgerichte Vereenigingen niet in vollen omvang aan de behoefte konden voldoen, heeft het aan den wil niet gelegen, maar aan het kunnen. Opvoeden kost geld.... en dat ontbreekt vaak. Maar niet hierover wilden we het hebben, maar over de vraag, of de scheiding in een burgerrechtelijk en in een strafrechtelijk gedeelte op een wezenlijk verschil berust. Stellen we daarvoor tegenover elkaar aan den eenen kant een kind dat spijbelt, een meisje dat zich prostitueert en aan den, anderen kant een kind, dat een diefstal of een verduistering begaat. In de eerste categorie van gevallen komt alleen de burgerrechterlijke behandeling in aanmerking. Hier kan alleen iets gebeuren, wanneer den ouder te wijten is grove verwaarloozing van de verplichting tot opvoeding of slecht levensgedrag, of wanneer hij in een ontheffing bewilligt. Is geen dezer voorwaarden aanwezig, dan kan men slechts hopen, dat het spijbelende kind of het zich prostitu-eerende meisje zich ook eens aan een strafbaar feit schuldig maakt. Wanneer tot geluk van het kind een der voorwaarden vervuld is, dan heeft de ontzetting of ontheffing ten gevolge dat het kind wordt ondergebracht in een particulier opvoedingsgesticht of in een gezin en bijt weerbastigheid in een Rijksvoedingsge-sticht. ‘De gevolgen zijn dus vrijwel dezelfde als van de strafrechtelijke terbeschikkingstelling’ van de Regeering. Alweer, volkomen terecht. Het verschil tusschen de misdadige- en verwaarloosde jeugd is niet essentiëeler dan tusschen misdadige kinderen onderling en verwaarloosde kinderen onderling. Menig z.g. misdadig kind zal beter te samen met een verwaarloosd kind kunnen worden opgevoed, dan met menig ander misdadig kind. Waarom dan processueel eerst scherp te scheiden, wat later toch gezamenlijk wordt opgevoed? De critiek, die we oefenen, doet ons echter het vele goede dat de derde phase van het kinderstrafrecht bracht, niet over het hoofd zien. Het was een groote vooruitgang, dat kinderen tusschen 10 en 16 niet gestraft behoefden te worden, ook al meende men, dat ze met oordeel des onderscheids hadden gehan- | |||||||
[pagina 400]
| |||||||
deld en dat de strafrechtelijke meerderjarigheidsgrens van het 16e naar het 18e levensjaar was verlegd, terwijl nauwelijks vermeld! behoeft te worden dat de speciale kinderstraffen en maatregelen meer geëigend waren voor de misdadige jeugd dan de gewone straffen.
Gaf de derde, tegenover de tweede phase een| verandering der denkbeelden te zien, de voor ons liggende vierde phase bouwt op de ideeën der derde voort. Het ontwerp, dat dit tijdperk inluidt, draagt den titel van: ‘Ontwerp tot invoering van den Kinderrechter en van de ondertoezichtstelling van minderjarigen’. In plaats van de uit drie leden bestaande meervoudige Kamer der Rechtbank, zal een lid der Rechtbank, die den naami van Kinderrechter zal dragen, belast worden met de behandeling van kinderzaken, zoowel op burgerrechtelijk - als op strafrechtelijk gebied. Burgerrechtelijk wordt mogelijk gemaakt een minderjarige onder toezicht van een daartoe door den Kinder-* rechter aan te wijzen persoon te stellen, welke persoon den naam gezinsvoogd zal voeren. ‘Daarmee hoopt men vele ontzettingen en ontheffingen van de ouderlijke macht te kunnen voorkomen. Strafrechtelijk blijft verder alles bij; het oude. Slechts zal de vermelde procedure, die in het Ontwerp Politierechter voor volwassenen wordt voorgesteld, ook in kinderzaken toepassing mogen vinden. De winst die deze vierde phase dus waarschijnlijk te boeken zal krijgen, bestaat dus uit het instituut der speciale Kinderrechters en uit dat van het wettelijk geregelde patronaat.
Uit het voorgaande zal wel reeds duidelijk geworden zijn dat naar onze meening de ontwikkeling van het kinderstrafrecht nog niet haar eindpunt bereikt heeft. Evenals in de derde periode onderscheidt ook het ontwerp nog steeds de verwaarloosde en de misdadige jeugd. Hoewel de zelfde kinderrechter in burgerlijke- en in strafzaken zal optreden, worden zijn twee taken in het ontwerp scherp gescheiden. Om1 één voorbeeld te noemen: wanneer de kinderrechter in strafzaken geen grond meent te hebben één der beschikkingen tegen het kind te nemen, die de strafwet kent, maar het daarentegen wenschelijk oordeelt | |||||||
[pagina 401]
| |||||||
het kind onder toezicht te stellen, dan kan hij volgens het Ontwerp daartoe niet overgaan, maar moet aan andere organen (Openbaar Ministerie en Voogdijraad) vragen een burgerrechtelijke vordering tot ondertoezichtstelling voor hem aanhangig te maken. De algemeene schets der ontwikkeling, die wij ons voorstelden in dit artikel te geven, laat niet toe nader te wijzen op de inconsequenties, waartoe de dogmatische scheiding in een burgerrechtelijk- en strafrechtelijk gedeelte met zich meebrengt. In de 5e phase der ontwikkeling zal het kinderstrafrecht hebben opgehouden een zelfstandig bestaan te voeren. In die phase zal er één algemeene kinderwet zijn, inhoudende ter keuze van den okinderrechter, alle beschikkingen, die ten aanzien van kinderen kunnen worden genomen, wanneer die kinderen dreigen op te groeien tot onmaatschappelijke menschen. Zoo lang het Ontwerp Kinderrechter niet door de Tweede Kamer is aangenomen, kan men nog op grondige, principiëele veranderingen hopen. Blijft het Ontwerp in hoofdzaak zooals het nu is, dan mogen we binnen afzienbaren tijd een nieuwe wijziging verwachten, Misschien dat ook deze nieuwe wijziging, die het kinderstrafrecht door kinderzorg zal vervangen, geleidelijk de denkbeelden, die t.o.v. volwassen misdadigers heerschen, zal beïnvloeden. Het is mogelijk. Voorloopig zijn we er nog niet aan toe ons het recht te ontzeggen tegen volwassen medemenschen straffend op te treden. De richting, die dit voorstaat, wortelt nog niet in het rechtsgevoel der meerderheid. Maar met de gedachte, dat kinderen, niet ‘gestraft’ behooren te worden, zijn wiji reeds zóó vertrouwd geraakt, dat niemand, wanneer het begrip kinderstrafrecht verbannen zou worden, daarin een revolutionnaire verandering zou kunnen zien. Hiervoor is niet anders noodig dan eerlijk in een wet durven uitspreken, wat de praktijk reeds jaren in toepassing brengt. |
|