De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Frans Mijnssen's ‘Ida Wahl’ door L. van Deyssel.‘Ida Wahl’Ga naar voetnoot1) is van eene uitnemende distinctie. Men zoude in 't geheel niet vermoed hebben, dat de Heer Frans Mijnssen deze pijl op zijn boog had. Dat is namelijk eene karakter-afbeelding nagenoeg door conversatie alleen. De fijne, realistisch-mystisch-symbolistische toetsjes, waarmede Mijnssen in zijn vorig werk arbeidde, komen in ‘Ida Wahl’, zonder de lichte nadrukkelijkheid die hun werking in de vorige tooneelspelen kenmerkt, niet dan bij uitzondering en niet dan ter loops voor. De personen spreken over hun genegenheidsverhoudingen tot elkaar, met gevoelig verstand van die dingen eerder dan met aan de oppervlakte van het werkelijke uiterlijke samenzijn in zich uitsprekende bewustwordinkjes ontbloeyend gevoel. De lezing van ‘Ida Wahl’ veroorzaakt dan ook niet gevoels-aandoeningen of van die heimelijke, en diep, hoewel niet zwaar, treffende, aanrakingen in het bewustzijn, die tot de werking der vorige stukken van den zelfden schrijver behooren; maar veroorzaakt het fijne genoegen, de subtile genieting, van het spreken over de verscheidenheden der onderlinge sympathie-verhoudingen tusschen menschen. Intusschen beheerscht toch, - hoewel dan niet zoo voelbaar als in de meer zinnelijk-geestelijke en met symbolische plastiek aangedane stukken - een zekere atmospheer het werk, die het geestelijke levensgevoel, het levensbesef, van den schrijver inhoudt. Een dwingend, het leven bepalend noodlot hangt, gelijk een nagenoeg onzichtbare mist, om het menschheidsleven. Los en koel zijn en | |
[pagina 372]
| |
spreken de menschen. Maar de fataliteit wordt, zij het ook slechts licht en even, als de bepaler van dat luchtige leven, bespeurd. Het stuk is, zooals ik vermeldde, gehouden aan de conversatieoppervlakte van het leven, daar waar men niet geestdriftig, verdrietig, driftig of verwonderd is. Het is een koel en alleen met het intellect van het gevoel behandelen van gewichtige menschelijken-levensdingen. Daardoor is de hoedanigheid van het kunstwerk, als zoodanig de distinctie. In deze kunstsoort wordt afgebeeld het karakter van Ida Wahl. Krachtens de kenmerkende hoedanigheid van het kunstwerk komt dit karakter niet uit als schoon of tragisch; maar alleen als juist. In dit karakter is juist opgemerkt en wedergegeven iets niet zoo gemakkelijk opmerkbaars. Men waardeert de psychologische preciesheid der afbeelding, in gewone levenstoestanden en ge-sprekswoorden, van het waargenomen vrouwenleven. Ida Wahl is een vrouw, die wat zij voor zich gevoelt als zelfstandigheid en vrijheid als het hoogste levensgoed beschouwt en dit vóór alles behouden wil. Zij prijst deze levenshouding niet aan. Integendeel, zij zegt er geen woord over. Maar uit haar, overigens geheel gewone, gedragingen en meeningen, blijkt, dat dit haar idee is. Zij is koel van oomplexie. Omdat zij koel van complexie is, ziet men in haar meer een, algemeen menschelijk gesproken, antipathieke, dan een tragische figuur. De zelfstandigheids- en vrijheidsidee wordt in toepassing gebracht door het botvieren harer nukken, door het volgen harer zich nu in deze, dan in die richting bewegende onberekenbare neigingen. Daarvan worden anderen, die er niets aan doen kunnen, de dupen. Dat is een antipathiek karakter, waarvan wij de merkwaardige afbeelding genieten. Achter-af over-dacht, is echter zoo een karakter tragisch. Want Ida Wahl is niet gelukkig. Hare innerlijke en onuitgesproken ver-meying in de zelfstandigheids- en vrijheids-idee, die voor een groot deel haar levensgeluk zal uitmaken, is slechts de heerlijkheid van het koeltje voor den heeten schipbreukeling op de eenzame rotspunt midden in de groote zee. Want zij is iemand, die de zaligheden, van het leven niet kent, niet kennen kan, die zich niet aan een ander toewijden of een ander beminnen kan, en haar leven van grillige soevereiniteit is slechts de bedrijvige en troostende | |
[pagina 373]
| |
tegenkant der afwezigheid van de groote gemoedsqualiteiten en gemoedsvermogens, die haar karakteriseert. Het lédige van dit vrijgevochtene in een vrouw, dat den per-versiteitszóne bereikt, waar het zich verheft tot onverschilligheid omtrent het leed van anderen door haar aard, heeft de schrijver niet anders kunnen bekijken dan met een medelijden, dat natuurlijk....achter de schermen blijft. Het tragische wordt niet alleen uitgemaakt door wat haar karakter voor haar zelf is; maar is gecompliceerd met de aantrekkelijkheid, die zulk een karakter juist voor mannen heeft. Want aandoenlijk en charmeerend is dat zelfstandige en eigenzinnige in een vrouwelijk, dus betrekkelijk zwak, broos, en kinderlijk wezen. Niét omdat het dat eigendunkelijke doet zien als de verzichtbaring eener ingeboren neiging naar een hoog ideaal in dien vrouwengeest, waaraan alles ondergeschikt gemaakt wordt; maar omdat het de bekoring heeft van een knaapje, dat bij het stoeyen zich nooit gewonnen geeft, en van een hondje, dat, met den kogel, die hem straks plotseling voor goed zal doen nedervallen, reeds in het lijf, het tevreden snuitje met de door en door klare oogjes nog telkens naar nieuwe opmerkelijkheden her- en derwaarts wendt in den wind. Door deze bekoorlijkheid worden de mannen gevangen, die in weerwil van het verleden de geneugten van dezen omgang niet kunnen weerstaan en bovendien, in hunne betooverdheid, de een vóór en de ander na, vertrouwen, dat de nukkigheid der beminde hare grenzen kan hebben en dat zij die palen en perken zullen weten te stellen. De Heer Mijnssen gaf iets uitnemends. |
|