| |
| |
| |
De drie oude zusters door Marie Schmitz.
Het was daar, waar de gracht het (breedst maar ook het stilst was, dat het huis der drie zusters stond. Het lag juist in de bocht, zoodat het naar beide kanten een gemakkelijk uitzicht bood: rechts naar de hooggewelfde brug, waarover het staag vertier der hoofdstraat ging, links over het rustig verglijden van het groene grachtwater onder de welvende boomenrijen. Aan die zijde maakte de gracht echter weder een kromming, zoodat de blik daar stuitte en slechts, boven de ombuigende groene welving-boven-'t-water, een kleine kerktoren zag uitspitsen.
Op het donkergroene langzame water beefden de rimpelgebroken reflexen van de zware boomen, van de grauwe en grijze huizengevels. Soms deed een vallend blad er wijd-vervloeiende kringen in uitrollen en een enkele maal gleed een trage schuit erover. Dan braken de reflexen in duizend scherven, die langzaam zich weer samenvoegden in de oude rust.
Het huis der zusters was niet een der grootste, wel was het wellicht het oudste en zekerlijk het deftigste. In zijn gaaf-behouden gevel was nog al de statige praal van de eeuw, waarin het werd gebouwd en wat van zijn innerlijk door de kleine, oudkleurige ruiten ingetogen kwam naarbuiten geleefd, leek van geen anderen geest.
Alle drie de zusters waren in het huis geboren, zij hadden er haar stille kleurlooze jeugd verleefd en, na den dood der ouders alleen gebleven, den ouderdom zien naderen. Zij zagen zich het verder leven duidelijk in de toekomst afgebakend: voor elk der drie geen andere wereld dan de beide anderen en: het huis. Maar toen was in den sleur der al eendere dagen plotseling de groote
| |
| |
verandering gevallen: Annabella, de jongste der drie zusters, ging het huis verlaten. In haar, ondanks haar vijfenveertig jaren, leefde nog immer het nooit uitgesproken, maar ook nooit gedoofd verlangen naar het onbekende leven. Dit had haar altijd nog, vaag, doen droomen van andere toekomstmogelijkheden dan die eene, die voor Abeline en Sophie nog slechts scheen te bestaan.
Voor deze beiden was Annabella's heengaan een schokkend feit geweest. Huishoudster, bij een weduwnaar-dokter! In een drukke vulgaire handelsstad! En dat voor eene van haar uit dit statige stille huis op deze voorname gracht! Het had haar beiden een onbestaanbaarheid geschenen - edoch het was geschied: Annabella was naar haar nieuwe leven weggereisd en Abeline en Sophie bleven alleen in het oude huis, dat voor haar beiden nu wel heel groot was. Deze korte hevige emotie trok aan haar voorbij en de trage rimpellooze gang der dagen sloot zich weer boven haar hoofden, zooals het grachtwater zijn doellooze rust hervond, wanneer de schuit bij gindsche kromming was verdwenen.
De jaren gingen voorbij en in het huis veranderde niets. Regelmatig kwamen Annabella's brieven, gewoonlijk een in de veertien dagen, een haastig gekeuvel over allerlei zaken, waar de beide anderen ganschelijk buiten stonden: het huishouden van den dokter, altijd druk door vrienden en kinderen en kleinkinderen, die er in en uitliepen, het roezige leven in de groote stad. Aanvankelijk waren haar beiden deze brieven als een stem uit een vreemde vijandige wereld, zij ontvingen en lazen ze met een zekere koele reserve in de groote beneden-voorkamer, zittend elk voor haar eigen raam. Eerst Abeline: zij was de oudste, zij was het ook, die den brief open maakte, zorgvuldig, met een oud vouwbeen, na eerst, even aandachtig, het adres te hebben gelezen. Steeds waren de brieven aan haar beiden geadresseerd en een enkele maal kwam het wel voor, dat eerst Sophie en dan Abeline's naam op het adres vermeld stond. Dan schudde de laatste misprijzend het sluik-ge-kapte, vaal-grijze hoofd en, naar Sophie heensprekend, als ging zij deze bestraffen, zeide ze langzaam: ‘Het is weer niet zooals het wezen moet. Annabella is wat onbedachtzaam in deze dingen. Zij behoorde er toch aan te denken.... nietwaar, ik ben toch de oudste....’
‘Zeker,’ antwoordde dan Sophie ernstig en gewichtig, maar niet
| |
| |
zonder haar gewone ingehouden vinnigheid, ‘Annabella is altijd een weinig onbedachtzaam geweest.’ En, alsof zij dit eenigszins als een verontschuldiging meende aan te voeren, voegde zij erbij: ‘Maar zij is dan ook de jongste.’
Van lieverlee wenden zij aan de brieven, zooals zij wenden aan het feit van Annabella's ginds zijn. De dingen, waar deze over schreef, werden haar vertrouwd, zij kenden de menschen en de toestanden uit Annabella's leven en soms was er in haar regelmatige afgepaste antwoorden iets, dat vaag naar belangstelling zweemde.
Elk jaar kwam Annabella, meest in den zomer, een korten tijd naar huis. Zij kon altijd moeilijk gemist worden en bleef slechts een paar dagen. De zusters vonden haar dan veranderd, maar de tijd van samenzijn duurde te kort om precies te kunnen uitmaken hoe dit eigenlijk was. En Annabella, innerlijk anders geworden in het intenser leven ginds, voelde zich vreemd onthuis in het oude verstorven huis bij de zusters, die haar egale dagen sleten elk voor haar raam aan de stille gracht. Haar geest vergeleek: de fleurige levende omgeving van daarginds en de doodsche starre statigheid van deze kamer, waar zij gedrieën zaten, waar de zware antieke meubelen als doode dingen geschaard stonden langs de donkere paneelwanden en waar het altijd schemerig was, want het licht werd er als een vijandig ding geweerd door de laag neergelaten geel-katoenen rolgordijnen en de zwartomrande blauwe horren daaronder.
Zoo waren tweeëntwintig jaren voorbijgegaan, zonder dat in het aanzien der dingen iets gewijzigd was.
Maar op een middag was iets heel bizonders gebeurd. Op haar gewone plaatsen bij het raam zaten Abeline en Sophie tegenover elkaar en tuurden, weinig spraakzaam en met een vage oplettendheid, de gracht af, waar de boomen in het eerste helle voorjaarsgroen stonden. Het was er, als altijd, stil. Maar plotseling waren beiden gelijktijdig opgeschrikt en hadden elkaar aangezien: de postbode! Hij had een brief in de bus gestoken en aangebeld, toen hij langs de ramen ging tikte hij beleefd aan zijn pet. Zij hoorden Dina, de oude meid, naar de voordeur sloffen en wachtten. Behalve op haar verjaardagen kwam er nooit iets anders dan de brief van Annabella. En die hadden zij twee dagen geleden pas ontvangen.
| |
| |
Toen Abeline den brief - wel waarlijk was hij van Annabella! - in de hand hield, aarzelde zij even en zag naar Sophie, die haar wachtend aanstaarde. Toen maakte zij hem met de gewone zorgvuldigheid open en las. Zonder een woord gaf zij hem daarna aan Sophie, die nog altijd wachtte. En vijf minuten later wisten zij het beiden: de dokter, die al die jaren nimmer ziek was geweest, was plotseling, na een beroerte, overleden. Annabella schreef het in een paar korte haastige zinnetjes. Alles was nu opeens veranderd. Van naar huis komen sprak ze echter nog niet.
Vier weken na den sterfdag, toen alle zaken waren geregeld, het doktershuis door vreemden was betrokken en de inboedel was verkocht of verdeeld, stond Annabella gereed de thuisreis - nu voorgoed - te aanvaarden. Haar oogen waren zwaar en nat van weemoed om het scheiden van dit alles, dat twee-en-twintig jaren lang haar leven had uitgemaakt, haar twee-en-twintig beste jaren waren het geweest. Maar wanneer ze dacht aan het stille intiem-vertrouwde huis op de gracht, waar in alle kamers de wonderlijke geur van het verleden hing, dan was er toch wel een zachte ver-teedering in haar en alle herinneringen werden levend. Zij vergat de moeilijk doorgemaakte verveling in de korte tijden van thuis-zijn en had alleen het warme gevoel van naar het oude stil-ver-trouwde huis te gaan, dat al de innigheid van het eigene zou hebben.
In deze verinniging was het, dat zij aan een station wat losse hyacinten kocht met de vaag-bewuste bedoeling wat fleurigheid mee te brengen in de stroeve strakheid van het huis. Toen ze aan het stille stationnetje uit den trein stapte en achter de weinige menschen aan het oude hek doorging, overviel haar voor het eerst het overweldigend gevoel nu met een dierbare periode van haar leven te hebben afgerekend. En met een zoete, bijna blijmoedige droefheid bedacht ze, dat het goed was, dat ze nu naar huis kwam, want dit werden de laatste jaren van haar leven die nu kwamen.
Op het zonnige leege pleintje, waar de groenende boomen onder den lentehemel wuifden, vond ze Dina, die haar wachtte. De zon sproeide licht over haar propere blauw-katoenen japon en haar stijve fel-witte schort. Aan haar duim hield ze den zwaren zwar-tigen huissleutel. Zij spraken weinig op de korte wandeling naar de gracht. Dina droeg het handkoffertje, Annabella hield den ruiker hyacinten. Zij glimlachte meest stil voor zich heen, terwijl
| |
| |
zij rondzag naar alles, dat vanaf heden weer deel zou uitmaken van haar bestaan en bemerkte niet, dat Dina nu en dan steels-gewijs met misprijzende blikken naar haar bloemen gluurde.
Thuis zaten Abeline en Sophie elk voor een raam. Toen Dina de deur ontsloot en Annabella nog op de stoep stond, gluurden zij langs de blauwe horren, zooals zij dat placht te doen wanneer een enkele maal een vreemde bezoekster aan de voordeur stond te wachten. Dan ging de kamerdeur open en Annabella, met een paar kittig-vlugge pasjes, stond ineens midden in het schemerig-kil vertrek. Er was een zacht lachj e over haar blozend gezicht, waarboven de witte haren krulden en om haar wolkte zwaar en vol de geur der hyacinten.
Abeline, langzaam en oud van bewegen, was opgestaan en trad, met het gewone lachje van hoofsche vriendelijkheid op haar vaal gezicht, haar zuster eenige schreden tegemoet. Ze liet zich koel en lijdzaam door haar kussen. Ook Sophie was opgerezen en wachtte haar deel van de begroeting.
‘En daar hebben jelui me weer thuis na twee-en-twintig jaren!’ zei Annabella met haar zonnig lachje, dat al haar nog zoo gaaf-witte tanden toonde - maar er was toch ook een vochtig glanzen in haar oogen - ‘Tweeëntwintig jaar! iWat een tijd toch!’ Ze keek stil rond zich heen en zag hoe om ieder ding de schijn van het verleden was. Een warme ontroering welde in haar op, ze had nooit geweten, dat ze zooveel nog hield van dit donkere oude huis, terwijl ze toch haar beste jaren daarbuiten had beleefd. Maar ze schudde met een kloeke beweging de mijmering van zich af. ‘Heb jelui ook een vaasje voor deze bloemen?’ vroeg ze. ‘Maar een beetje wijd moet het zijn.... Daar in de kast soms?’ Ze voelde even het hinderlijk vreemde van in eigen huis den weg niet te weten. Het bleef een oogenblik stil; Sophie keek vragend naar Abeline en wachtte. Eindelijk sprak deze, wat sleepend, maar onmiskenbaar nadrukkelijk: ‘Ja zie je, er komen hier eigenlijk nooit bloemen in huis. Het geeft zoo'n rommel in de kamer.’ Ze hield het hoofd een weinig schuin en zweeg een wijle.... ‘En ik kan de lucht niet verdragen!’ viel Sophie haastig in, haar stem hoog van afwerende gekrenktheid en vinnig uitblikkend langs de spitsheid van haar lang gezicht, waarop Abeline, die nog niet uitgesproken was, beëindigde, met een moeilijke toegevendheid:
| |
| |
‘Maar als je déze nu graag....’ - ‘Welnee’, sneed Annabella af, luchtigjes, ‘ik zal ze wel mee naar boven nemen, hoor!’ - ‘Bloemen op je slaapkamer!’ In Abeline's stem trilde het allerdiepst misprijzen. ‘Weet je wel, dat dat hoogst ongezond is, Annabella?’
Annabella glimlachte. Maar dat was dan ook haar eenig antwoord. Plotseling was zij, op deze enkele woorden van Abeline, volgestroomd met herinnering. Was er dan niets veranderd sinds zij kinderen waren en Abeline, de vroeg-wijze - of was zij nimmer waarlijk een kind geweest? - haar, het zeven jaar jongere speelsche zusje, met een schoolsche reprimande terecht zette? Was dan het leven over haar drieën heengegaan en had het alles gelaten zooals het was, al waren zij nu drie oude vrouwen?
Drie oude vrouwen.... ze overdacht dit nog eens, toen zij alle drié gezeten waren en geen woord de stilte brak. Abeline en Sophie, elk in haar eigen hoekje, zij wat van de vensters af, aan het kleine sophatafeltj e - ze voelde zich haast een vreemde, een bezoekster. In haar leven, zooals dit aan dit huis verbonden was, beduidden de lange jaren van weg-zijn een gapende leegte, zoo leek het nú de onmiddellijke hervatting van dat lang-voorbije. Dat maakte het moeilijk te begrijpen, dat zij oud geworden waren: zij zeven-en-zestig, Sophie zeventig, Abeline al vier-en-zeventig jaar. Zij glimlachte, het was toch niet om die enkele meerdere jaren, dat ze Abeline en Sophie zooveel ouder wist dan zichzelve, het was omdat zij innerlijk niet leefden en niets van het leven wisten.
De middag gleed traag voorbij, even traag als de schuiten, die bij tusschenpoozen de gracht afvoeren, want het was Donderdag, dan was er 's morgens markt en 's middags voeren de schuiten, leeg, terug naar de dorpen in den omtrek. Annabella, voorover buigend, oogde ze soms na tot ze in de kromming van de gracht verdwenen. Zoo was nu het leven hier.
En waarlijk gingen de dagen trager en leeger voorbij dan Annabella het zich had kunnen voorstellen. Elke dag was de herhaling van den vorige. Alleen de Zondag met andere kleeren, een iets uitvoeriger menu en soms een kerkgang of een visite was een weinig anders van kleur.
Na een week, toen ze het klemmend gevoel van vreemd-zijn in haar nieuw bestaan wat teboven was, begon Annabella met de
| |
| |
bedrijvigheid, die haar in haar werkzame jaren bij den dokter was eigen geworden, om te zien naar wat haar dagen vullen kon.
Het was toen zij op een Donderdagmorgen voor het raam van haar kamer stond en keek met een half-bewuste belangstelling naar de schuiten, die volgeladen ter markt voeren, dat plotseling een nieuwe levenslust in haar uitstroomde. Wel, ze zou haar dagen eens wat anders gaan inrichten; een sleurbestaan als dat van Abeline en Sophie dat kon zij niet voortsleepen.
De eetkamer leek haar dien morgen doodscher dan ooit, onduldbaar doodsch. Het was een binnenkamer, die door twee hoog aangebrachte matglasvensters haar eenig licht ontving. Voor de luchtverversching konden deze vensters opentuimelen; dan zag men den blinden grijsgepleisterden muur van de binnenplaats, maar zoo weinig licht lieten zij invallen, dat het op winterdagen vaak om drie uur hier al donker was.
Toen zij klaar was met ontbijten - Abeline en Sophie, traag als alle niets om handen hebbende menschen, talmden nog wat na - stond ze vlug op en verklaarde, dat zij uitging. Abeline, de langzaamste, ook van geest, bleef sprakeloos, al gingen haar lippen in verbazing vaneen; Sophie, rapper van woorden, vergat in haar consternatie wat zij anders nimmer verzuimde: aan Abeline, die de oudste was, het eerste weerwoord te laten en vroeg, met een spichtige misnoegdheid: ‘Uit! In den morgen! En alleen! Waar wil je naartoe?’ En toen Annabella's antwoord nog niet onmiddellijk kwam had ook Abeline haar innerlijk evenwicht teruggevonden en sprak met genepen lippen en zwaren nadruk op ieder woord: ‘Wij gaan nooit uit in den morgen, Annabella! Dat past niet. 's Middags kunnen wij met elkander uitgaan als wij daar lust in hebben. En waar zou je nu heen willen gaan?’
Annabella glimlachte. Maar er klonk toch ook een luchtige stelligheid in haar toon: ‘Kom Abelien, maak je om mijn uitgaan en thuiskomen maar niet bezorgd. Ik ben tweeëntwintig jaar ge-wend geweest daar precies over te beschikken zooals ik goed vond.’
‘Jij gaat veel te prat op die jaren daarginds’, zei Abeline bestraffend en met waardigheid. ‘Dat past je weinig, Annabella, tegenover ons die ouder zijn.’
Annabella's glimlach vergleed in een zucht.
| |
| |
‘Och Abelien,’ zei ze zachtjes, ‘ik geloof, dat dat verschil nu wel is uitgewischt; wij zijn nu alle drie oude vrouwen.’
In stil gemok bleven de twee achter nadat Annabella, door Dina uitgelaten, was vertrokken. ‘Wie heeft 't ooit gezien?’ zei Sophie, ‘en dat in den morgen!’ - ‘En alleen!’ morde Abeline. ‘En op marktdag!’ riep Sophie met plotselingen nadruk, want dat bedacht ze nu opeens. ‘Hemel ja, dat ook nog!’ zei Abeline verslagen.
Zij zeiden nu niets meer. Eindelijk stonden zij van tafel op en wilden den dagelijkschen gang van zaken opvatten, maar de morgen leek haar ganschelijk onderst boven gekeerd. Zij drentelden wat in de kamers rond en vonden maar nauwelijks den lust om die paar kleine werkjes te verrichten, die zij, de lange jaren door, in een dor plichtsbesef van 's morgens iets te moeten uitvoeren, zich tot taak hadden gesteld. Zij spraken niet meer over Annabella en wat zij had gedaan, maar dachten er onophoudelijk aan.
En Annabella met haar kittige pasjes, was als vanzelf markt-waarts getrippeld. Zij drentelde langs de uitstallingen, langzaam door de menschenvolte heen. O, wat was dat alles dierbaar bekend en onveranderd! Zij genoot van alles: van de fleurige bonte markt-drukte, van de kleurige weelde der uitgestalde bloemen, van den bollen voorjaarswind, zoet van hyacintengeur. Maar meest van al genoot ze van het eindelijk weer eens vrij en ongedwongen uit-zijn, van het terugleven in al die langvergeten herinneringen. Ze kocht bloemen en een plantje en aan een kraampje, dat ze zich nog precies zoo van vroeger herinnerde, kocht ze een lint voor haar schortje, meer in de verteedering om het weervinden van dit oude, dan omdat het lint zoo goedkoop was of omdat ze het zoo noodig had.
Eerst tegen twaalven kwam ze thuis, opgeruimd en frisch. Het leek schemerig en koel op de gracht na den hellen zonneschijn op het marktplein. Toch streek er een warm goudlicht door de boomen heen langs de gevels en over het groene grachtwater, waar het nu en dan fel uitflitste op een golfrimpeling.
In haar eigen kamer, waar ze haar bloemen in het water zette en het plantje in de diepe vensterbank, scheen de zon. Ondanks het donkere behang en de zoldering van eiken balken was het er vroolijk, want de gordijnen waren ver teruggeschoven en het wit- | |
| |
overspreide bed, de witte waschtafel en de breede spiegel waren als zelf een lichtbron elk. Ze kleedde zich in een donker-paars zijden blouse, kort voor des dokters dood nog in de stad gekocht en nog niet gedragen; in deze lichte stemming voelde ze behoefte aan een wat fleuriger kleedingstuk dan het gewone.
Zoo trad ze de als immer kille half-lichte voorkamer binnen, waar Abeline en Sophie elk bij een raam zaten en waar ongerept de strakke stilte hing. De afwerende vijandige stroefheid van wanden, meubelen en menschen leek haar eensklaps ongeweten sterk.
Haar groet vond geen wedergroet. Sophie bleef langs de spitsheid van haar neus heen recht voor zich uitzien, haar dunne? wenkbrauwen zoo hoog opgetrokken, dat zij zich in de rimpels van haar voorhoofd schenen te verliezen. Abeline, na een wijle zwijgens, verwaardigde zich eindelijk op te zien en over haar bril heen haar zuster beglurend, als ware zij een nog nimmer gezien vreemdsoortig wezen, vraagde zij strak en waardig:
‘En waar ben je nu heen geweest, Annabella?’
Een oogenblik werdén ergernis en boosheid vaardig over Annabella. Maar bijna dadelijk overweldigde haar het besef van het komische om aldus, als een klein kind, ondervraagd en bestraft te worden. Een tinteling van spot blonk in haar ooghoeken, maar zonder lachen, fijntjes, vroeg ze:
‘Wel melieve, waar zou ik anders zijn geweest dan waar je allang begrepen hebt dat ik was: op de markt?’
Abeline wendde den blik naar haar andere zuster en op den fluistertoon van het allerdiepst misprijzen sprak ze:
‘Zeide ik 't je niet, Sophie?’
Waarop Sophie, haastig het spits gezicht opheffend, antwoordde, eveneens waardig, maar toch met haar half-verholen vinnigheid:
‘Neem mij niet kwalijk, Abeline, maar ik zeide het het eerst!’
Om de aandacht niet van de hoofdzaak af te leiden leek het Abeline gewenschter hierop niet verder in te gaan. Ze schraapte met een ingetogen kuchje haar keel en sprak, zich weer omwendend:
‘Is het dan niet in je opgekomen, Annabella, dat dit....’
Maar toen zij zoover gekomen was zweeg ze eensklaps, want zij bemerkte, dat Annabella intusschen de kamer had verlaten. Zij
| |
| |
bleef dus even zwijgend, met half-open mond en wist toen, deels tot haar zuster, deels tot zichzelf sprekend, niet anders te zeggen dan: ‘Dat is sterk!’ uit welke weinige woorden niettemin al haar misnoegen en haar geringschatting overduidelijk spraken.
Zij troffen Annabella even later in de eetkamer, waar zij, reeds gezeten op haar plaats, bezig was een appel te schillen. Zij vónden-tegenover dit nieuw bewijs van gebrek aan savoir-faire niet anders dan een koud en hooghartig zwijgen.
Na dezen dag ging het met vele dingen zoo; er was welhaast eiken dag een kleinere of groo-tere botsing. Abeline en Sophie ergerden zich aan Annabella's onafhankelijken zin, aan haar lust hebben in allerlei, waar zij nooit meer aan dachten, wellicht nooit in haar leven aan hadden gedacht; Annabella wilde veel dingen in huis wel anders hebben: de ziellooze strenge regelmaat der dagen, waar niemand mee gebaat was, de doode stroefheid der kamers, die haar dagelijks meer verkilde, en ze trachtte soms langs een zoet lijntje daartoe te geraken. Zij wilde de horren weg hebben uit de zitkamer en de zware rolgordijnen door lichtere vervangen: ‘Het is hier altijd even kil’, pleitte ze, ‘je zou hier waarlijk zeggen, dat de zon nog nooit geschenen had! Geloof maar dat 't ongezond is!’ Maar Abeline antwoordde met haar gewone waardigheid, dat het altijd zoo geweest was en er dus geen enkele reden kon bestaan om dat nu opeens te gaan veranderen en Sophie voegde er met haar strakke ingehouden vinnigheid aan toe, dat zij drieën nu toch wel te oud geworden waren om nog zulke nieuwer-wetsigheidjes te gaan beginnen. Dat mocht zij, Annabella, waarlijk wel eens wat meer bedenken, al was ze dan de jongste!
Vaak, vooral in het begin, trachtte Annabella de zaken in een ander spoor te leiden en haar drieër levens in wat warmer aanhankelijkheid naar elkaar te doen toebuigen. Abeline en Sophie hadden toch ook altijd in rustige genoegelijkheid saam geleefd! Maar bij dieper nadenken ontviel haar toch weer de zekerheid hierover: neen, die twee waren naar elkaar vergroeid, doordat zij het lange lange leven door onophoudelijk in eikaars gezelschap waren geweest. Er was tusschen haar geen geschil, geen oneenig-heid ooit, maar ook geen warmte en geen liefde. Dit zou dus waarschijnlijk het hoogste zijn, dat zij, na eindeloos plooien en
| |
| |
schikken en toegeven van haar kant, ook als haar deel zou kunnen verwerven. Het leek haar bijster weinig hoopvol.
Op een stillen Zondagmorgen was zij alleen in huis. Abeline en Sophie waren naar de kerk gegaan, maar Annabella, in een plotselingen overgrooten weerzin tegen dezen traditioneelen Zondagmorgenoptocht van gedrieën paaschbest uitgedost ter kerke wandelen, had verklaard thuis te zullen blijven, tot onuitgesproken, maar niettemin uiterst duidelijk gemanifesteerde ergernis der beide anderen. Zij had eerst wat door het huis gedwaald, als met andere oogen alles aanziend en zich rekenschap ervan gevend, dat ze nu eerst zich weer thuis voelde hier, nu ze er alleen was. Ten slotte was ze, op- Abeline's plaats bij het raam, in een oud portretalbum gaan zitten bladeren. Ze liet al de nog goed bekende of half-vergeten gezichten aan zich voorbij gaan; soms moest ze in haar geheugen zoeken en vond niet meer dan een bleeken glimp van het voorbije, maar meest was alles dadelijk levend voor haar. Stroomen van herinnering werden wakker, haar lippen prevelden, ze glimlachte stilletjes voor zich heen terwijl ze de blaren omsloeg. Tot ze stilhield, waar een beeltenis haar bizonder trof. ‘He! Dat was Marie van Waverveen! Dat was Mietje!’ Een zachte ontroering kroop in haar op en ze dacht terug aan veel liefs en zonnigs in grijze verschieten verloren. Mietje, met wie ze als kind gespeeld had, als jongmeisje op kostschool had gegaan - zij waren even oud - en bij wie ze ook later nog, zelfs kort voor ze naar de stad vertrok, wel had gelogeerd in het kleine buitenhuisje, waar ze alleen woonde, een groot anderhalf uur hiervandaan. Hoe hadden ze elkaar, na een van lieverlee verslapte briefwisseling, toch zoo uit het oog kunnen verliezen? De herinneringen overstelpten haar en een groot verlangen rees in haar om deze oude vriendin nog eens weer te zien.
Aan de koffietafel, bijna dadelijk, begon ze erover: ‘Zie jullie Mietje van Waverveen nog wel eens?’ Ze wachtte bijna met spanning op het antwoord, dat niet gauw kwam - antwoorden kwamen hier nooit gauw.
‘Mietje van Waverveen...’ begon Abeline langzaam, ‘Jawel, we zien haar wel eens in de stad. Ze woont nog altijd ginds, maar ze komt wel eens hier. Ze heeft hier een broer wonen, nietwaar.... Maar dikwijls....’
| |
| |
‘Drie weken geleden heb ik haar nog gezien’, viel Sophie, die nu haar beurt wel gekomen achtte, in. ‘Ze is oud geworden, dat verzeker ik je. Ze loopt gebogen! En ze is vier jaar jonger dan ik!’
‘.... dikwijls komt ze hier toch niet, geloof ik,’ beëindigde nu Abeline, nadat ze lijdzaam Sophie's intermezzo langs zich heen had laten gaan. ‘Wij zijn ook nog wel eens bij haar geweest. Maar dat is al wel zeven jaar geleden.’
‘Acht jaar,’ verbeterde Sophie snel.
‘Ik geloof, dat je je vergist, Sophie’, zei Abeline met langzame beleefdheid, ‘'t Is zeven jaar.’
‘Acht jaar!’ wist Sophie met onverstoorbare zekerheid. ‘Want het was in 't jaar, dat de nieuwe brug over de gracht gebouwd werd en dat is acht jaar geleden. Je kunt het zien, want het jaartal staat erin.’
‘Oh’, zei alleen vaagjes Abeline, die tegen deze klemmende redenen geen argument meer had.
Het gesprek leek hiermee afgeloopen en Annabella wist genoeg.
Nog dienzelfden dag schreef ze een briefje aan de oude vriendin, een kort briefje, waarin ze niet anders uitsprak dan haar warmte van herinnering en haar verlangen naar een weerzien. Dinsdags had ze een briefje terug, kort en hartelijk, en Donderdagsmiddags zat ze op de schuit, die van de markt terugkwam en voer de stad uit en tussóhèn de weilanden door naar het kleine landhuisje van Marie van Waverveen. Ze had er twee stil-gelukkige dagen; als vanzelf hadden beiden, elkander wederkeerig weinig veranderd vindend, de oude innigheid, nog levend in al de dierbare herinneringen, hervonden. Rustig en als verklaard kwam zij thuis; zij voelde zich rijker dan sinds lang het geval was geweest, en dat stemde haar milder en toegevender dan ooit jegens de stroeve zelfverzekerdheid van Abeline, de spichtige vinnigheidjes van Sophie.
Spoedig na dien eersten keer herhaalde zij haar bezoek en nog spoediger daarop ging zij ten derden male. Elke reis werd haar een inniger genot dan de vorige.
Wat haar wellicht nog het meest gelukkig maakte was, dat zij de ander een even groote vreugde bereidde met haar komst als zichzelf. Het gaf haar leven weer kleur en inhoud, zelfs in de
| |
| |
dagen, dat zij thuis was en, met de herinnering aan de zonnigheid van daarginds, de kilte van dit huis te scherper besefte.
Al gauw waren haar tochtjes met de Donderdagsche schuit een vaste gewoonte geworden; meestal ‘bleef ze dan een week weg om daarna een paar weken weer thuis te zijn. Maar eens gebeurde het - 't was nu midzomer en elke dag bracht de glorie van brandend-blauwe lucht over de weelderige aarde - dat zij, zonder voorafgaande mededeeling, niet één, maar drie weken wegbleef. Toen ze weer terug was maakte Sophie, zoo langs haar puntigen neus weg, de opmerking, dat zij, zooals de zaken nu stonden eigenlijk even goed ginds kon blijven: 't spaarde de moeite en het geld van het heen en weer reizen uit.
Dit, wat den schijn moest dragen van een scherts, maar bedoeld was als een hatelijkheid - als hoedanig het door Annabella dan ook waarlijk niet miskend werd - bracht haar op eigenaardige wijze aan het nadenken. Waar was nu eigenlijk haar thuis! Hier, in het kille huis op de gracht, waar in alle kamers, onverdrijfbaar, de duffe geur van doode dingen hing, waar ze nimmer voluit zichzelf kon zijn bij de twee zusters, in wie het leven allang gestorven was, of daarginds in het zonnige huisje bij de rivier, waar haar komst met telkens grootere vreugde werd verbeid en dat ’ze noode - zij 't voor korten tijd - weer verliet? De vraag, aldus gesteld, bevatte reeds het antwoord en de gedachte aan de mogelijkheid voorgoed daarginds te kunnen blijven vervulde haar met een diepe vreugde. Ook wist ze, dat dit eigenlijk alleen maar van haarzelf afhing. Maar juist op dit punt bleef er een vreemde aarzeling in haar.
Er was, ondanks alles, een wonderlijke gehechtheid in haar gebleven aan dat oude sombere huis. Juist nu zij zich bijna voelde uitgestooten besefte zij deze gehechtheid met verwonderlijke scherpte. Hadden niet Vader en Moeder er gewoond al hun dagen, enl zijzelf en de zusters toen zij kinderen waren en als jonge meisjes en later, toen zij oud gingen worden.... toen had het leven haar een andere plaats gegeven, maar daarna, nu zij waarlijk oud geworden was.... Ze had 't zich zoo voorgesteld.... die laatste jaren zou ze.... het leven zou eindigen, waar het begonnen was.
Zij kon niet besluiten eruit heen te gaan, voelend dat het dan
| |
| |
voorgoed zou zijn. En ihet was toch ook haar huis! Zij bleef nu zelfs een langeren tijd thuis -als om haar reeds half verloren plaats te herwinnen. Het viel op, Abeline, spaarzaam met woorden, had nog niets gezegd, Sophie, brandend nieuwsgierig en zich verkneukelend in het idee van een mogelijke breuk met ‘ginds'’, maakte toespelingen, vorsohte, aanvankelijk voorzichtig nog, maar al gauw, toen haar belustheid onbevredigd bleef, met onbedekte hatelijkheid.
Annabella voelde de atmosfeer van kilte en vijandelijkheid dagelijks drukkender en nijpender. Met een al dringender verlangen dacht ze aan het huisje bij de rivier, met de wijdheid van velden eromheen en vooral aan de zachte genegenheid, waaraan haar hart daar placht te gast te gaan. Toen begon zij zichzelf te verwijten, dat het een dwaasheid was, die ze beging: zich het beste ontzeggen om te behouden.... ja, wat eigenlijk? Ze zuchte eens even.... kom, ze moest zichzelf nu maar niets wijs maken, hier in huis - 't mocht dan al ook haar huis zijn - hier in huis was nu eenmaal geen plaats voor haar.
Toen was 't gekomen, heel onverwachts eigenlijk nog, ook voor haarzelf. Op een Donderdag nam de schuit haar weer mee en toen ze terugkwam, een week later, was het besluit genomen. Marie zelf was erover begonnen, niet rechtstreeks weliswaar, maar toch duidelijk genoeg. Ze had zich beklaagd over haar eenzaamheid van al die weken, dat Annabella haar alleen gelaten had, een eenzaamheid, die ze nu ontwend was, ‘Ik had nu eigenlijk al zoo'n beetje het gevoel gekregen, dat je hier thuis hoorde,’ had ze gezegd. ‘Ik ook!’ had Annabella, voor ze er zelf aan dacht, met een zucht zich laten ontglippen. Toen hadden zij elkaar toegelachen en niets meer gezegd. Maar ditmaal ging Annabella vroeger terug dan zij van plan was geweest, omdat zij nu toch voorgoed hier zou komen.
En zoo was nu eindelijk de Donderdag aangebroken, dat de marktschuit haar, maar nu voor de laatste maal, de dierbare vaart deed afleggen. Ze had de boomen van de gracht, de huizen, langzaam achter zich zien glijden, een paar arbeidershuisjes nog, een houtloods, een molen, het stadje lag al ver teruggeweken, ze voeren stroomaf nu tusschen de landen door, waarboven de hooge lichte lucht stond gekoepeld. Een zoete rust legde zich over haar, ze zag terug op het voorbije van de laatste dagen als op iets, dat al in
| |
| |
't verre verleden was teruggegleden. Het afscheid was, als alles in het huis der zusters immer placht te zijn, correct en kil geweest. Dit was te minder te verwonderen na haar beider houding jegens Annabella, die zij, schoon nauw haar duldend op haar rechtmatige plaats, nú haar ontrouw aan het ouderlijk huis met hoovaardige waardigheid, met stekelige vinnigheid verweten. Annabella, verdeeld nog tusschen haar zonnige verwachting van het komende en de weemoedige gegriefdheid toch ook om het zich zoo liefdeloos uitgestooten weten, had om haar zusters inconsekwentie ten slotte alleen maar geglimlacht.
Annabella staarde droomend naar den horizon, waar de molentjes stonden in de wazigheid van den herfstmiddag. Ze schudde met een glimlach het hoofd over zichzelf. ‘Zoo'n oude vrouw als ik, die begint daar nog een nieuw leven, alsof 't nog de moeite waard was!’ Maar in haar glimlach was nog al de zonnige hoop van wie jong van jaren zijn.
En voor 't eerst in al die maanden, sinds ze na des dokters dood uit de stad was teruggekomen, voelde ze zich weer thuis, weer zichzelf, toen ze, dien namiddag, met Marie in de kleine lichte serre zat thee te drinken.
‘'t Is me of je hier altijd hebt gezeten,’ zei Marie, terwijl ze haar stoel nog wat bijschoof. Ze was waarlijk wat gebogen, lang niet zoo statig als Abeline, zoo spichtig-recht als Sophie, maar haar blauwe oogen waren vol tinteling.
‘Zoo voel ik 't zelf ook’, zei Annabella. ‘Nu eindelijk ben ik weer pas thuis.’
‘Bij de zusters zou je toch nooit thuis zijn geraakt,’ zei Marie wijsjes, ‘al was jelui nog tien jaar bij mekaar gebleven.’
‘We moesten weer opnieuw aan mekaar wennen,’ glimlachte Annabella, ‘en dat op onzen ouden dag!’
‘Oud, oud!’ pruttelde het kleine dametje op haar grappig maniertje. ‘De duvel is oud.... en Abeline en Sophie. Maar jij niet! En ik niet! Wij niet, hoor!’
Zij tuurden nu zwijgend naar de rivier, die zoo rustig vloeide onder de hooge avondlucht. De najaarsdag, die naar avond neigde, talmde ongewoon lang. Annabella dacht aan de zusters en hoe ze nu zitten zouden, elk voor haar raam in de nu schemerzwarte kille voorkamer. En zij nu hier! En opziend plotseling, de kamer in,
| |
| |
waar zij de vriendin in de schemering zag, stil gelijk zij zelve, zei ze:
‘Het leven is toch een wonderlijk ding, Marie. Hoe dikwijls beginnen wij het niet opnieuw?’
‘Eiken dag weer’, zei de ander zacht. ‘Daar worden we wijs van.’
‘En zoo worden we oud,’ schertste Annabella, met toch een glimp in haar oogen, die haar woorden weersprak.
‘Zoo blijven we jong!’ zei Marie met wèl-wetende beslistheid.
‘Juist,’ zei Annabella glimlachend met rustige innigheid. ‘Zoo is het.’
Dordrecht.
|
|