De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
Drie korte verhalen door Maurits Wagenvoort.I
| |
[pagina 339]
| |
Een man van 'n jaar of dertig, niet zonder zorg gekleed, hoewel dan wat sjofel. Hij verklaarde mij, dat zijn relatie met de politie hem misschien in staat zou stellen mij mijn portefeuille te doen vinden, indien ik er hem de beschrijving van gaf: hoe zij er uitzag, wat er in zat, en hoeveel mancia ik er voor over had. Toen ik hem vertelde, dat het mij vooral te doen was om enkele brieven van aanbeveling, begreep hij, dat de som, die ik er voor wilde geven, niet bepaald werd door schrielheid in de belooning van zijn bijzonder speurtalent. De heer Antonio Marabutti leek mij onmiddellijk zijn gezelschap waard: man van intelligentie en manieren, die Napels scheen te kennen, zooals een nonnetje haar getijboek. Ik vertelde hem wie ik was, wat ik in Napels kwam doen, hoelang ik er dacht te blijven en niets liever verlangde dan kennis te maken met eenige dames en heeren uit de wereld der mala vita, en waarom. Hij dacht een oogenblik daarover na, toen zei hij: ‘'t Is waar, dat Uw voornemen iets tot de ijdelheid zegt. Te denken, dat iemands daden, voor op gesteld, dat zij door een sympathieke pen worden beschreven, in gunstig licht worden gesteld, zoodat men ziet, dat ook la mala vita personen en daden’ kent, die in het gilde worden gewaardeerd als in hun soort navolgingswaardig; te denken dus, dat het leven der ‘gocheme jongens’ wordt beschreven door iemand verstandig genoeg om het in zijn afzonderlijkheid te waardeeren, dit lijkt mij wel verlokkend. Maar er zullen anderen zijn, die denken: ‘mijn roem kan niet verhoogd worden doordien iemand in 'n taal, waar ik nooit van gehoord heb, goed of kwaad van mij spreekt. Het laat me koud. Roem, waaraan men werkelijk iets heeft, is alleen die van je eigen kring, waarin je verkeert, of waarschijnlijk verkeeren zal.’ Deze opmerking leek mij zoo juist, dat ik meer en meer schik kreeg in het gezelschap van den heer Marrabutti Antonio. Een volgende ontmoeting sterkte mij in mijn goede opinie. Inderdaad bracht hij mij in kennis met eenige dames en heeren van de vlakte, maar die leken mij niet zoo interessant als m'n ‘vriend’ Antonio. Dat wil zeggen: zoo noemde ik hem niet onmiddellijk. Maar naarmate hij tegenover mij het ‘Excellentie’ liet varen, en ik hem minder stijf op een afstand hield door mijn afgemeten ‘signor’, werd het over en weer een vertrouwelijk uitspreken van den naam. | |
[pagina 340]
| |
Dat wil zeggen: de mijne kon hem niet over de tong, wat hij ook beproefde om zijn Napelsch geluid aan een dergelijke barbaarschheid te wennen. Het werd van zijn kant ‘signor Maurizio’, van den mijne eerst ‘signor Marrabutti, later ‘signor Antonio’, nog later, toen ik hoorde, dat z'n vrienden hem vertrouwelijk ‘Totonno’ noemden, was hij ‘m'n vriend Totonno’. Ik heb wel eens menschen gesproken, die zicb wat lieten voorstaan op bun maatschappelijke achtbaarheid, en toch, leek mij, niet een tiende deel waard waren aan juiste begrippen, die ik leerde waardeeren van dezen ‘gesjochten jongen’, die, tusschen het eene verblijf in de gevangenis en het andere, nu genoot van een vrijheid, welke hij zelf niet lang van duur veronderstelde. Het eigenaardigste was, dat ik mijn portefeuille niet terug kreeg. Maar de brieven, die er in zaten, werden mij terug gezonden door een der geadresseerden, bij wien het pakje, netjes toegebonden, was thuis bezorgd. Door wien? Dit wist ook mijn ‘vriend Totonno’ niet te verklaren. Mijn ‘vriend Totonno’ had maar één zwak: hij kon er niet tegen, dat iemand een woordspeling op zijn naam maakte door hem, in stee van Marrabutti, wat zoo stichtelijk deed denken aan een Mohammedaanschen heilige - en hoe hij er aan kwam was een geheim voor hem zelf - dat een zijner vrienden hem schertsend farrabutto - ‘schelm’, ‘gauwdief’ - noemde. M''n ‘vriend Totonno’ kon daar niet tegen. Het was een beminnelijke zwakheid van hem, die ik gaarne respecteerde, toen ik bemerkte, dat hij er kwaad om werd. Waarom een man te hinderen, dien men heeft leeren waardeeren? Hij was waarachtig een charmeur: vlug verstand, aardige praatjes, klankrijke stem, eenige belezenheid boven het Italiaansche Sherlock-Holmes-genre uit. Dit viel temeer op omdat het gewone type gesjochte jongen, of je hem ontmoet in Napels of in Amsterdam, zich niet boven de mentaliteit verheft van een karvoerder. In oogenblikken van vertrouwen, als hij het had over zijn beroep, was hij eenvoudig onbetaalbaar. Zijn beroep? Hij sprak er over, zooals een van God begenadigde spreekt over z'n ‘Woordkunst’. Volgens hem had het vak even goed z'n meesters en brekebeenen als de edele kunst van pen of penseel. Men moest er voor geboren zijn, of bracht het tot niets. Iemand met een ongunstig uiterlijk, schüifelenden gang, bracht het nooit zoover - hij bedoelde natuurlijk in het leven, niet in de gevangenis - als | |
[pagina 341]
| |
een gauwdief, die zich ongedwongen, innemend, joviaal weet voor te doen, zoodat men er niet eens aan denkt hem te wantrouwen. Om gauwdief te worden van zekere toekomst kon men nooit teveel lenigheid bezitten van geest, van lichaam. Vlug en gevat moest men zijn, een uitgesproken neiging er bij komen tot het ‘Ewig Weibliche’, zoodat 'n dochter van Eva zich zwak gevoelde voor den ‘knappen man’, die haar aanziet met welgevallen, terwijl zijn oogen tot haar zeggen: ‘ik gevoel, dat wijibij elkaar passen’. ‘Kortom’, zei Totonno, ‘een gauwdief moet vertrouwen kunnen wekken. Zoo hij dit niet doet, komt er nooit iets van hem terecht, niets waarop een ander hem zal aanzien en denken: ‘ik wou, dat ik in zijn plaats was.’ ‘Een goeie gauwdief is 'n nuttig lid van de maatschappij, en wordt als zoodanig meestal niet genoeg gewaardeerd.’ ‘Jij-zelf, Maurizio, je bent je portefeuille kwijt geraakt. Er zat niets in, zeg je. Zooveel te erger voor den “galant 'uomo”, den brave, die er zijn kunst aan besteed heeft. Als je hem ooit leert kennen is het je plicht hem te tracteeren. Hij heeft je 'n lesje gegeven, dat z'n geld waard is. Wel besdhouwd ben niet jij de bestolene, hij is het. Jij hebt 'n brave man teleurgesteld, dus een verkeerde daad gedaan, waarvoor alleen als excuus kan gelden, dat je onbewust hebt gezondigd.’ ‘Schrijf dit op, als je ooit iets schrijft over ons slag van menschen’, zei hij andermaal. ‘De begaafde dief heeft iets van de natuur meegekregen, dat hem tot zijn handwerk, waarbij ook een goeie kop vereischt wordt, in staat stelt. De ‘Geboren misdadiger’ van Lombroso? Nonsens. Maar zooals iemand dichter geboren kan zijn, wien het leven tot schoenmaker kan maken, doch niet zonder dat zijn aangeboren talent telkens in hem opkomt, zoo heeft de gauwdief van Gods genade iets, dat hem meer of minder geschikt maakt om zijn slag te slaan. Geen zakkenroller, wiens ‘professioneel orgaan’ - met dit deftige woord bedoelde Totonno de hand - ‘niet gevormd is op 'n manier, welke haar uit duizenden doet kennen. Telkens als ik te doen krijg met 'n nieuweling in het vak, kijk ik naar z'n hand, en kan ik zien of hij carrière zal maken, of den eersten keer, dat ihij z'n geluk beproeft bij z'n lurven gegrepen zal worden. Michel Angelo, je weet wel, heeft gezegd, dat een beeldhouwer is te | |
[pagina 342]
| |
herkennen aan zijn hand. Zoo is het ook met den zakkenroller. Zijn hand is lang, smal, vlug van beweging, gemakkelijk van wending, bescheiden, zacht van aanraking. De wijsvinger en de middelste vinger moeten even lang zijn. Dit is volstrekt noodig. Kijk mijn hand eens’, zei hij met trots, ‘en zeg mij of je ooit zoo iets gezien hebt.’ Inderdaad was de hand van den vingervluggen wijsgeer een meesterwerk der Schepping. Echte aristocratenhand, en, zooals hijzelf gezegd had, zijn twee voorste vingers even lang, wat nu juist niet de schoonheid ervan verhoogde. Totonno was terecht trotsch op zijn ‘professioneel orgaan’. Hij dacht misschien, dat het gewone woord ‘hand’ dit fijne lichaamsdeel onrecht aandeed. Helaas, elke kunst heeft haar gevaren, iedere kunstenaar oogen-blikken, dat hij; beneden eigen genie blijft. Mijn vriend Totonno kwam niet meer opdagen. Ik wachtte hem één dag, wachtte hem tien, zonder iets van hem te vernemen, en dacht dat hij misschien ‘voor zaken’ uit de stad was. Naieveling, ik dacht niet aan de gebeurlijkheid, welke hem in zijn ‘kunst’ 't eerst kon overkomen. Namelijk een hernieuwd gedwongen onderhoud met m'nheer den commissaris, een zijner oude bekenden, op wiens ontmoeting hij 't minst gesteld was. Op een dag ontmoette ik echter een van die vlugge vogels, z'n vrienden, met wie hij mij in kennis gebracht had. ‘Hoe gaat het met Totonno Marabutti?’ vroeg ik, ‘is hij uit de stad? - ‘Uìt de stad?’ was het antwoord. ‘Hij mocht willen, dat het waar was. Hij is er maar al te veel naar zijn zin in. Hij zit.’ ‘Zit Totonno?’ vroeg ik met teleurstelling. ‘Waarom, waarvoor?’ ‘Ze hebben 'em op de tram gesnapt, dat-ie op het gouwen tikkertje van 'n vrijer, die naast 'em stond, wou kijken hoe laat of 't was. De ander heeft daar lawaai over gemaakt, zoo'n flauwe knul.’ Jammer, jammer, zoo'n mooie hand te bezitten, waar Gods geschenk: de wijs- en middelste vinger precies even lang, en zelfs met dit ‘professioneel orgaan’ niet zeker te kunnen wezen van het welslagen eener even kiesche als luchtige handbeweging. Het is wèl om te wanhopen aan de beste menschelijke bekwaamheid. | |
[pagina 343]
| |
II
| |
[pagina 344]
| |
de oogen vrij laat. Was zij nog jong, en in haar soort mooi? Of mooi geweest? Zooveel is zeker, dat haar zwart-bruine oogen zooveel ondeugend leven bezaten als een half millioen kleine demonen tintelend in een glas champagne. Dit deed mij denken, dat zij nog jong was, ofschoon zij reeds een getrouwde dochter had, die, had Abdallah mij verteld, Chadidsjah heette. Het is immers niet zeldzaam, dat Oostersche vrouwen reeds grootmoeder zijn op dertig jaar. Chadidsjah was de lieveling, de trots, het levensdoel van onzen boab Abdallah. Het was vooral over haar, dat hij gaarne sprak. Hij had haar uitgehuwd aan een ezeldrijver, eigenaar van drie of vier grauwtjes: een vermogend man dus in zijn soort. Abdallah had voor zijn dochter een man gewild, die ten minste 's nachts t'huis is, geen boab, zooals hij zelf. Als hij zijn leven nog eens had kunnen over doen, zou hij zeker geen boab zijn geworden. Want dit was Abdallahs fundamenteele wijsheid, denkelijk door hem uit eigen huwelijkservaring geput, dat een getrouwd man 's nachts t'huis behoort te zijn. Hadden die demonische oogen van zijn huisvrouw hem dit geleerd? Walt Whitman zegt ergens, dat het goud in de Bank glimlacht als de dochter van een nachtwacht. In de oogen van Abdallahs wederhelft was die glimlach haast uitdaging geworden: de boab had daardoor in zijn huwelijksleven misschien menigen pijnlijken twijfel gekend. Hij zei het in zijn gebroken Engelsch met Arabisch vermengd dikwijls: ‘vrouwen altijd zwak, vrouwen heel plei-zierig, maar altijd oppassen, chalas: (“om kort te gaan”) vrouwen Ibèter met soms een opstopper. Europeanen zeggen: “vrouwen gèèn opstopper, vrouwen met zachtheid béter”, maar Frankische vrouwen andere vrouwen dan Nubische vrouwen. Frankische vrouwen: Madama advocaat, Madama doctor, geleerdheid betsef, floes betsefGa naar voetnoot1), maar Nubische vrouwen geen geleerdheid, geen floes. Nubische vrouwen koppige ezels, soms goeie opstopper.’ Ik sprak deze levenswijsheid van den boab te minder tegen, wijl ik de stoutheid gezien had der oogen van zijn wederhelft. Maar of hij werkelijk te klagen had over haar huwelijkstrouw, immers hij boab en dus 's nachts van huis, of niet, de geestdrift en gelegenheid, wanneer hij over zijn dochter Chadidsjah sprak, | |
[pagina 345]
| |
bewezen, dat deze hem alles vergoed had. Om nu te voorkomen, dat zij, indien zij die niet reeds bezat, de ondeugende oogen harer moeder zou krijgen, had hij haar uitgehuwd aan een man, die althans 's nachts t'h'uis was: een ezeldrijver. Ach, wie weet niet hoe ondeugend vrouwen kunnen zijn, als zij ondeugend willen wezen? De ezeldrijver had zijn jonge Chadidsjah, dochter eener moeder met Champagne-tintelende oogen, wel 's nachts weten te behoeden, maar overdag? De goede Abdallah had gedacht, dat overdag het gevaar des huwelijks gering is, en.... Ik vertel U slechts wat ik heb hooren vertellen. Dien middag zag ik Abdallah in zijn beste kleeren, en meende dat het een Muzelmansche feestdag was. Maar de anders zoo spraakzame boab gaf mij geen antwoord op mijn vraag. Dit was de laatste keer, dat ik hem zag. 's Avonds bleef zijn veldbed aan onze straatdeur onbezet. Den volgenden dag hoorden de bewoners van het huis, dat de boab zijn eigen dochter vermoord had, zijn lieveling Chadidsjah. Ongeloofelijk, maar toch waar. Abdallah had het licht zijner oogen vernietigd. Hij was, vertelde men, eerder nog dan haar echtgenoot, de toch overdag uithuizige ezeldrijver, tot de ontdekking gekomen, dat Chadidsjah haar man bedroog, had zelfs haar en en haar verleider betrapt, en toen, overeenkomstig de oer-denkbeelden over eer en recht van zijn ras, de strafvoltrekking aan de ontrouwe: den dood, aan niemand anders gegund dan aan zich zelf; onteerden vader, die aldus den bedrogen echtgenoot voorkwam om Chadidsjah, zooal niet te dooden, dan toch te verstooten. Toen de vreeselijke strafoefening volbracht was, had de moordenaar een bad genomen, zijn beste kleeren aangedaan en zich plechtig in handen gesteld van den aardschen rechter, die den vader en diens misdaad zou oordeelen naar zijn recht. Deze kon nu met hem doen wat hij wilde: het leven had voor Abdallah geen waarde meer. Toen ik den boab den vorigen dag vroeg of het een feestdag voor hem was, had hij de gruwelijke wrake reeds volbracht; daarom gaf hij geen antwoord op mijn vraag. Kan een mensch door een onschuldige vraag een ander mensch ooit schrijnender leed doen? | |
[pagina 346]
| |
III De apulische ‘Christus’.Te Taranto, in Zuid-Italië, had ik kennis gemaakt met een jongen Italiaan van goeden huize en Grieksche afkomst: Sokrati Papas, groot wandelaar voor het aangezicht des Heeren. Eens wees hij mij in de nabijheid zijner stad, op den stoffigen landweg, op een barrevoeter, gehuld in niet veel meer dan een lang hemd van zakkenlinnen. Om het lijf had deze man een dik koord geknoopt, en in de hand droeg hij een knoestigen boomtak. Hij kon een goede dertiger zijn, had een bleek ascetisch gezicht met diep-liggende zwarte oogen vol eigenaardig leven. Zijn gelaat met de borstelige wenkbrauwen was als een blanke vlek in zijn wild gelokt haar en langen baard, alles haast blauw-zwart van kleur, met enkele zilverdraden er doorheen. Hij ging blootshoofd over den zonnigen weg, langzaam, wat gebogen, als verzonken in gedachten. Mijn metgezel lichtte mij in, dat deze havelooze voetganger, die in zijn uiterlijk wel overeenstemde met het klassieke landschap, een ietsje in zijn verstand getikt was. Hij heette Antonio Sorrentino en was een landman uit de omgeving, die zich voor een reïncarnatie van Christus uitgaf. ‘Si le songe est heureux, soit heureux par le songe’ is de raad van een dichter. Goéd. Maar de waanzin van zich Christus te gelooven, verlangt, lijkt het, toch nog meer zon dan het land van Apulië biedt. Antonio Sorrentino gaf zich uit voor een herboren Ghristus, maar zijn leven was ver van de louterheid, welke dezen waanzin eerbiedwaardig had kunnen maken. Niettemin leek het mij interessant om een praatje met den Apulischen ‘Christus’ te hebben. De kerel, die er het eenvoudige landvolk der streek van tusschen nam, was niet zoo gek, of hij, herkende in mij oogen-blikkelijk den vreemdeling: misschien wel een Samaritaan, maar zonder Bijbelsche barmhartigheid. Hiji vermeed volstrekt niet ons gesprek, gaf op onze vragen hoffelijk antwoord, maar veel van zijn leven en denkbeelden liet hij ons niet weten. Wij moesten wel erkennen, dat, indien er in zijn hersenen een torntje was, zijn logica toch tamelijk goed steek hield. Wij lieten hem dus zijn weg gaan en vervolgden den onze. Mijn vriend Sokrati deelde mij mede, | |
[pagina 347]
| |
dat Antonio in liet Tarantijnsche land heel wat aanhangers had, ook wijl hij, een soort vroolijk Christendom predikte ongeveer terzelfder tijd, dat minister Heemskerk dit, ofschoon dan fat-soenlijker, in ons dierbaar vaderland toonde voor te staan. Er was echter één maar. De overheid hield het oog op Antonio Sorren-tino. Zij had ontdekt, dat hij niet geheel ongevaarlijk was voor de spaarduiten der mannen en ‘de eer’ der vrouwen. Het gezond verstand speelde hém parten, maar hij deed het goedgeloovigen mannen en vrouwen: de laatste liefst onder de 25 jaar. Een paar jaar later ontmoette ik Sokrati Papas midden in de rumoerige vroolijkheid van het jaarlijksche Napelsche zangfeest der Pie'-di-grotta, en toen ik den volgenden dag met hém dejeuneerde, antwoordde hij mij op de vraag wat er geworden was van den Apulischen ‘Christus’, Antonio Sorrentino: ‘op Procida, in het bagno.’ Ziedaar wél het lot, dat zelfs de verheven Galileër van Nazareth in onzen tijd niet zou zijn ontgaan. In Italië naar het bagno, in Rusland naar Siberië, in Nederland naar Veenhuizen. Doch naar de inlichtingen, welke Sokrati Papas mij gaf met een stem nog heesch van te veel Pie'-di-grotta-vroolijkheid, had de overheid van zijn land dezen Apulischen ‘Christus’ toch niet geheel ten onrechte voor eenige jaren onschadelijk gemaakt. Maar wien denkt gij nu wel, dat ik onlangs in ons cosmopolitisch Haagje ontmoette? Stel U gerust: niet den Apulischen ‘Christus’; maar Sokrati Papas, nog steeds groot wandelaar voor het aangezicht des Heeren. Wij gingen dus tezamen op het pad door het duinlandschap van Zuid-Holland, zooals wij jaren geleden het heerlijke heuvellandschap van Apulië hadden doorwandeld. Ook nu kwamen wij wel eens een gek tegen, maar op verre na niet een, zoo belangwekkend als Antonio Sorrentino. ‘Hé, ja, à-propos van gekken: hoe gaat het toch met jelui Apulischen Christus’? vroeg ik. ‘Dood, caro amico’, antwoordde Sokrati Papas, niet zonder meewarigheid. ‘Niet mògelijk! wél 'n verlies voor de Apulische menschheid! In het bagno?’ ‘Veel tragischer!’ was het antwoord. | |
[pagina 348]
| |
Nu hoorde ik het verdere levensverhaal van den zonderlingen man, dien wij eens in het wel zeer oude land van Apulië hadden ontmoet. Wij leven in een tijd, dat heel de wereld geslagen is geweest met waanzin. Geen wonder, dat zij in wier hersenen een torntje was, alle naden van hun denkvermogen open gereten vonden, zoodat: ik wil niet zeggen: het ‘gezond verstand’, maar zelfs het gewone nuchtere verstand er uit weg trok, als gas uit een kinderballonnetje, waar een prikje in is. Uit het bagno van Procida in zijn dorp bij Taranto terug gekomen, had Antonio Sorrentino een familie van twee zusters en een broer zóó onder zijn invloed gebracht, dat zij zich als de eerste ‘geloo-vige vrouwen’, en de eerste apostel beschouwden van den nieuwen Heiland. Het waren Grazia Decrescensi, de oudste der twee zusters, en Mariangela, en de broeder Francesco. De nieuwe ‘Christus’, had bij deze familie van landbouwers, slecht onder-wezen, bijgeloovig en fanatiek, een onderdak gevonden. Het duurde niet lang of Grazia was zijn geliefde geworden. Ook zij kleedde zich dus in het gewaad, dat ieder draagt, en waarmee toch niemand zich vertoont: het kleed, dat U en ik het eerst hebben aangekregen en het laatst hopen te behouden. Gij begrijpt mij, dus ik hoef het niet te noemen. Het was echter niet zoo zeer het feit, dat Antonio Sorrentino en Grazia Decrescensi op straat liepen in een kleedingstuk, waarmee wij ons maar sumier gekleed vinden in onze slaapkamer; dat Mariangela en Francesco dit voorbeeld volgden: indien de gereïncarneerde Christus en zijn volgelingen den dorpsbewoners niet op andere wijze aanstoot hadden gegeven, dan zou hun huisbaas hun de huur niet hebben opgezegd. Maar dit gebeurde. Misschien niet zoozeer nog uit zedelijke verontwaardiging, want huisbazen plegen op dat punt niet zoo kitteloorig te zijn, als wel, dat de huur niet betaald werd. Naar het verheven voorbeeld begon Antonio opnieuw zijn zwerversleven. Een beetje gekker nog dan voorheen. Toch nog tamelijk ongevaarlijk, behalve voor spaarduiten en vrouwen-‘eer’. Hij werd nu echter overal gevolgd door zijn drietal discipelen van de familie Decrescensi, die wel waarlijk door hun gedrag deden denken aan de afnemende maan, waarop hun naam een toespeling | |
[pagina 349]
| |
bevatte. Zoo ging het viertal op weg langs de zee, over de rotsen, in de richting van Taranto, dat, zooals gij weet, een belangrijke Italiaansche oorlogshaven is. Deze zonderling gekleede personen in een streek, welke tot oorlogszone werd verklaard, wekten echter den argwaan der militairen op wacht, die dachten, dat het misschien spionnen waren, en op hen afgingen. Toen gebeurde er iets ontzettends voor zij nog een hand naar deze barrevoeters hadden uitgestoken. Waarschijnlijk was Antonio Sorrentino plotseling in een vlaag van godsdienstwaanzin geraakt, waarin hij zijn volgelingen had weten te doen deelen. De naderende soldaten hoorden hoe de ‘Christus’ zijn twee ‘geloovige vrouwen’ en zijn discipel eenige gebiedende woorden toesprak. Toen omhelsde hij zijn Grazia, en sprong met haar in zee. Francesco en Mariangela volgden dit voorbeeld. In een omhelzing des doods deden ook zij den sprong. Het viertal verdween in de wit-gekuifde golfjes dier heerlijke blauwe zee, waaraan de dichter André Chenier zijn poëtische belle Tarantaine, gevangen en in afwachting van den dood, laat smeeken: ‘non, je ne veux mourir encore!’ Toen de lijken kort daarna door de soldaten waren opgevischt, was de omhelzing van Antonio Sorrentino, den Apulischen ‘Christus’ en Grazia Decrescensi nog niet geslaakt. Het komt mij voor, dat de dood dezer twee gekken niet zonder schoonheid was, of ik heb hét mis. Het ‘gezond verstand’ sterft gewoonlijk minder heldhaftig, en minder poëtisch. Het sterft meestal alleen. Daarentegen krijgt het een ‘fatsoenlijke begrafenis.’ |
|