| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 35. Nummer 9]
| |
Bij vreemde menschen
De opvoeding waaraan zorg besteed wordt, en de wegen der verbeelding door Henri van Booven.
(Vervolg van pag. 184.)
Derde hoofdstuk.
Allerlei moeilijkheden.
Dien zelfden avond dat Thomas zich zoo rillerig voeide, omdat hij de mazelen alreeds ‘onder de leden’ had, was er uit Zeeland een brief gekomen voor zijne moeder, waarin Riekje schreef dat zij verloofd was en spoedig zou gaan trouwen. Zijne moeder wist genoeg van oude gébruiken, gewoonten en telkens voorkomende huwelijken-uit-noodzaak, of uit-moreele-verplichtingen onder het volk te lande daar, om uit dien brief dadelijk te begrijpen dat zij Riekje nooit anders dan als moeder zou terug zien. Het was een geduchte tegenslag voor haar, want sinds haar huwelijk had zij nimmer een betere dienstbode gehad. Met schrik dacht zij nu ook hoe het met Thomas zou moeten gaan. Zij wist, dat Thomas aan het meisje gehecht was, en hoe kordaat zij alles van hem wist gedaan te krijgen wat zij wilde.
Thomas' moeder geraakte door haar aard en aanleg en door den toen reeds minderenden staat van hare gezondheid, snel door zorgen en arbeid overstelpt, zij miste geheel en al het vermogen om zich aan omstandigheden aan te passen en had een neiging om bij de pakken te gaan neerzitten.
| |
| |
Hare zuster, die haar dien avond kwam bezoeken, vond haar schreiend over den brief gebogen, binnen een paar dagen had izij Riekje terug verwacht en nu wist zij niet hoe aan hulp te komen. Riekje was nu reeds drie maanden bij haar in dienst en had de geheele verhuizing meegemaakt, zij had haar nimmer de geringste aanmerking behoeven te maken, en zij wist wat dat was, zij die bij hare ouders met hare zusters om beurten het huishouden had moeten verzorgen.
Hare zuster vatte het geval minder ernstig op: zoo waren ze nu eenmaal, die meisjes uit het volk, een visschersdochJter, èn eene Zeeuwsche. Zij zeide het niet misprijzend, eerder met het gebaar van eene die uit even levenslustig ras gesproten, gemakkelijk geneigd scheen om te vergeven. Er werd besloten, dat hare oudere zuster Charlotte, die met den medicus Dr. Barbe was getrouwd, eens naar een nieuwe dienstbode uit zou zien, wanneer de pogingen bij de werkster faalden.
Vele weken later, toen Thomas reeds geruimen tijd van zijne mazelen was genezen, vertelde zijne moeder het hem dat Riekje niet terug kwam, omdat zij spoedig ging trouwen.
Het was een middag na schooltijd, een stormachtige dag in het nieuwe jaar. Het drong aanvankelijk niet tot Thomas door, hij kon het niet gslooven, dat zij niet terug kwam. Zeker, Riekje ging trouwen, maar daarom kon zij toch wel terugkomen, hij had er trouwens vast op gerekend. Maar toen zijne moeder zijn onge-loovigheid opmerkte, zeide zij nog eens met nadruk, en nu was het Thomas alsof het gelijk een noodlot over hem heen trok, want hij zag dat het zijne moeder óók verdriet deed:
‘Ja, wat ik dáárvan een spijt heb, nu moet ze voor haar eigen gezin igaan zorgen’.
Het was geen luidruchtige uitbarsting van smart bij Thomas. Hij had weder zitten teekenen in de vensterbank, het bleef toen reeds veel langer licht. Buiten aan het einde van de straat speelden de groote jongenls met veel getier tusschen de beide blinde muren. Als de storm neersloeg langs de huizen, hoorde hij; hun uitbundigheid opeens heel duidelijk en het geluid was hem onduldbaar nevenis die onverwacht te dragen pijn der scheiding en zijn machteloosheid om daarvan blijk te geven. Hij had moeite zijne tranen in te houden
| |
| |
terwijl zijne moeder nog in de kamer was, en hij zat heel diep voorover gebogen te teekenen aan een huis, waarvan de schoor-steenen als die van locomotieven rookten met vervaarlijke pluimen. Hij maakte ze al grootier en zwaarder en ronder, die zwarte, zwarte zuilen, totdat hij niet meer zien kon wat hij deed, want het dreef alles uiteen in een trillende heete vochtigheid van snel zwellende tranen. Zoo zat hij, later een tijdlang heel eenzaam in de meerderende schemering te schreien, tot hij opstond om het portret te zoeken tusschen de bladen van De Gracieuse. Ach, als hij het nu maar spoedig vond. En nu trachtte hij, want dat was een troost, zooveel mogelijk zich te herinneren alles wat Riekje hem gezegd had, al haar korte berispingen, haar aanmoedigingen, haar waarschuwingen. Daar was één waarschuwing, die hem nu heel helder kwam voor den geest, juist omdat hij in den afgeloopen middag weder zoo slecht had opgelet en op de straat de nieuwe meid had geplaagd. Nóg hoonde hij 't Riekje zeggen en de woorden schenen een vurig merk te drukken op zijn benarde geweten: ‘Hij zou op de een of andere manier toch wel gestraft worden’. Het noodlottige van die woorden maakte hem triester. O! wat was er nu nog voor genoegelijks te verwachten, nu zij weg was en nooit meer terug kwam!
Ah! Eindelijk, daar vond hij haar portret dan toch. Echter, nu was de vooretelling, die hij zich van zijn Riekje maakte, zóó veel mooier dan het portret van haar, dat hij zich schaamde over zijn gekrabbel. Wanhoop besloop hem. Een breede stroom van diep-sombere gedachten en voorgevoelens rukte hem mee en deed hem twijfelen en versagen: hij zou nooit kunnen opletten op school, hij ging achterblijven, bij zou altijd te lui zijn, altijd te lui zijn, en het teekenen en krabbelen verkiezen boven het werk van de andere kinderen, van die gewone, die als iedereen konden opletten en vlijtig zijn. En hier was nu de ergste straf: Riekje voor altijd weg en haar portret met die leelijke roode wangen, die ook veel te misvormd waren, dat was niet eens de moeite waard om naar te kijken, dewijl het er eigenlijk afschuwelijk uitzag naast de Riekje van zijn herinnering.
Toen, in een vlaag van wanhoop, drift en wrevel, streek Thomas al zijn teekeningen tegen den grond. Hij kreukte het portret van Riekje ineen, liep naar de kachel, peuterde zenuwachtig het deurtje
| |
| |
open en wierp zijn wanstaltig gewrocht spijtig op de gloeiende okolen. Alleen de herinnering wilde hij van haar, die was echt en niet mislukt.
Dit was dan de manier, waarop hij gestraft werd. Zijn verdriet was veranderd in een vlaag van koppig vasthouden aan de ondeugd, hij huilde niet meer, maar wenschtte alleen maar vurig, dat zijne moeder nu binnen zou komen. Want zij zou hem berispen om dat openen van de kachel en dan kon hij, door brutaal tegen haar te zijn, zijn woede eens flink koelen. Wat baatte het al was hij nóg zoo oplettend, zooals hij wel eens een heele week lang geweest was, een instorting, terug naar het kwaad, zou hij toch nimmer kunnen ontgaan. Dat zou altijd zoo blijven, hij kon een tijd lang zijn uiterste best doen en dan ging er een omstandigheid komen, die hem weder neerhaalde naar het booze, naar de traagheid en de ledigheid, het ‘oorkussen van den duivel’, waarvan grootvader had voorgelezen.
Midden in zijn wrevel, spijt, zijn wrok, zijn lust om ondeugend te zijn en te doen, voelde hij zich nu toch weder opeens heel rampzalig en verdrietig om het geleden verlies en wederom, staand voor het venster, gleden tranen hem langs de wangen....
Thomas was een wonderlijke knaap, hij kon beurtelings worden aangegrepen door vele stemmingen en gewaarwordingen en daardoor telkens zóó geboeid of beheerscht worden, dat het hem toescheen alsof hij werd door elkander geschud, en dat alles was het werk van machten, waartegen hij zich niet voelde opgewassen. Meestal waren het voorvallen, gezichten, kleuren, geluiden buiten in de natuur. Het ruischen van den wind, een wolk die door de oblauwe lucht dreef, een vogel die zong, veelal ook brachten die gezichten, die dingen in de natuur, hem dan vrede na een booze of kwaadwillige, een ondeugende bui, en ze brachten hem meestal geheel en al in evenwicht. Dézen avond gebeurde het weder zoo:
Onverhoeds hoorde hij opklinken uit de schemerige stilte, de jongens joelden reeds lang niet meer, naderende, snelle voetstappen. Het waren niet de voetstappen van een voorbijganger, neen, dit waren de rappe schreden die hij al kende van af den eersten dag der aankomst in het huis. Alle verdriet zonk uit hem weg en in hem ontbloeide een heerlijk gezicht, dat reeds heugenis was, maar
| |
| |
dat zoo schoon dikwijls weer voor hem was opgegaan: de aankomst, dien neveligen avond in het huis, die zelfde man, en het heffen van zijn langen stok waarop het lichtje vlamde.
Thomas schoof de gordijnen wat vaneen om den lantaarnopsteker beter te kunnen zien. O kijk, hij, moest zijp pet vasthouden die bijna afwaaide door den storm, daar stond hij stil bij de duistere lantaarn, nu hief zich zijn stok, nu zou hij die wonderlijke overgang zien van de schemering die in rood gaslicht verkeerde, nóg was het alles duisternis.... Daar schoof het lichtje onder de schuine venstertjes van de lantaarn, en reeds blonk er de driekante gasvlam boven in de lucht, in de verlatenheid der straat gevangen in de glazen eenzaamheid. Thomas Ibleef er als naar iets plechtigs nog even naar kijken, hij beluisterde oplettend hoe de schreden van den lantaarnopsteker snel verstierven als weggerukt in het gieren van den storm langs de huizen.
Plotseling ontdekte hij, dat hij trad boven op het papier, het potlood, en al zijn op het vloerkleed verspreide teekengerei, hij schaamde zich over zijn dolle driften van daar even en begon als met een verklaard gemoed alles bijeen te zamelen en te ordenen. Ook sloot hij voorzichtig het deurtje van de kachel, dat nog open stond. Zijn leed had niet lang geduurd ditmaal, vond hij, toen hij een half uur later weder met zijne moeder aan tafel zat, genietend van het overheerlijke, door haar zelve bereide maal, want omdat hij herstellend, was, had hij grooten honger en alles smaakte hem veel meer dan vóór zijn ziekte. Stellig nam hij zich dien avond in bed wederom voor om van nu af aan gehoorzamer te worden en beter te leeren op school, hij zou zich zelven en iedereen daarmee een genoegen doen en het was toch ook wel prettig om anderen gelukkig te maken.
Dit laatste was een der gezegden, die hij zich herinnerde van zijn grootvader te hebben gehoord. Heel vaag heugde hem uit hun gesprek ook een andere uitdrukking, die hij schrikwekkender zou blijven vinden dan een van de vele, die zijne opvoeders hem later zeggen zouden, omdat hij telkens en telkens opnieuw er de ontmoedigende, kwellende en sarrende waarachtigheid in zou moeten erkennen, dat namelijk de weg naar de hel geplaveid is met goede voornemens.
Want in de jaren, die volgden, ging het met Thomas eerder
| |
| |
slechter dan beter. Aanvankelijk had hij er dan vrede mee dat Riekje wegbleef, maar spoedig had hij zich geërgerd aan zijne nieuwe geleidsters, de dienstboden in het huis van zijne moeder. Er kwamen er telkens andere, want zijne moeder was veeleisdhend en zelden maakten hare meiden het haar naar den zin. Thomas, die dikwijls getuige was van de veel voorkomende standjes, nam de gewoonte aan de dienstboden uit te schelden. Hij voelde wel, dat dit niet goed was, maar kon zioh moeilijk behëersehen ondanks verscheidene flinke tikken rond zijne ooren, die hem tot steeds grooter boosaardigheid prikkelden. Hij had zich nu eenmaal in zijn hoofd gezet, dat hij tegenover dienstboden, die eigenlijk slaven waren naar hij meende, kon doen wat hij wilde.
Wederom zou hij spoedig tot andere gedachten moeten komen en ‘wijs worden door schade en schande’. In den nazomer van het volgende jaar was Thomas naar school gestuurd. Het was de school van ‘Het Nut’ in de De Ruyterstraat, waarheen zijne moeder zelve hem in de eerste Septemberweek had gebracht op aanraden van zijne tante Charlotte. Haar zoon Karel, die enkele jaren ouder was dan Thomas, was er ook en maakte vorderingen, naar zij zeide. Den doorslag echter hadden gegeven de gewichtige raadgevingen van haren zwager Barend Eelenbaas, waarvoor Thomas' moeder van jongs af aan veel ontzag had gehad. Barend kwam uit de zelfde plaats in Zeeland waar zij werd geboren, hij was echter niet verwant aan haar oude Zeeuwsche geslacht.
De Eelenbazen waren een familie van boeren, die zich eerst in het begin der negentiende eeuw tot eenig aanzien hadden opgewerkt. Het waren bijna zonder uitzondering verstandige koppen. Barend Eelenbaas was de zoon van een vermogend heerenboer, hij was candidaat-notaris geworden, maar tot notaris had hij het niet gebracht. Hij was makelaar en zaakwaarnemer en een heel scherpzinnig en bekwaam financier. Door zijn huwelijk met Elisabeth van Campvere, de oudste zuster van Thomas' moeder, had hij het vertrouwen gekregen van de familie, al zag deze hem eigenlijk voor een indringer aan, dewijl hij van zooveel geringer afkomst was. Barend had echter tòch aller bewondering, omdat hij den naam had buitengewoon stipt en volmaakt eerlijk te zijn. Bij verschillende gelegenheden had hij daarvan blijk gegeven. Toen later verscheidene van Antoinette van Campvere's zusters als zij,
| |
| |
weduwe geworden waren, was het ibijna van zelf sprekend, dat Barend Eelenbaas voor het beheer hunner vermogens zorgde, gelijk hij dat sinds jaren deed voor vele boeren, die zijn vader in de streek gekend hadden. Zelf stipt in zijn zaken, op het schriele af zuinig, werkzaam, spaarzaam, schraperig schier, en daarmee zijn boerenafkomst niet verloochenend, beheerde Barend voor zijn cliënten hunne gelden, zoo goed als zijn eigen gestadig aangroeiend fortuin. Iedereen in de familie had ontzag voor hem, omdat hij onkreukbaar was en geslepen in zaken, en toch beschouwden allen hem, zonder dat zij er anders dan fluisterend voor durfden uitkomen, als éen indringer. Reeds vóór het overlijden van Thomas' vader, had Barend er tegenover zijne schoonzuster Antoinette de Maerl in verband met de zoo zwakke gezondheid van haren echtgenoot, op gezinspeeld, dat, mocht zij ooit zijn hulp noodig hebben, hij dadelijk klaar zou wezen om haar bij te staan. Eigenlijk had Antoinette die bereidvaardigheid uitgelokt, omdat zij op gespannen voet stond met hare schoonouders, vooral met hare schoonmoeder, en daarvan in het bijzijn van Barend meermalen blijken had gegeven niet alleen, doch op zekeren keer hem ook haar hart had uitgestort over hun bedilzucht.
Barend Eelenibaas was de heer met de leeren tasch en den ivoor-geknopten rotting, die in haar huis in de Heemskerkstraat de weduwe de Maerl-van Carnpvere meermalen had bezocht om met haar over de administratie van haar vermogen te spreken. Volgens haar zwager Barend dan was het ‘Nut’ een heel goed en ook goedkoop school. ‘In den duren tijd waarin wij leven, Antoinette, moeten wij ons liever wat leeren behelpen en wat zuiniger zijn, dan de kans loopen te gaan interen’, had! Barend haar dikwijls met deftigen nadruk gezegd, en daarom moest voorloopig ook bezuinigd worden op het onderwijs, dat Thomas ging ‘genieten’ na die zomervacantie.
Dus bezocht Thomas de laagste klassen van ‘Het Nut’. Hij liet zich aanvankelijk heel gewillig door zijne moeder naar het school in de De Ruyterstraat brengen, wijl hare vermaningen eenigen indruk op hem hadden gemaakt en hij ook benieuwd was of hij alle lessen wel zou begrijpen. Daarover maakte hij zich namelijk erg angstig en ongerust, daar hij hang was dat de andere
| |
| |
jongens hem zouden uitlachen wanneer hij iets verkeerds zeide of deed.
Gelukkig bemerkte hij al spoedig, dat hij in het algemeen wel mee kon als bij goed oplette, alleen het rekenen gaf moeite.
Daarom stapte hij eenige weken lang die schoone zonnige Septembermaand heel braaf naar school, zijn tasch op zijn rug en aan een koord over zijn schouder het boterhammentrornmelt j e, waarop met schrijfletters geschilderd stond: ‘Mijn twaalf uurtje’. Toen hij tasch en trommeltje pas bezat, vond hij het twee zeer gewichtige zaken, later evenwel achtte hij het trommeltje een ellendig en kinderachtig voorwerp, gelukkig dat met een griffel de onnoozele letters er gemakkelijk werden afgekrabd.
Deze beschadiging van het boterhammenblikje was een der aanleidingen tot een langdurige periode van allerlei tegenspoeden voor Thomas, die hij, hij moest het zich telkens en altijd maar weder opnieuw bekennen, aan zich zelf te wijten had.
Heel brutaal was hij geweest tegen zijne moeder, toen zij hem berispte en bestrafte over het verleelijkte twaalf-uurtje-trommeltje. Thomas vond het een ellendig blikje, en hij zou van die meening zelfs niet met stokslagen af te brengen zijn geweest. Hij was daarom dagen lang een kleine duivel gelijk. Allerlei straffen werden voor hem verzonnen, tot opsluitingen in den kelder toe, die er weer toe leidden, dat Thomas in razernij verscheidene Keulsche potten vol inmaak omsmeet, om daarna zoolang tegen een paneel van de deur te trappen tot hij werd, vrijgelaten, dewijl zijne moeder de beschadigingen in het huis toch moest vermijden.
Zijne moeder was in tranen toen hij woest huilend naar zijn slaapkamertje de trap opbonsde, maar hij was in zulk een razernij dat hij haar van zich af duwde toen zij bij hem kwam om hem tot bedaren te brengen.
Wel gaarne had hij zich dat laten doen, doch hij schaamde zich daarvoor, hij, was nu eenmaal begonnen en moest, waande hij, zijn dolheid ook doorzetten tot het einde. Dus rende hij de straat op en kwam eerst laat, veel te laat voor het middagmaal weder thuis.
Thomas was nu stil en schuldbewust en hij voelde een groot medelijden met zijne moeder toen hij haar met roodbeschreide oogen zag zitten aan het onaangeroerde maal, daarbij groeide het
| |
| |
besef van zijn dolzinnige misdraging, de spijt am zijn schandelijk doordrijven.
Daar kwam hij hij zijne moeder staan en wilde haar vragen hem alles maar te vergeven, al dacht hij er vooral aan om haar te troosten, want hij vond het vreeselijk haar om hem zoo verdrietig te zien.
Zij weerde hem echter af toen hij haar wilde aanraken.
Benard, in tranen en leed hoorde hij haar stem alleen:
‘Ga zitten’.
Dan durfde hij niets meer zeggen en alhoewel hij ergen honger had, verging hem die, nu hij zag hoe zij hem voedsel legde op zijn bord.
Zij vergat hem dus niet, al schreide zij om hem. Hij voelde het als een schrijnende pijn, maar als verwondingen waren hare woorden toen zij met trillende lippen prevelde voor zich heen:
‘Kind, kind, wat doe je mij toch een vreeselijk verdriet, als dat zoo doorgaat zal ik je het huis uit moeten sturen’.
Wat zijne moeder het laatst zeide, begreep Thomas niet, maar hare eerste woorden wekten zooveel berouw in hem bij zijn medelijden voor die arme moeder, dat hij op haar toeliep en zich vlijend tegen haar aan en haar kussend zeide:
‘Huil nu niet meer, maatje, ik zal 't nooit meer doen’.
Na een wijle droogde zij hare tranen met haar zakdoek.
Bij Thomas ginig het verstikkend gevoel van schuld wat minderen, maar daar kwam het weder, dat geniepige, sarrende peinzen tegelijkertijd met zijn vaste beloften aan zijne moeder en aan zich zelve gedaan om nu toch werkelijk niet meer zoo brutaal en zoo wreedaardig te zijn, dat treiterige, nuchtere waarschuwinkje van zijn grootvader dat nu, juist terwijl hij zoovele goede plannen had, geleek te hoonlachen: ‘De weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens’, en: ‘je groeit toch op voor galg en rad....’ en daarom hoorde Thomas zonder tegenspreken de vermaningen van zijne moeder aan en zij sloten weder vrede.
Een dier schoone Septemberdagen kwamen de jongens uit de hoogere klassen van ‘Het Nut’ op de gedachte, om gedurende de speeluren na twaalven, midden de ruime binnenplaats forten aan te leggen van zand. Er waren een groot aantal houten zandschoppen
| |
| |
op dat plein en een middag werden alle kleinere jongens gedwongen door de grootere, om grachten te graven en wallen op te hoogten. De onderwijzers Meten het spel toe, zoodat iederen zonnigen dag de kleine jongens hun vrijen tijd daaraan geven moesten.
Na wat er te huis gebeurd was, werkte Thomas op school naar behooren, hij deed heel erg zijn best, en ziende dat de lessen wel te leeren waren, begon hij* weder wat vertrouwen in zich zelve te krijgen, ja, hij werd door zijne onderwijzers zelfs voor vlijtig oaangezien.
Daar gebeurde dit nu, dit ellendige zwoegen aan de forteressen voor de grooten. Aanvankelijk vonden de kleinere jongens het wel aardig. Toen naar hun oordeel de grachten diep genoeg en de wallen hoog genoeg waren, konden de grootere jongens het maar niet met hen eens worden, en daar hadden zij iederen dag te ploeteren, zonder hoop schijnbaar dat deze dwingelandij vooreerst zou eindigen.
Thomas vooral voelde de vernedering van dit niuttelooze moeten spitten in zand. De wallen waren in zijne oogen reusachtig, in de grachten moest met trappen van planken afgedaald, het was alles thans zóó hecht en stevig, en volmaaakt en meer dan af, dat het, meende hij stellig, wel in den oorlog zou kunnen dienen, en nu moesten zij nog verder martelen. Met de andere jongens voelde hij zich eindelijk als een slaaf, een dwangarbeider. Nimmer in zijn leven had hij zoo het gevoel een gevangene te zijn, die tot zwaren arbeid idoor een wreeden tyran werd gedwongen, nimmer waande hij zich dieper gekrenkt en afgebeuld als toen. Hij had reeds vele weken op school heel goed ‘zijn best gedaan’, vond hij, maar trachtte na vier uur zijn vrijheid dubbel terug te vinden. Met vriendjes zwierf hij dan de Laan van Meerdervoort af tot aan een slootje, waar zij kikkers vingen en vuurtjes stookten. Thomas vergat den tijd en kwam dikwijls te laat thuis, om telkens berispt te worden. In het eind gaf hij daar niet meer om, hij raakte er afgestompt voor.
Totdat op zekeren dag de oudere jongens genoeg van hun spel hadden, het had wel tien dagen geduurd. De ontheffing uit de slavernij deed Thomas thans meer luisteren naar de waarschuwingen van zijne moeder, hij zocht en waardeerde thans meer de huiselijkheid. Vaak had hij er behoefte aan met haar te spreken
| |
| |
over allerlei onderwerpen, maar dit kon, dewijl zij bijna voortdurend in hare huishouding bezig was meende Thomas, alleen gedurende het middagmaal of daarna gebeuren of de enkele malen dat hij, wanneer zijne moeder boodschappen moest doen, met haar mee ging wandelen naar de stad.
Dan was het hem een diepe teleurstelling, dat zij ook zelfs gedurende die lange tochten maar weinig aandacht aan zijn vele vragen schonk.
‘Wat is het toch vreemd met haar, peinsde hij, zij loopt naast mij, ik loop naast haar, wij behooren toch eigenlijk dicht bij elkander, en zij geeft antwoorden waaraan ik bemerken kan dat zij in het geheel niet naar mij geluisterd heeft’. Bijster wrokkig om dit feit was Thomas niet. Als de meeste knapen was hij woelig en druk, in zijn geest vormden zich allerlei gedachten en vragen zóó willekeurig, dat de vragen bijna nimmer zuiver of ook wel een weinig doelloos werden gesteld, hij vraagde om te vragen, om zich zelf te hooren babbelen, zijn eigen geluid te hiooren. Het waren dan ook meestal heel beuzelachtige onderwerpen, die hij behandelde. Naarmate hij echter ouder werd wist hij, zijn vragen beslister en meer doelbewust te stellen, en nu deed het hem soms pijnlijk aan steeds op zwijgzaamheid te stuiten, of op die wonderlijke onverschilligheid, die hij van jongs af aan had leeren aanvaarden.
In het jaar dat volgde, kon Thomas' moeder het hinderlijk-roerig, onrustig, grillig karakter van haren zoon gestadig minder verdragen. Thomas' aard en aanleg was zóó wild-ongebreideld, zóó zonderling fantastisch, dat hij stil aan meer en meer in verbeeldingen begon te leven. Meestal ontbrak het hem aan alle geduld om de lessen te volgen. Buien van traagheid, volslagen gebrek aan besef van verantwoordelijkheid Of plicht, onwil, opzettelijke slordigheid wisselden met vlagen van, zijn onderwijzers en zijne moeder verrassende naarstigheid. Door dit laatste gebeurde dat waaraan zijne moeder gewanhoopt had: zijn overgaan dien zomer naar een hoogere klasse.
Na dien langen vacantietijd, die voor Thomas' moeder een beproeving was geweest, waren Thomas' eerste weken op school vol belofte, hij stelde nu werkelijk belang in wat hij leerde, zijn eerste rapport was schitterend, en zijne moeder was zóó verheugd dat zij
| |
| |
hem beloofde den volgenden dag zijn lievelingsgerecht, chocolade-pudding, te maken. Thomas toonde zich heel dankbaar daarvoor. Nu komt het dan toch uit, meende hij, wat grootvader heeft gezegd: De deugd wordt altijd beloond en het kwaad altijd gestraft. Maar hij werd overmoedig, luisterde den volgenden dag half naar de les en kreeg een fel standje. Ook kreeg hij door een misverstand dien middag onverdiend straf en moest hij schoolblijven. Het was de eerste maal dat dit gebeurde, maar terwijl Thomas langs een om'weg vol bitterheid naar huis dwaalde door de stille zeehelden-wijk, peinsde hij over zijn ongeluk. Ja, hij was ongelukkig, niet hij, maar die andere had het potlood in het rooster laten vallen, en die ander, die ih'ad niet gezegd dat het zijn eigen schuld was, die had de schuld maar op hem, Thomas, geschoven. O, hij zou hem wel den volgenden dag na twaalven, maar nú vond hij zich toch we! te beklagen.
De onderwijzer had dien middag van allerlei zeehelden: de Ruyter, Heemskerk en Tromp verteld en daarbij ook gezegd, dat iin de zeeheldenwijk de straten naar die helden genoemd waren.
Thomas, al drentelend, dacht aan het heerlijke, avontuurlijke leven van helden. Altijd maar op zee, zeeslagen meemaken en overwinningen behalen, schepen van vijanden d'e lucht in laten vliegen.... Dat waren toch wel dappere mannen geweest, die Hollandsche zeelieden van vroeger.... Kon hij ook maar een zeeheld worden, een die schepen enterde en met zijn matrozen oversprong op vijandelijke schepen, en daar met ‘kortjan’ alles overwon. Hij had maar een vage voorstelling van dat alles, maar het wond hem schriklijk op en in zijn verbeelding liep hij als een dolleman rond op oude schepen die, zooals de onderwijzer verteld had, van hout waren. Hij enterde met haken, sloeg als razend met een degen rond zich heen en vuurde de ‘pikbroeken’ aan.
Daar begon hij plotseling hard te loopen, als om geduchte kracht en werkelijkheid te geven aan zijn gedachten en verbeeldingen, hij zwaaide met zijn armen al dravend en kwam dan door zijn hijgen tot zich zelve.
Op dat oogenblik was hij zich niet bewust waar hij gezworven had. Toen hij, nu buiten adem een wijle roerloos bleef, en daardoor de werkelijkheid in den lateren dag herkende, stond hij op een viersprong, tusschen dbodsche huizen en turend naar een hoekhuis
| |
| |
zag hij in witte letters op een blauw bordje den naam Trompstraat.
‘Hier is het nog stiller dan bij ons’, meende Thomas, volmaakt ontnuchterd, want hier is niemand. Bij ons spelen aan het einde van de Heemskerkstraat vóór tafel de groote jongens nog’.
Verder dacht hij niet, hij begeerde alleen maar deze verlatenheid zoo snel mogelijk te ontvluchten. Hij ren'de daarom weder in de richting van de Laan van Meerdervoort, want daar was het ruimer, daar waren weer menschen. Hij drentelde die laan ten einde, lag een tijdlang bij het kikkerslootje....
Door de stilte voeren mee in den zachten Oostenwind de vage tonen van het carillon in den St. Jacobstoren en daarna zwak, vijf doffe, statige slagen. Begon het al donker te worden?
Thomas schrikte op. Hij was zulk een eind van huis.
En nu werd het een jachten en rennen, om niet al te laat thuis te komen. Vooruit! vooruit! spoorde hij zich zelven aan, als hij moe werd of klam en verhit en geheel buiten adem. Maar aldra kwam hij bij de Zoutmanstraat. Opeens tegen een trottoir struikelde hij en viel lang uit. Beide knieën en handen schaafde hij, zoodat ze bloedden.... Vooruit, niet letten op de gaten in de kousen. O, wat stak dat, wat brandde dat! Even stond hij stil en steunde.... Vooruit. Wat zou mama zeggen.... Hier de bocht van het Prins Hendrikplein afsnijden, de Van Galenstraat langs, en dan was hij in de Heemskerkstraat. De jongens waren tusschen de blinde muren met hun balspel bezig, het was dus nog vóór etenstijd gelukkig. Gelukkig! En hij dacht er niet aan, dat na het middagmaal de groote jongens ook altijd speelden. Want zoo had hij het niet bedoeld, zóó laat thuis te komen en zijne moeder in ongerustheid te brengen, want wat was ze toch gauw ongerust.... Hoe kwam het odk weer dat hij zoo laat was.
O, hemel'! Nu schellen, het schemerde al.... Alles was verhit aan hem, en gonsde, klopte, alles was vurig en deed zeer....
Daar ging de deur open. Zijne moeder stond’ er zelf, bleek, ontdaan. O! Verschrikkelijk! Zij had óók weder roode oogen!
Als achter een druischende voorhang hoorde hij het half verstikte verwijt. Daar kwam het nu. ‘Waar, waar ben je geweest?!.. Hemel! Wat zie je er uit!’
‘Dat is wat moois.... M'n God, om over zessen thuis te komen. Waar moet dat heen, wat moet er toch van je worden?!’
| |
| |
In Thomas woelden te veel gedachten, te veel verontschuldigingen dan dat hij buiten aldem nog iets meer kon uitbrengen dan: ‘school moeten blijven voor een ander’. Hij schaamde zich vooral voor zijn droomerijen over zeehelden en zijn wakker worden in die ellendige, saaie Trompstraat. Liever, dacht hij, liegen dan dat alles bekennen en uitleggen.
Intusschen had zijne moeder hem naar binnen de eetkamer geduwd, en daar bij het venster herkende hij in de schemering tot zijn geweldigen schrik de gestalte van zijn grootvader. Het kon niet vreeselijker, die bemerkte het nu eens hoe hij zich thuis gedroeg. Nu, tegenover grootvader die als Onze Lieve Heer zelve alles doorzag en wist en begreep en dienovereenkomstig bestraffen kon, zou hij geen uitvlucht, geen onwaarheid kunnen verzinnen. En dan had grootpapa natuurijk ook gehoord wat zijne moeder hem bij zijn binnenkomen verweet.
Het was alsof alles rond hem zwaaide en zwierde toen hij schuchter op zijn grootvader toetrad, zijn hand uitstak en bedremmeld zeide:
‘Dag, grootpa’.
‘Dag, Thomas’, antwoordde zijn grootvader en nam even zijn hand. Tegelijkertijd trad zijne moeder naast hem, die sprak:
‘Nu ziet u het eens. In zoo'n toestand kan hij nu thuis komen, maar zóó laat is hij nog nooit geweest. Kijk toch eens, zijn kousen zijn ook stuk’. Dan smeekte zijp half: ‘Kind, wat heb je toch uitgevoerd?’ Zij boog zich en onderzocht zijn knieën, doch ziende dat de schrammen niet diep waren, begon zij weder: ‘Wat moet ik toch’....
Haar schoonvader viel haar plotseling in de rede, op een toon van gezag die Thomas deed huiveren:
‘Ik zou hem nu eerst laten eten, Antoinette, dan heb ik boven nog een en ander met je te bespreken, het wordt mijn tijd. Straks moet hij mij zeggen wat er gebeurd is’.
Haastig deed Thomas' moeder voedsel op zijn bord en zeide: ‘Eet dan maar, ondeugd’.
Tot Thomas' onzegbare verlichting gingen beiden daarop de kamer uit en hij hoorde hen spreken op de trap eerst. Later, op de kamer boven voor aan de straat, gromde een poos het dof gerucht hunner stemmen.
| |
| |
Het was een geluk voor Thomas, dat zijn grootvader een kwartier later, terwijl een rijtuig voor het huis was komen te staan, tamelijk overhaast vertrekken moest. Thomas was juist gereed met eten en owachtte af wat er nu gebeuren zou. In zijn eenzaamheid wat tot karate geraakt, had hij spoedig het besluit genomen om, als het daar straks tot een verhoor kwam, de volle waarheid maar te zeggen, al klonk die waarheid ook nog zoo dwaas of onwaarschijnlijk.
Grootpapa was nog even in de kamer gekomen en had hem vluchtig ondervraagd en toen alleen maar, alsof hij wat met hem spotte, gezegd: ‘Mooi zoo, mooi zoo. Als ik nu tijd had, m'n jongen, dan kon je vast rekenen op een flinke rammeling. Niet waar, Antoinette? Als dat zoo doorgaat, m'n jongen, dan moet je naar een opvoedingsgesticht, dan sturen we je naar Nederlandsch Mettray!.... Laat ik mij niet opwinden, ik hoop nu maar dat ie je voortaan beter gedraagt en je moeder geen verdriet aandoet. Kijk mij eens aan’. Toen had Thomas hem moeten aankijken. Ter nauwernood had hij in grootvaders staalblauwe oogen durven zien, die hard keken en toch ook weer niet onvriendelijk, onder de dikke grijzende wenkbrauwen, het hooge voorhoofd en het witte haar.
Nog had grootvader, terwijl Thomas zich heel klein voelde tegenover dien grooten man, waarbij zijne moeder, die er nu al weder schreiend bij stond, ook al een klein mensch geleek, hem even een zware hand op het hoofd gelegd, met de andere zijn hand genomen en nog met nadruk de woorden gesproken: ‘En jongen, zeg de waarheid altijd, zooals je nu gedaan hebt, doe je dat niet, dan weet je waar het met je heen moet’. Nog even drukte hij Thomas zwaar met zijn sterke hand op het hoofd, streek hem dan door zijn haar, dan nam hij afscheid van zijne schoondochter, die hem volgde tot in de voordeur. Weinige oogenblikken later klapte het deurtje toe en het rijtuig holderde weg met hol gerommel.
Thomas, na dit alles, kwam ook dien avond niet tot volkomen inkeer. Hij was moe, lichamelijk en geestelijk, en vergat daarom, toen zijne moeder niet verder sprak over zijn ondeugendheden, snel wat er gebeurd was. Hij werd heel stil en ging uit eigen beweging naar bed.
Zijne moeder, die een kwartier later binnen zijn kamertje trad
| |
| |
om hem dan toch maar toe te dekken en zijn kaars uit te blazen, vond Thomas reeds in diepen slaap.
Toen zij ‘beneden kwam stond zij een wijle als in mijmering’ voor het schrijfbureau. Zij dacht aan alles wat zij met haren schoonvader had besproken en waarvan de uitkomst geweest was, dat, indien Thomas' gedrag nu niet spoedig beterde, er onverwijld toe moest worden overgegaan hem in een andere omgeving te brengen. Voor een kostschool was hij nog te jong, maar hij zou in huis kunnen bij fatsoenlijke menschen, een net gezin, waar Thomas met de andere kinderen kon worden opgevoed.
Zij dacht aan veel schoons ook dat zij begeerd had, aan veel verwachtingen die nimmer waren vervuld geraakt. Wat was haar van haar lieflijkste illusies gebleven? Met angst peinsde zij over de eenzaamheid van haar leven als ook Thomas uit huis weg zou zijn.... Zou zij hem nu nog eens lezen, dien brief van Barend Elenbaas?
Ook voor haar was Barend de indringer, maar zij had, gelijk hare zusters, ontzag voor hem; zij had altijd ontzag gehad voor menschen met heldere hoofden, mannen met een goed verstand en dan, Barend beheerde haar fortuin op zulk een uitnemende wijze. Zij had hem schriftelijk alles opgedragen een avond dat zij dien brief, dien half zakelijken, half meewarigen, toch zoo verstandigen brief van hem had gekregen. Ook Barend had het haar aangeraden Thomas bij anderen in huis te doen als hij zich niet beterde. Helaas, van dat laatste was niet alleen geen sprake, hij werd voortdurend erger, het zou weldra boven hare krachten gaan.
Nu ontsloot zij het schrijfbureau en nam den brief, Barend's brief dien zij na den dood van Jules had ontvangen. Daar las zij het dan weder bij het licht van de petroleumlamp op tafel: dat wat haar toen het meest tot een steun was geweest, wat nu misschien tot een beslissing kon leiden:
‘Wat ik vroeger aan de Maerl en aan u beloofde, wil ik nu nog gaarne herhalen; ik ben bereid om u te helpen en bij te staan, waar ik kan.
Was de afstand nu maar minder groot, ik kwam zeker dadelijk over.
| |
| |
Nu willen we het ook volgens vroeger schrijven liever uitstellen tot gij ons noodig hebt en wachten kunt. Aan hulp zal het u toch zeker in den eersten tijd niet ontbreken.
En nu ten slotte wensch ik u kracht en moed, om uw verlies te dragen, maar ook om de zware plichten te vervullen, die op u rusten. Reken er op, dat ik naar mijn vermogen u altijd zal steunen’.
Uw u liefhebbende broeder, Barend.
Zeker, nu was zij besloten. Om hare schoonouders, om die twee, die haar altijd bedild en onophoudelijk met alles gehinderd hadden, zou zij niets beginnen, hunne overwegingen, vermaningen of verwijten en raadgevingen, zouden niet gelden. Hier, Barend was het die metterdaad zich hulpvaardig getoond had. Wat Barend raadde was overwogen, was verstandig, als Thomas ooit uit huis moest, dan zou het op raad van Barend Elenbaas zijn.
Wordt vervolgd.
|
|