De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |||||||||||||||||
Herman Teirlinck door J. Kuypers.De letterkundige herleving, waarover Zuid-Nederland zich sedert het einde der XlXe eeuw verheugt, staat onbetwistbaar in het dubbele teeken van Guido Gezelle en ‘Van Nu en Straks’: harmonisch versmelten onze schrijvers d'e hoofdzakelijke kwaliteiten van de gelouterde, autochtone volksliteratuur met bekommeringen van modern-Europeeschen aard. Onze vele tekortkomingen zijn we welbewust; we weten hoezeer het ons nog mangelt aan intellectualiteit, aan cultuur, hoezeer taal en bouw te wenschen overlaten. Dat we dit beseffen belet ons echter niet den reeds-afgelegden weg te overschouwen. Is onze taal nog al te dikwijls onbeholpen en arm, bij de besten onder ons draagt ze een eigenaardigen stempel van artisticiteit en Jeent ze zich wonderwel tot haarfijn ontleden van gevoelens en stemmingen. Een frifsche adem doorwaait ze, als past bij een kunst-nog-in-wording: alle vensters geven uit op het veld en openluchtsche aromen doorgeuren de vertrekken. Lang geborgen schatten komen aan het licht en de oude woorden in het nieuw verband krijgen een uitzicht en een klank waarvoor men ze niet vatbaar waande. De tijden van louter-volkskunst, of wat men als dusdanig aanzag, zijn goddank voorbij; niet dat we de groote beteekenis voor onze ontwikkeling van een Conscience of een Snieders zouden onderschatten; doch op zulken mageren kost konden nieuwe geslachten onmogelijk blijven teren, zonder zichzelf tot ondergang te doemen. Met ‘Van Nu en Straks’ is de geest van dezen tijd door onze letteren gevaren; en wil de massa nog niet genoeg mee, wordt de bijval te veel in het Noorden behaald, bij gezonde politieke toestanden komt dit geleidelijk in orde; de naaste toekomst zal, naar alles laat verhopen, het noó-geschonden verband met het eigen volk herstellen. Van het geslacht, dat in de eerste jaren van de XXe eeuw aan het woord kwam en gevormd werd door West-Vlaanderen en ‘Van Nu en Straks’, is Herman Teirlinck een der schitterendste vertegenwoordigers. Met Streu-vels (Lenteleven 1899), Van de Woestijne (Vaderhuis 1903), Sabbe (Mei van Vroomheid 1902), De Clercq (Vlasgaard 1902), Lode Baekelmans, De Laey, Van Nijlen, Van den, Oever e.a., behoort hij tot die groep jonge Vlamingen welke omstreeks 1900 het Hollandsch publiek veroverden: dit | |||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||
Holland waar slechts enkelen de eerste teekens van nieuw leven ten onzent gadesloegen, en dat plots onzen schrijvers een bijval en een hulde bracht, die hun in eigen land ontzegd blijven. Met Streuvels en Gezelle was het begonnen: nog was men van de gelukkige verbazing niet bekomen of daar verscheen Teirlinck's eersteling in proza: De Wonderbare Wereld (1902), *en bleek een succes van belang. Was aldus het bewijs niet geleverd dat Gezelle en zijn neef geen alleenstaanden waren, dat het ‘hier geen familieaangelegenheid gold, maar “een algemeene strooming wier toekomst zich nog geenszins laat voorzien”?Ga naar voetnoot1) Het nieuwe, persoonlijke dat Teirlinck bracht was niet zoozeer zijn subtiel-detailleerende beschrijvingskunst - de naturalisten hadden ons al lang aan sterkere stukken gewend’. - als wel de geheimzinnig-symholische trek die hem, heel zijn werk door, eigen is. ‘Neo-romantiek’ heetten het sommigen met een ongelukkige, want erg ontoereikende, benaming. In deze kunstrichting, waarvan Ary Prins, Van Oordt en Van Schendel in Holland de voornaamste vertegenwoordigers zijn, komen werkelijkheidszin en droomwereld beide tot hun recht. Het naturalisme heeft aan de kunstenaars-van-nu geleerd hun zintuigen te gebruiken en de opgedane indrukken met woorden te vertolken; het symbolisme en de daarmee verwante stroomingen hebben hun het middel aan de hand g-edaan om de ziel van menschen en dingen te laten trillen in hun werk, en bieden ook ruimer spel aan verbeelding en fantasie. Bij Teirlinck, een uiterst complexe persoonlijkheid, dient hierbij nog zijn humor gevoegd, een ironie die meermaals aan Anatole France herinnert: de koeltjes-superieure glimlach van den scepticus, die wel beter weet en toegevend knipoogt om de wereld en de menschen, genietend van het schoone licht- en kleurenspel; - doch bij wien men nooit bepaald kan zeggen in welke mate hij het ernstig meent.
* * *
Dé naam Teirlinck had, in Vlaamsche en Brusselsche kringen, een goeden klank. Was het Isidoor Teirlinck niet die, alleen of met medewerking van zijn zwager Reimond Stijns, deze aanzienlijke reeks novellen, dramatische werken?n romans schreef, waaronder vooral ‘Arm Vlaanderen’ opgang maakte: een verhaal uit den schoolstrijd van 1879-84, op autobiographische gegevens berustend? Zonder van zijn wetenschappelijken aflbeid te gewagen, meest van philologischen en folkloristischen aardGa naar voetnoot2). Aan dezen fijnen wetenschappelijk-onderlegden geest, steeds op ontleden en schiften uit, heeft de zoon, Herman, menigen karaktertrek te danken die vooral in de detailleerkunst van zijn vroeger werk tot uiting komt. Deze, in 1879 te Sint-Jans Molenbeek bij Brussel geboren, als ziekelijke knaap in de vaderlijke geboortestreek te Segelsem (Zuid-Oostvlaanderen) | |||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||
grootgebracht, werkte reeds als Athenaeumstudent mee aan enkele kleinere weekbladen. Noch de medicijnen, noch de philologie waarvan hij inmiddels aan de Hoogescholen te Brussel en te Gent de colleges volgde, konden den jongen fantast boeien; na een tijdje als beambte bij de afdeeling Fraaie Kunsten van het gemeentebestuur Brussel en als papierhandelaar werkzaam geweest te zijn, zou deze weldra beproeven wat zoo weinigen in Vlaanderen vóór hem gelukte: uitsluitend van zijn pen te leven. Gevestigd te Linkebeek, een heerlijk Zuidbrabantsch dorpje, en gelast met een paar leergangen in de Nederlandsche letterkunde, heeft hij echter sindsdien de onzekere inkomsten van journalistischen en literairen arbeid geruild voor de mildere opbrengst van een securen houthandel. Aldus Teirlinck-de-mensch: als kind beurtelings op het land en in de stad; als jongeling levend in een Vlaamsch, intellectueel milieu te midden van het verfranschte Brussel; reageerend op de didactische strekking van zijn braaf-burgerlijken familiekring, partij kiezend voor het revolutionaire ‘Van Nu en Straks’ tegen provinciale achterlijkheid en eng nationalisme, voor Guido Gezelle tegen den ouden Conscience-geest; met een ingeboren aanleg voor schilderen, teekenen, declameeren, musiceeren, zingen....; en in de Belgische hoofdstad een geschikt terrein vindend voor het uitrazen van zijn jeugdigen levenslust. ‘Ik ben degene, waarvan de burgerlui vragen: Quand donc deviendra-t-il sérieux? Ik houd van drank, van rook, van vrouwen, van licht, van klank en zang, van al wat het leven aanhitst en opwakkert’Ga naar voetnoot1). Een dandy bij wien de Brusselsche ‘zwanzer’ en faroproever vooitdurend uit de mouw komt; die graag een lekker potje vaderlandsch bier mag doch ook aristocratisch-weg een Amerikaansche mixture fijn-proeven gaat bij Maxim's of in zijn ‘Old Curiosity Shop’; een veelzijdig-aangelegde dilettantennatuur, die houd van een zekere pose - wat den doorsnee-Vlaming wel eens min vertrouwen inboezemt - en zich in alles laat leiden door zijn fantasie, zijn pleizier, den brui gevend van alle ‘principes’; een stedeling met modern-artistieke bekommeringen, die tevens over een rijke boerentaal beschikt; buiten wonend, zich vermeit in den gang der seizoenen en 't grootsche werk der natuur, toch deelneemt aan het intellectueel leven der groote stad en de rumoerige boulevards-bedrijvigheid; een dichter ‘met sprookjes in (zijne) handen en blauwe vogels om (zijn) hoofd’Ga naar voetnoot2), en een oolijke mopjestapper tevens, volksch verteller van Tip en Taptoe-den-totteleerGa naar voetnoot3): dit alles en veel meer nog is Teirlinck. ‘Ja, H.T. is de leukste, is misschien de geestigste onder al de Vlamingen. Maar is hij ook niet de grootste schelm onder hen? Dezen vogel geheel te pakken krijgen is een onbegonnen werk. Hij heeft al menigeen zeer handig beet genomen. Waar dit met zooveel talent en gratie gebeurt als bij hem kan een mensch hem dit onmogelijk kwalijk nemen’Ga naar voetnoot4). Een onbegonnen werk is het voorwaar de duizendvoudige, teedere draden te ontwarren die bij de vorming van zulk een rijke persoonlijkheid | |||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||
ineenstrengelen. Teirlinck in ernst opnemen, zijn werk met een philologen-bril uitpluizen, wat een kostelijke grap ware dat! Bij dezen Uilenspiegelkunstenaar die de menschen er graag in laat loopen, handelt men wijs met zich steeds op zijn hoede te houden: niet, mijnheer J.-B. Serjanszoon, orator-didacticus? en gij, Johan Doxa zaliger gedachtenisse? Voor ons, jongeren uit een beperkten Brusselsch-Vlaamschen kring, ging van Teirlinck een bizondere bekoring uit. Wekelijks woonden we zijn lessen in de literatuurgeschiedenis bij, 's Vrijdags avonds op de Hoogeschool. Te dier gelegenheid ontsponnen zich hartstochtelijke discussies; één onzer, vooral, bracht nieuwsjes mee uit Linkebeek, zijn geboortedorp, en vertelde wonderen over Teirlinck's dramatische werkzaamheid aldaar - als eerevoorzitter, regisseur, tooneelspeler en -schrijver, wat weet ik al! - of over zijn aandeel in den lokaal-politischen strijd; een paar maal mocht hij ons oök op onuitgegeven tooneelwerk vergasten. Dat waren dagen! Hardnekkig verdedigden wij hem tegen ‘Franskiljonsche’ aanvallen, want inmiddels hadden we hem ook als leeraar gekregen op school, waar zijn weinig-professoraal optreden niet luttel opschudding verwekte! Ik herinner me onze Tachtigers-liefde, onze Vlaamsche dweperij'; en hoe daar midden in stond, als een figuur van hoofdzakelijk belang, Herman Teirlinck. Hij, als wij jong, van wiens aanstekelijk voorbeeld we een kracht voelden uitgaan die ons naar hooger wenkte; die het gratievol gebaar wist of het sierlijk gezegde dat onze jeugdige geestdrift opzweepen moest. Teirlinck, de paradoxale, ondoorgrondbare Teirlinck! beurtelings boersch bij de boeren; modieus in de stad; politicus en dramaturg in zijn Linke-beeksche kringen; journalist, professor, criticus of lid van tooneeljury's elders; zichzelf overal en toch weer anders: deze onvatbaarheid-in-menigvuldigheid, deze alzijdigheid vormt het echte wezen van den bij uitstek soepelen Teirlinck. Zijn vreugdevol aanvaarden van al wat het lieve leven hem biedt, zijn epicurisch genieten van het schoone dat hij om en- in zich ontwaart, waarbij hij als artist vooral voelt het ‘pleizier van te geven’, is bron en voorwaarde van zijn kunst. Niets ontsnapt aan zijn raadsel-achtigen blik, wonder-beweeglijk achter zijn brilglazen in het gladgeschoren aangezicht: ‘Japansche streepjesoogen’ van dezen ‘jong(en) clergyman van bizonder puriteinsche richting’Ga naar voetnoot1. Met een buitengewone opmerkingsgave bedeeld, weet hij tevens als geen de ziel van de alledaagsche dingen te doen voelen door het banale uiterlijk heen. Fijnbesnaard kunstenaar en knap stilist tevens, slaagt hij er in zijn ruime wereldvisie, zijn rijke levenservaring te verwerken tot een kunst waarvan de voortdurende afwisseling een niet geringe aantrekkelijkheid is. Dank zij zijn vorm-vaardigheid en de gestadige vernieuwing van zijn inspiratiebronnen, krijgen we den indruk dat iets van het veelbewogen moderne leven in izijn werk gevat ligt. Beurtelings voert hij ons van zijn geliefd Zuid-Oostvlaanderen naar de groote stad, het hedendaagsche Brussel; van de gemoedelijke boerennovelle tot den groot-steedschen roman, over allerlei overgangsvormen heen. Niet alleen geeft hij ons het relaas van de simpele handelingen zijner dorpsfiguren, maar weeft | |||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||
om hun doen en laten een waas van geheimzinnigheid, onderwerpt ze aan een onafwendbaar Noodlot. En velerhande typen van te lande heeft hij uitgebeeld of geschetst: Corneel den mulder-philosoof en Den Djuze op zijn heuvel, Tonia de tooverheks, Lote en Tennis den hovenier, Natus den idioot - een meesterstukje! - naast zooveel personages van minder belang. Terloops nemen wij een kijkje in de Brusselsche maatschappijen-wereld met den ‘Kroonluchter’, om ten slotte bij de burgerij der hoofdstad terecht te komen, na enkele aarzelingen en afwijkingen als daar zijn: de impressionistische penneschetsen uit ‘Zon’ en zuiver-psychologische studies, waarbij die wondere ‘Vurige Doorn’Ga naar voetnoot1). Opgaande evolutielijn, met enkele dalingen nochtans, waarvan de ingewikkelde perversiteit van Rupert Sörge een hoogtepunt is, met onmiddellijk er naast, in zijn goedige onnoozelheid, de gepoeierde distinctie van Serjanszoon. Bevat deze ontwikkeling, hij een nog jongen man als Teirlinck, niet een heerlijke belofte voor de naaste toekomst? Schijnt het niet of we met hem eindelijk den weg opgaan, die rechtstreeks leidt tot het uitspreken in onze Zuidnederlandsche letterkunst van heel dezen tijd: zijn veelbewogen gedacb-tenleven, zijn klassen- en rassenstrijd, zijn koortsig streven naar zedelijk evenwicht en harmonie-in-vrede?
* * *
Als zoo menig ander prozaïst - Streuvels en Couperus om slechts deze twee modernen te noemen - was de jonge Teirlinck begonnen met verzen schrijven. ‘Van Nu en Straks’, dat sinds 1898 gedichten van hem gaf, maakte ze voor 't eerst in ruimen kring bekend, terwijl ook kleinere bladen werk van hem brachten: Vlaamsch en Vrij, Ontwaking, Arbeid, Vlaamsche Kunstbode, Kunst, Alvoorder, Kosmos, Almanak van 't Zal wel gaan.... Door zijn studeeren te Gent in betrekking getreden tot de groep van Sinte-Martens Laethem aan de Leie, zond hij weldra met enkele vrienden - Fer-nand Toussaint, Victor de Meyere, Jeannette Nyhuis en Jan van Overeyde - een bundel sonnetten in het licht: ‘Metter Sonnewende’Ga naar voetnoot2), keurige artisten-uitgave waarin hij voor zijn aandeel 12 stukken plaatste, zeer jonge verzen nog, in het teeken van Gezelle. In het volgende jaar (1900) mocht Juul de Praetere op zijn handper een boekje ‘Verzen’Ga naar voetnoot3) drukken: netjes, ietwat precieus als een meisjesalbum, met wijnrooden omslag, lintsnoeren en signet; en teekeningen van de hand van den schrijver, zichtbaar onder invloed van den Laethemschen meester, George Minne. Precieus, zoo naar binnen als naar buiten, bleek dit werkje. Geen breede adem bezielt het; doch schrijver kan aardig een fijngevooisd liedje zingen, heeft oor voor klank en rhythme. Teer gemoedsdichter, geeft hij ons verzen, delicaat van visie en zegging en raak-teekenend tevens, met een symbolisch-bedoeld tikje hier en daar; en een verhaal met Gezelliaanschen titel: ‘'t Jaar | |||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||
omme’, in rijmende tienvoeters, gestadig onderbroken door beschrijvingen als miniatuurschilderijtjes waarin, door scherpe opmerking en trouwe weergave van het geziene, getracht wordt de ziel der dingen te benaderen. Was dit ten andere geen kenteeken van de Laethemsche schilderschool in haar geheel, deze voorliefde voor eigen haard, voor kleine, onbeduidende zaken van alledaagsch gebruik: een tafel met wat bloemen, of een stoel waarbij, door 't open venster, een hoekje van den zonnigen tuin zichtbaar wordt, en de lieve Leie? Buiten twijfel was de opgang van Streuvels' eerstelingen - in ‘Van Nu en Straks’ en met ‘Lenteleven’ vooral - niet vreemd aan Teirlinck's plotse bekeering tot de proza-kunst. In de plaats van het rijke West-vlaamsch van den Avelghemschen bakkersjongen, kon hij grijpen naar de klanken die hem uit zijn kinderjaren vertrouwd waren. En natuurlijk begon hij de menschen te schilderen die deze taal gebruikten, het land en de toestanden waarbij deze gewestspraak paste; daarbij veredelend, beschavend, naar het doorluchtige voorbeeld van ons aller meester, Guido Gezelle. ‘Ik schreef Een Zaterdag. Hoe ze rne waschten onder de pomp, en van dit kerkje daarginds, en thuis die smeders gezeten hond de stoof, waar ze hun voeten hadden tegen uitgestrekt, terwijl op den grond de holleblokken gaapten.....Ik zie dat nog, ik zie dat nog, die vergadering vin teenen.... Achteruitzien..... niet naar de middeleeuwen, maar naar dat dorpje, dat als uit de middeleeuwen was. En daar voelde ik mijn eigen wezen in terug, 'k Deed aan particularisme, en vertelde met van Gezelle afgehoorde klanken mijn wereld.’Ga naar voetnoot1) Hij schreef ‘Landelijke Historiën, een bundeltje uit de Flandria's Novel-lenbibhotheek; en groote bijval begroette de verschijning, kort nadien, van ‘De Wonderbare Wereld’ (1902). Wat op 't eerste zicht vooral trof was de taal. Sterk dialectisch gekleurd, met nog heel wat kaf onder 't koren, had ze in al haar weekheid een zekere distinctie; ze krioelde van verkleinwoorden en toonlooze uitgangen. Deze bloemrijke stijl, zonder iets van de objectiviteit noch de soberheid in middelen en uitdrukking door meester Flaubert zoozeer geprezen, gaf niet altijd den indruk van het forsche, gezonde leven; in deze lieftalligheid, in deze zangerigheid, school iets kunstmatigs, iets gewilds. 't Werd soms een gegoochel met klanken en stafrijmen, in een koortsige haast om alles, alles uit te drukken en te beelden, met kleine tikjes, goed-geziene details en, heel even, een ruimer gebaar, een oratische wending. De zoette ee, eu, ie overheerschten, alsook de slepende doffe e's. Op iedere bladzij straalde ze door, de uitbundige vreugde om het heerlijke spel met het versch gevonden alaam dat deze taal was, om de schoone woorden die men in hun gewestelijken bijvorm als opnieuw doorschouwde en -proefde, om de verrassende woordkoppelingen en -wendingen. Voorwaar, een knap stilist bleek Teirlinck, doch die meer het nauwkeurig afteekenen beoogde van elk zoo intens mogelijk doorvoeld detail, dan hij acht sloeg op de klassieke zuiverheid, de pure schoonheid van den bouw. | |||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||
Alle stijlmiddelen waren hem welkom om zijn doel te bereiken: met jeugdigen overmoed heel zijn wereld - de wonderschoone, ‘wonderbare’ - te omvatten; en uit te zeggen de uiterlijke verschijning en doening van menschen en dingen, alsook de innerlijke beteekenis of bedoeling ervan. Ziellooze voorwerpen worden door hem als levend beschouwd, krijgen een persoonlijkheid; hun bestaan versmeid met dat van de menschen die er zich om bewegen. Uitgaande van de koele waarneming, van het voortooveren met woorden van een zicht- en hoorbare werkelijkheid, schept hij er omheen de passende atmosfeer. In kortademige zinnetjes, met woorden broos en teeder, maar hebbend een eigen geluid, weet hij een stemming te weven, een aandoening lijze te doen trillen.
‘'t (koren) En roerde niet. Het speelde met het zinkende licht, dat noesch door de aren kwinkeleerde. En over de beemden, met hunne hooge statige boomen zoo stille in den avond, droomde een schuivende smokkel-wasem overentweer. In 't beeksken dat er ommeliep, met geheimzinnige wilgebranken bezoomd, vonkte altemets heel de pracht van den purperen hemel. 't Was schoone om zien. En klaar lagen de zandige wegen overal en de smalle baantjes door 't veld. En hier en ginder de eenzame huizekens, witgekalkt, met roode daken en een hoveken vol bloemen, en een boom-gaard vol bloemen. En verder, rechte door licht en schaduw, de sombre heirweg. De dorpen lagen er dichte bij. Men kon er drij ontwaren en Leurebeke lag volop in 't land, naar de zonne toe. 't Waren donkere hoop-kens en een toren in de lucht. Op eenige vensterruiten vlamde parmintelijlc de stervende dag. Een dag van werken was uit. De koeiers riepen en djakten den afscheidsgroet. Zwaar en luid schalden de breede zweepslagen op en neer en daverden in de stille deamsteringe. - Koeier-oôo!.... Koeier-oôo!.... Lago-oôo!.... En in de verte, uit de andere wei, kwam wiegend op mate een tweede stemme stille aangedreven. - Koeier-oôo!.... Lago-oôo!.... De koeien werden in dichte kudde saamgejaagd en over de banen gingen ze, langzaam, huiswaarts. Den-Djuze zag ze naderen en grooter worden en verdwijnen achter barmen en struiken. - 't Zijn verdomd schoone beesten, die Pycke heeft, meende hij.’
Dan volgen de peerden en het gespan, het werkvolk en de kinderen, een kudde schapen; en Den Djuze staat op den heuvel te mijmeren en te dubben, deel geworden van dit landschap, het leven der hem omringende dingen meelevend, in eenklank met den stillen avond die valt.
‘De mane stond op, ontzaglijk en oranjekleurig. Zij rees in een blauwe vlakte en werd kleiner, naarmate zij hooger geraakte. Op hare randen zweefde een lichte wasem al spelend ommendom. De hemel verduisterde allengs en overal staken de sterren hun bevende lichtjes uit. Den-Djuze keek er naar. Wat gebeurde er ginder? Hij zag zich als kind terug. Hij ging | |||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||
naar schole. Hij zag Stekke, den meester, Hij zag zijne moeder. Hij hoorde moeder zeggen als hij door het zoldervensterken, van uit zijn bedde, te kijken lag naar de sterren: - Zeg een vaderons, jongen. Ge moet zoo verre niet zien. Een vaderons deed hem deugd. En moeder was vroegtijdig gestorven. En hij was getrouwd met Zeeneken. 'k Hebbe veel dooden begraven, peinsde hij. Hij kreeg vijf kinderen, en vier waren dood, en Zeeneken was ook dood. 't Sloeg negen op den kerktoren, en te Leurebeke een beetje later. Hi; hoorde de klokkeslagen daveren in de lucht en opengaan als ringen, en 't deed hem een nauwte aan 't herte. Een hond baste, en heel verre, bijkans onhoorbaar, rolde ronkend de trein naar de stad en floot altemets. In boer Terlinden zijnen stal loeide eene koe van de hevige pijn. Hij hoorde de deuren klabetterend toeslaan. Hij dacht aan de Hel en den Hemel, en aan 't Vagevuur. Hij voelde zich weeromme klein worden en nietig onder eene overweldigende gewaarwording. Dat blaarken waggelde regelmatig en alles viel - bermhertigheid en haat. Wat leefde er? Hij kreeg meteen de verzekering dat alles effen was onder den tijd, zonder leven en zonder dood. Van hier zag hij de eeuwigheid - met de mane en de sterren en de zonne en de aarde. Hij rangschikte dat en 't werd een Hemel en eene Hel en een Vagevuur. Waar zou Zeeneken zijn?’
* * *
Naast een grooter knapheid en voorname kwaliteiten, biedt ‘Het Stille Gesternte’ (1903) een stelselmatige uitbreiding van enkele opvallende gebreken. Zoo ontaardt het beschrijvingsprocédé, tot het uiterste doorgedreven, in een literair uitspinnen van ‘schilderachtige’ gegevens, dat ten zeerste schaadt aan het logisch verloop van het verhaal en een zuiveren totaalindruk. Prachtig geslaagde miniatuurtjes soms, wanneer men ze afzonderlijk beschouwt, dragen ze ‘niet het kenmerk van het noodzakelijke’, vormen ze lieve, ‘con-amore beschreven bijzaakjes’, die ‘niet mede tot ziel-en-vleesch vergroeid zijn in de wezenlijke stof van het boek.’Ga naar voetnoot1) Overtollig, hinderlijk. Nauwelijks wordt over iets of iemand gesproken of.... daar zit de auteur te loeren, loeren en dra te teekenen, zich verkneukelend in die pret, als een Quattrocentist of een Hollandsche binnenshuis-schilder uit de zeventiende eeuw. Op zwakkere plaatsen vervalt dit beschrijven van het decor om het decor zelf in ijdel woordengegoochel; nu eens is de vloed van adjectiva niet bij machte het gemis aan emotie te verbergen: ‘Lang bukte ze, hief hare wimpers trage op en, haar vlugge gebeden vezelend, beloerde over den blauwen tichelvloer de helle teekening der zon, die langs de vierkante ruitjes van de breede vensters viel. Een grafwaggelend stofken danste....’; | |||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||
elders verraadt de louter-subjectieve kijk op de dingen oppervlakkigheid van aandoening, een impressionistisch gespeel met licht en kleur om 't genot van het spel zelf. Zoo waar en blind-geworden vrouw kermend op haar knieën neervalt: ‘Het witte manelicht klaterde over haar, kletste in ruchtige klaarte op haren kop en zijpelde neerwaarts langs haren hals, de gestreepte teekening van haar katoenen jakke en de donkere tinte van haren rok. Het effende zijn stralen op de buil van elke vouw, en 't was altemets, in de plooi van den elleboog of het gestropt gefoefel onder de oksels, een saampeuterend krioelen van heldere lijnen in sterrekens opengeleid. Tegen de poorte wierp het de schaduw van haar gebogen lijf en tot zelf een opwippend krulleken van haar verward haar werd schoone zichtbaar....’ Heel deze uitvoerige beschrijving van maanlichtgespeel om deze blinde vrouw, wat anders is het dan een decoratief, van-buiten-af gezien tooneeltje? de ziel der personages wordt er niet voelbaar door gemaakt, de stilte wordt er niet mee gevuld; niemand anders dan de auteur zelf is hier aan het woord. Vooral in één later werk zal Teirlinck aan den hem aangeboren lust tot uitbeelden den vrijen teugel geven. ‘Zon, een bundel beschrijvingen’ (1907), waarvan sommige ‘precieuse’ genre-stukken echte meesterwerkjes zijn in hun soort, zoo innig versmelten aandoening en werkelijkheid tot een harmonisch geheel, bevat het beste dat Teirlinck, de teekenaar-virtuoos, verwezenlijkt heeft. Nadien schijnt hij bepaald de kunst van afwegen en beperken der bizonder-heden geleerd te hebben, en niet langer de ontleding der gewaarwordingen, het logisch verloop van het verhaal naar de ontknooping toe, op te offeren aan het schilderen van bloote uiterlijkheid; toch lijdt hij, tot in zijn laatste werken, nog veel aan overladenheid door overtollig siersel. Maar de algemeene lijn, het architecturaal element is verzorgd geworden. In Het Ivoren Aapje b.v. tracht hij zich op verschillende plannen te bewegen en deze op elkaar te laten inwerken, terwijl zijn vroegere uitgebreide novellen of romans: De molen te Sinte-Geuriks-Waaigem (Wonderbare Wereld), ‘Het Stille Gesternte’, De Kroonluchter en dit Bedrijf van den Kwade zelf dat meer als roman bedoeld is, - vóór alles aaneengeregen stemmingen, beschrijvingen en vertellingen zijn. Bij het opbouwen van karakters mangelt het Teirlinck echter aan synthetische kracht. Zijn personages zijn week en onwerkelijk sentimenteelGa naar voetnoot1). Daarbij blijven ze passief; ze handelen niet; ze ondergaan haast zonder tegenstribbelen het Noodlot: de Kwade Hand, een Elfe, een oolijke geest. Zwakkelingen zijn ze, die zich laten leiden door ingebeelde krachten en zich gewonnen geven zonder eigenlijken strijd. Ze komen niet tot ons als menschen uit één stuk, gaande en staande menschen uit vleesch en bloed. We zien hun gestalten geleidelijk opdoemen en leven krijgen door de zorgvuldige, uitvoerige analyse van den schrijver heen, die diep doordringt in hun ziel en er de geheime roerselen van blootlegt. | |||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||
En hoe spreken ze? - Zonder de bizondere hoogten en dalingen die het gesproken woord eigen zijn, biedt deze taal niet die onbeholpenheid in de uitdrukking, welke door toon en gebaren in zoo ruime mate aangevuld moet worden; telkens komt, naast het realisme van familiare of naar het leven afgeluisterde uitdrukkingen, de auteur deze weergave der werkelijkheid breken met woorden en wendingen van een hooger orde, die al het onuitgesprokene en onuitspreekbare van het dieper gemoedsleven zijner menschen wil vertolken. Reeds in ‘'t Bedrijf van den Kwade’, meer nog in deelen van ‘Zon’ en in den lateren stadsroman ‘Het Ivoren Aapje’, dient daarbij vermeld dat de personages Fransch denken. Was het reeds een onbegonnen werk om met een boerentaal modern-Europeesch gedachten- en gevoelsleven weer te geven, hoeveel lastiger zou het niet blijken het gesprokene daarenboven uit een vreemde taal te transponeeren? Iets echter redde het al: Teirlinck's meesterschap over de taal. Hiermede wordt niet bedoeld het stipt naleven van spraakkunstige voorschriften - wel integendeel: Teirlinck schrijft niet zuiver. Maar hij kan vertellen en hij heeft stem; over al wat hij zegt ligt de wonderbare glorie van zijn stijl verspreid, zingt de melodieuse klank van zijn woord; en in menige lyrische beschrijving krijgt zijn proza een oratorischen gang. In het speechen is hij overigens een meester: evenzeer waar hij een Serjanszoon of diens dubbelganger, de oude heer Du Bessy, laat oreeren, als wanneer hij aan den zwierigen trant van het volksverhaal de voorkeur schenkt. Over alles heen laat hij daarbij zijn lichten humor spelen - een tikje hier, een tikje daar - niet altijd den gepasten toon treffend, maar steeds met een zelfvoldanen monkel om de leukheid van zijn verzinsel. Wanneer men de reeks werken uit de eerste periode overschouwt, van de ‘Wonderbare Wereld’ en het ‘Stille Gesternte’ over De Doolage heen, tot ‘Zon’ dat tevens een uitkomst en een begin is, valt het op hoe beperkt de wereldvisie is die er uit spreekt. 't Is het levensinzicht van kleine menschen uit een klein land, meestal uit een bepaald Oostvlaandersch hoekje in de Scheldevallei; en deze engheid van opvatting, deze bekrompenheid van gedachten- en zieleleven treft nog meer ten gevolge van de kunstenaarsvisie zelf van Teirlinck die bij voorkeur het kleine ziet en beschrijft, alles stelselmatig uiteenrafelend, draadje na draadje. Teirlinck zou weldra vaarwel zeggen aan deze manier en aan dit genre dat in onze letteren sinds Conscience maar al te veel beoefend werd en nog wordt na de verjongingskuur die Buysse en vooral Streuvels het hebben doen ondergaan. Andere vraagstukken, van actueelen aard, wenkten hem; hij leefde in de groote stad, had deel aan het Europeesch gedachtenleven van zijn tijd; en haast niets er van vond hij in eigen werk of in dat van zijn vrienden, vertolkt. Belangwekkender dan de rudimentaire psychologie van zijn dorpsche zwijgersnaturen, leek hem die studie van modern-steedsche ingewikkelder karakters en problemen. Eerste pogingen waren ‘'t Bedrijf van den Kwade’ - een zoogezegd ‘vrije’-liefdegeval naar het model van Parijsche romannetjes; alsmede deelen uit den ‘Kroonluchter’ en dien lamlendigen ‘Lieven Cordaat’. | |||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||
De stad, de stad! Hij wilde weg uit de geestarme boerengeschiedenissen en de enge wereld waarin hij zich tot nu toe vermeid had. De stad wenkte hem, eischte hem op. Eerst schilderde hij er terloops de uiterlijke verschijning van, als decor, soms als factor bij stemmingen; met ‘Zon’ (IXe beschrijving) en vooral met het ‘Ivoren Aapje’ is hij er in geslaagd de atmosfeer zelf vast te leggen in zijn werk. Niet alleen speelt de handeling in een steedsc'h milieu; de stad is hem een levend wezen geworden, dat hij op zijn manier begrijpt en verbeeldt. Dat de taal uit de boerennovelle ontoereikend moest blijken voor dezen ommekeer in opvatting en bedoeling van den schrijver is vanzelfsprekend. Reeds met ‘'t Bedrijf van den Kwade’ begint het ontwikkelingsproces: particularistische en folkloristische bekommeringen geraken op den achtergrond, meer algemeen-Nederlandsche spraakbestanddeelen treden naar voren, naast speciaal-Brusselsche woorden en wendingen. Het doet zeer vreemd aan, in den ‘Kroonluchter’ b.v., naast de schilderachtigste Oostvlaamsche stemmingswoorden, Teirlinck plots te hooren gewagen van vlekslagend cabotinage, gedegageerde hoffelijkheid en.... iemand affront aandoen! - a la bonne heure, madammeken!.... Onharmonisch nog, met een zeker ‘gemis aan éénheid van geluid en gewaarwording’ (F. Toussaint); kenschetsend voor den overgangstijd dien wij, Zuidnederlanders, allen vroeg of laat doorgeworsteld hebben: het ontgroeien aan de gewestspraak en aansluiten bij het cultureel hooger staand Hollandsch; de noodzakelijke veredeling van onze philologisch- en literair-interessante, doch belemmerende dialecten. Ging bij deze evolutie de jeugdige bekoring verloren van het zangerig proza uit de ‘Wonderbare Wereld’, daarentegen won dit aan struisch-heid en rijkdom van schakeeringen, leende het zich, bij een kiescher en bewuster gebruik van stijlmiddelen, tot het meesteischend impressionisme en de fijnste psychologische ontleding. Gekuischt was deze taal echter aller-minst: op gevaar af schoolmeesterachtig te lijken, weze hier herhaald dat Teirlinck geen purist is en hij zich slechts geleidelijk ontdoet van de vele onnutte bastaardvormen, de gallicismen en germanismen die zijn werk ontsieren. Of heeft het snelle tempo bij de verschijning der op elkaar volgende boekdeelen hieraan schuld?Ga naar voetnoot1) Wat hem spijts alle mogelijke veranderingen in taal, manier en onderwerp bijbleef als iets zeer bizonders, van de allereerste bundeltjes: ‘Verzen’ en ‘Landelijke Historiën’ tot het boek dat aan een talisman zijn naam dankt: ‘Het Ivoren Aapje’, was zijn zucht naar mysterie en symboliek, een eigenaardige trek naar het romantische, het geheimzinnige. De meeste titels wijzen er op: de Wonderbare Wereld. 't Bedrijf van den Kwade, de Doolage, het Ivoren Aapje. Niet alleen ligt het in Teirlinck's bedoeling een atmosfeer te scheppen van benauwdheid en verschrikking, of spanning te | |||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||
wekken door niet of althans onvoldoend uitleggen van het gebeurdeGa naar voetnoot1); hij houdt er tevens bizondere opvattingen op na: van een Fatum dat zwaar weegt op het lot van zijn helden - Kwade Hand of zonde-begrip dat onmee-doogend ingrijpt in hun leven -; en van de wereld, de menschheid en de samenleving - eigenaardige beschouwingen die hij in den mond van sommige personages legtGa naar voetnoot2). Keuze van onderwerp en typen houdt ook verband hiermee: Natus, de idioot, en Tonia, de heks, Wietje Roelie, de gek, Pastoor Pezza en zijn niet min geheimzinnige zuster, en Takker, de knecht van Rupert Sörge. Toch houd ik niet van Teirlinck's zin voor dit, meestal gewild-vreemd gedoe. De middelen waartoe hij zijn toevlucht neemt lijken me niet gelukkig: leitmotieven als van het ivoren aapje worden zoo dikwijls herhaald dat ze alle suggereerende kracht verliezen; elders - in het ‘Stille Gesternte’ of in het eerste stuk uit de ‘Doolage - laat de te nevelachtige symboliek den lezer onbevredigd; een andermaal krijgt men den indruk van iets dat er naderhand bijgehaald werd en werken moet als een onfeibaar grof-melodramatisch recept; zoo Pastoor Doening's zinnebeeldige geschenken: een hartje, een ankertje, een kruis. (Ivoren Aapje.) Waar deze bekommeringen van den schrijver zich niet uiten in geknutsel met romantische uiterlijkheden, maar gebruikt worden tot het verinnigen van stemmingskunst (Goedele's wandeling in het bosch, en het halfleege, spokige huis uit ‘'t Bedrijf van den Kwade’, Lote met Teunis in den tuin op een Zondagmorgen), of berusten op folkloristische gegevens van bijgeloof (in het ‘Stille Gesterte’), doen ze oorspronkelijk aan en brengen ze verrassend-diepe indrukken te weeg. Best van al worden ze in die stukken waar de symboliseering als vergroeid is met toestanden en personages, waar ze als vanzelf gebeurt, buiten alle ‘trucs’ om: in deelen van Johan Doxa en vooral Serjanszoon is dit het geval.
* * *
‘Serjanszoon’ is ten andere Teirlinck op zijn best. Meer dan het ‘Ivoren Aapje’: stelt men dit naast den stadsroman uit vroeger jaren die ook te Brussel speelt, ‘'t Bedrijf van den Kwade’, dan overziet men eerst goed den afgelegden weg; maar spijts al zijn vorderingen, heeft Teirlinck het nog niet tot een levende synthesis kunnen brengen; de samenstelling blijft gebrekkig en de spreektaal is er niet vlotter op geworden, wel integendeel. Bij ‘Serjanszoon’ echter, treft de volmaakte harmonie van het geheel; de acht tafereelen rijen zich aaneen tot een zuiveren totaalindruk, terwijl zijn boekige omgangstaal en zware redenaarsperioden best passen bij het oratorisch karakter van den hoofdpersoon. Deze kunst is te gelijk klein en groot: klein door de behandeling, naar 's schrijvers gewone manier, van ieder voorvalletje als een op zichzelf staand gebeuren, door den weelderigen | |||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||
redeneerings- en beschrijvingstrant à la Louis Quinze; zij is groot door de algemeen-menschelijkheid van deze idioot-humane misschien te vernuftige didacticus-figuur. In dit vrij spel van fantasie en lekkeren humor erkennen we Teirlinck geheel, zelfs met het beetje charlantanisnie dat dezen spotgeest eigen is: denk aan den oorsprong zelf van de fabel-SerjanszoonGa naar voetnoot1), aan de vele gewilde anachronismen en preciositeiten. Teirlinck is hier de gratievolle brenger van vreugde, die het leven bemint en zich met schoone illusies paaitGa naar voetnoot2),. Begaaft met een zeldzame mate zinnen-verfijning, en volbloed epicuriaan, in alles geleid door zijn pleizier, is hij een kostelijke aanwinst voor onze letteren. Men kan meer houden van dieper en openluchtscher werk: de ‘aardig gepeperde afwisseling’ (De Bom) die hij ons biedt heeft een zeer bizondere bekoring. Luister naar den aanhef van het eerste hoofdstuk en naar het bruuske slot van de wandeling door het Verrewinckelbosch waar, na het dichterlijk dwepen van Serjanszoon en Petite-Cousine, plots de werkelijkheid intreedt die alle droomen aan flarden scheurt: | |||||||||||||||||
De Bruiloft in den Boomgaard.‘Daar zat nu, aan de vroolijke feesttafel onder de bloeiende appelboomen, de heer Serjanszoon in feestgewaad. Hij zat nevens mevrouw Valdesse en de blonde juffrouw Dieulafoy; de wijn, al spelend in zijn hoofd, kleurde er met ongemeene bontigheid het zicht van deze wonderlijke bruiloftsviering. Over den boomgaard straalde de meizon. Ze haperde in het rankend getak, waar de roze bloemen trosselden, en ze zifte er haar roerend goud, dat poeierend neertrilde door de violette schaduwen omlaag. Ze tokkelde geestig of lawaaide pletsend langs het groote lange tafellaken, bezet met de lichte porseleinen, het pittige glasgerief ert het zingende zilverwerk. Ze verfde struisch en verscheiden al dat luidruchtig volk met blinkende kleederdracht, zoodat de satijnen alom blekten in den zonnegloed.’ | |||||||||||||||||
Petite-Cousine (slot.)‘Hij streelde haar, deed uitzinnig, beefde van aandoening. Petite-Cousine's blikken trilden in groene bussels van vuur. Het docht mijnheer Serjanszoon dat zij rees boven de aarde en op sublieme gronden stond. Zij stond in vervoering. Zij sprak: - Nu vluchten van hier! Nu rennen over de velden, in vreemde landen, en gaan.... gaan.... nooit iets anders dan leven en gaan!....
Hij voelde haar adem, en de tuberoosgeur betooverde zijn zinnen. Hij voelde haar zachte handje. Hij voelde de zotte begeerte van hare vlammende lippen. | |||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||
- Ah! stamelde Petite-Cousine, je t'airae bien, va!.... En hij voelde ook dat een schitterende schaal van porselein (wat kon dat zijn?.... wat kon dat zijn?....) moe van aanbieden hare wijnnate randen wegmoefelde in misten.... Zij daalden in de vallei, vonden den oranje groom en de lichte tilbury, en keerden huiswaarts. Onkel Sooi stond in grooten angst naar hen te wachten en vreesde dat de postwagen al weg zou zijn. Petite-Cousine vertrok gelijk ze gekomen was. Ze gaf aan mijnheer Serjanszoon hare hand en een tikje met haren rozenduitn op zijnen neus. Ze lachte hem gul in het aangezicht en haar laatste woord was: - C'est-y béte, mon Dieu!’
Stellig brengt dit werk ons nog geen bevredigend antwoord op de groote vragen die onze huidige wereld beheerschen; de sociale stroomingen van onzen tijd beroeren het niet. 't Is de schepping van een dilettant die alleen op schoonheid uitgaat; 't is een uitzonderlijke, een exotische plant met al de wondere bekoring van het uitheemsche. Als men de heele romanproductie in Vlaanderen sinds 1830 overschouwt, moet men bekennen dat we aan den kost dien Teirlimck ons biedt waarlijk niet verwend zijn: zijn ietwat Fransche gratie, zijn humor en zin voor mysterie, zijn stijlvaardigheid en opmerkingsgave; zonder te gewagen van zijn macht van psychologische doordringing, die vooral uit zijn laatste werken blijkt: ‘ieder maagdeke omweeft hij in spinsel van fijne droomerij’. (Querido.) Dat deze goede kwaliteiten ver van vlekkeloos zijn, wie zal het betwisten? dat de gedachte soms opgeofferd wordt aan ijdel woordgespeel; dat gemeene smakeloosheden menige bladzij ontsierenGa naar voetnoot1), taal en zinsbouw wel eens on-Nederlandsch aandoen: dit alles en meer nog neemt niet weg dat voor den geboren stilist die Teirlinck heet een heerlijke toekomst weggelegd schijnt. Wie weet wat uit dit allerlenigst talent, uit dit groot aanpassingsvermogen nog zal geboren worden? Wordt hij eensdaags de tooneelschrijver dien Carel Scharten (Gids 1910) in hem meende te ontdekken? Zal hij het tot een synthesis brengen en de vertolker worden van onze modern-Europeesche bekommeringen? In zijn gestadige bezorgdheid om alles te omvatten, om onder de meest verschillende invloeden en ingevingen, steeds nieuwe wegen in te slaan, schuilt echter menig gevaar. Is de lange periode die sinds de verschijning van het Ivoren Aapje verliep, er eene van beperking, van bezinking? Zal ze een vooruitgang beteekenen in Teirlinck's ontwikkeling, spijts zijn tijdelijke inzinkingen en dalingen, van de kleinkunst tot een ruimere wereldvisie, van de weergave van schilderachtige uiterlijkheden tot die van het innerlijk leven der ziel? ‘Johan Doxa’, dit kleiner werk dat, deels later voleindigd uit een vroegeren tijd dagteekent (zie Vlaanderen 1907) evenmin als het verschenen gedeelte uit De Leemen Torens (in de Gids (1918) samen met K. van de Woestijne), laten niet toe te oordeelen welke beteekenis deze tienjarige stilzwijgendheid in Teirlinck's evolutie zal hebben. Met hoopvolle nieuwsgie- | |||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||
righeid zien we de verschijning tegemoet van den aangekondigden ‘Tijl Uilenspiegel’Ga naar voetnoot1). Mogen we later al het voorafgegane wellicht als jeugddebuut beschouwen? Laten wij het aan de toekomst over uit te wijzen wat uit dezen veelzijdig-begaafden artist-met-het-woord nog groeien, kan. 1919. | |||||||||||||||||
Bibliographie.Medewerking aan ‘jongere’ tijdschriften en bladen; aan ‘Van Nu en Straks’ sinds 1898: eerst met verzen, in September 1901 met een prozastuk: ‘Beternis’.
Afzonderlijke stukken (o.a. Het Gesmoor, in ‘Vlaanderen’ 1903); onuitgegeven tooneelstukken, journalistisch en critisch werk (dit laatste vooral in ‘Vlaanderen’); bandversiering en boekverluchting, enz. |
|