| |
| |
| |
Verzen van Hendrik Kroon.
I
O, zoete maan, wat staat gij ver en hoog,
Hoe zilverzacht en wijd spreidt gij uw licht.
Trouwhartig blinkt uw open aangezicht
Waarover nooit een trek van valschheid vloog.
Donker geboomt rankt naar den hemelboog,
Als 't rijk der geesten is 't azuur doorlicht.
Een diepen vrede heeft de nacht gesticht,
Die rustig als een heiige nadertoog.
Zalige stond, wat zijt ge stil en puur.
Vol van verborgenheid sluit gij u open.
Verlangen is mij in de ziel geslopen
Zoo klaar te worden als dit hoopvol uur.
Daar 't hart niet scheiden kan van deze pracht
Dralen mijn schreden in den zilvren nacht.
| |
| |
| |
II.
Zooals de zon, gebiedster van den dag,
Eer zij 't bewind gaat afstaan aan den nacht,
Haar landen zet in rosse vlammenpracht,
Dan heenvaart volgens overoud verdrag,
Heeft ook de herfst, als hij 't onvast gezag
Den winter overlaat, vóór de overdracht
Tot hoogsten luister zijn gebied gebracht
En gaat verglimmend heen zonder geklag.
Als 'k van mijn aardschen post word afgelost,
Uit dit onwisse leven scheiden moet,
Hoop ik den hemel van mijn rijk gedost
Te zien met een onmetelijken gloed
Van schoonheid, die mijn ziel zich moog verwerven,
Voortstralend nog als 't broze lijf gaat sterven.
| |
| |
| |
III
Met stralen, zacht van val,
Komt een groen kleed gegleden.
Voorspellend lied hoog uit.
Hoe nieuw klinkt dit geluid
Bij 't hooren, telkenreis
Voor zon- en sterrenschijn,
Steeds broederlijk gezind.
Gelijk 't ontbloeiend graan
Daar mij de rijkste zegen
Toestroomt van allerwegen.
| |
| |
| |
IV
Zult ge eens zijn zonder ons
Blijven de geesten afzonderlijk voortbestaan
Als de lijven versterven,
Zullen ze onnaspeurlijk eens in U overgaan
Hun persoonlijkheid derven.
Gesplitst om van Uw ontzaglijk rijk
Besef voor U te verwerven,
Zijn wij in wezen aan U gelijk
Begrip van Uw grootheid derven?
Wij zijn toch geen marionetten,
Die tripplen op maat van de wetten
Door U gesteld voor een spel.
Daarvoor brandt in ons te fel
't Verlangen als scheppers U te gelijken,
Door daad en gedachte 't al te verrijken,
Daarvoor is beurtelings onze nood
Onze vreugde en bezieling te groot.
De blaadren in 't woud hebben een schoon verscheiden,
Of zij den dood als een feest verbeiden.
Nieuw loover zal in zonsatijn verschijnen,
Ontroerend is 't komen gelijk 't verdwijnen.
| |
| |
Dit teekent het werk van een God,
Schenkt aan elke gestalte
Moog zij jong schijnen, rijp of rot.
De bloemen in blanke kleedij
Verrijzen uit donkere klei,
Verderven na het opwaarts streven.
Maar wonderbaar gaan zij herleven.
Heeft onze geest herinnring aan lichter oord
Waar wij als zwervers vandaan zijn gekomen,
Waarnaar wij verlangen in onze droomen
Als een balling naar 't land waar hij thuis behoort.
Wat zeide U, geest, 't bijzonder licht
Dat gij zaagt in een droomgezicht.
Naar schooner verschijning?
Herfsttijd 1918.
| |
| |
| |
V
Zacht wordt in de aarde een kiem gewekt door 't licht,
Dat haar vermogens vrijmaakt van hun kluister,
Het spruitsel rijst de ruimte in uit het duister,
't Is naar de zon, dat het zijn ranken richt.
't Staat straks voor zijn bevrijders aangezicht
Gekroond, maar zonder trots, in vollen luister,
Zoo argloos, onbewust, dat zich gekuischter
De schoonheid niet kan keeren tot het licht.
Opdat mijn ziel voor kwijning word' behoed,
Eer mocht ze een kroon, die nooit verwelkt, erlangen
Wacht zij als 't zaad in de aarde een warmen gloed,
Maar verder dan de zon gaat haar verlangen.
Zij haakt naar 's werelds innerlijke vuur,
Den geest, van 't al de drijfkracht en het stuur.
| |
| |
| |
VI
In 't ondoorzichtbaar weefsel van den nacht
Rust ik en ben als van mijn bouw beroofd.
Door 't donker is en kleur en lijn gedoofd,
't Al voor den blik tot niets teruggebracht.
De stilte heeft, vertrouwling van den nacht,
Mij nog een ander zintuig weggeroofd,
Toch ligt mijn wezen niet als uitgedoofd
Maar voelt zich toegerust met vreemde macht.
Want ondanks 't duister ziet mijn oog een licht,
Dat nochtans door geen voorwerp wordt weerkaatst.
Ik voel mij in een helderen gloed geplaatst
Waarvan de bron ontschiet aan mijn gezicht.
Brandt in mijn diepte een licht, een zuiver vuur,
Stralende baak in om mij donker uur?
|
|