| |
| |
| |
I
Het onvolbrachte.
Hoe zijt gij zoo voorzichtig met Uw woorden
die, niet gereid tot een verpuurd gedicht,
de blanke aandacht vangen van het licht
en zonder rijm en rythme reeds bekoorden?
Bedoven klank, dien wij als voorzang hoorden,
wordt verre stem, genaderd tot héél dicht
en streelt als adem over mijn gezicht.
Hoe zijt gij zoo voorzichtig met Uw woorden?
Is niet hetgeen men nadert en niet weet,
hetgeen men zoekt en nooit kan vinden,
- het zoetste en het schoonste en het leed
dat men meer liefheeft dan de diepstbeminden -
gelijk het maanlicht, dat de schâuw vergeet,
verstoven achter kaalgetakte linden?
| |
| |
| |
II
Overwonnen avond.
Nu is de ijlë ijdelheid welhaast verdwenen,
de lieve ijdelheid van den doorluchten dag,
die als een bevend licht boven landouwen lag
en de bebloemde vreugd der hoven heeft beschenen.
Nu lokt de schemering het nalicht om zich henen,
nu vangt de prille nacht de schaduw van den dag;
de droom, dë onbestendigheid, gaat overstag
en stuit met zwakke kiel tegen tijd's starre steenen.
Voort duurt de stille strijd.... tot nacht geheel verwon,
de rust ons Overmant, de schauw gaat overheeren
en wij weer tot het licht, het zwakke, wederkeeren
dat uit ons zelve wies, als water uit een bron.....
en sluiten half verblind, om niet den blik te deren,
de oogen voor dat licht nu heller dan de zon.
| |
| |
| |
III.
Dageraad.
Ziet, dë aanvang van den dag,
is vol schijnsel overgleden
door een waas van vochtigheden
dat als dauw op duister lag.
Uchtend, uit verblauwden mist
als een hemelsch licht gerezen,
heeft àl schaduw saamgelezen
tot een kleurrijk onbeslist.
Al zijn gloed heeft hij verkwist
aan het bloedend, overladen
duister, welks verteerde waden
glanzen gaan als amethist.
Vindt het hart dan steeds in duister
rooder spiegeling van gloed
klaarder zang van overmoed
dan in feilen zonneluister
dan in brandend zonnebloed?
| |
| |
| |
IV.
Ontgonnen duister.
De duisternis is vol van kleuren die schakeeren
van schaduw die in zich nog spiegelt schijn van licht,
als bleeke lach, die beeft op een bedroefd gezicht,
moet zij het zoetst genot, zich zelf te zijn, ontberen.
Want glanzend als de pracht van blauwe pauwenveeren,
bedwelmend als de gloed, die diep verborgen ligt
in de bedwongen klank van een zinrijk gedicht
blijkt steeds de helderheid de schauw te overheeren.
Zoo is hetzelfde steeds zichzelf en nooit zichzelven:
de duisternis gedempt door licht dat nimmer faalt
is als de schaduwing der lichtende gewelven,
waaronderuit ons hart de schoonste schatten haalt,
- die ook de geest, vergeefs begeerend, tracht te delven -
wier gloed, als purpren schijn, de eenzaamheid doorstraalt.
| |
| |
| |
V.
Uit het duister.
De duif, de blauwe duif, uit duister van den dauw
in 't schuchter zilvrig licht der uchtendzon getreden
wordt door dien paerlen schijn zoo teeder overgleden
dat tot een wederschijn versmelt haar doffe blauw.
De pootjes rozig rood, opbloeiend uit het grauw
beslagen gras, befloerst met glans van vochtigheden,
vormen tot kostbaar spel haar wegend lichte schreden,
tot een bekorend spel van kleur, schemer en schauw.
Zoo de gedachte ook, die uit het eenzaam duister
gelijk een blauwe duif in 't wellend licht verschijnt,
ook zij wordt zóó verlicht door den doorluchten luister
dat hare dofheid smelt en in een glans verdwijnt
en hare woorden, rood in schemer van gefluister,
groeien tot kleurrijk dicht waarin de schaduw kwijnt.
|
-
voetnoot*)
- Uit een bundel ‘de Tuinspiegel’, welke in het najaar verschijnen zal bij de Uitgeversmaatschappij ‘de Waelburgh’ te Blaricum.
|