| |
| |
| |
Pallieter Redivivus door Aleida van Pellecom.
Van den zomer heb ik Pallieter ontmoet. Hij was een forsch en zwaar gebouwd man geworden, van omstreeks vijftig jaar. Zijne zwarte oogen schitterden nog van levensvreugde, en zijne bolle roode wangen getuigden van veel geneugt. In zijne breede gebaren was hij fier en statig. Hij woonde op een stil dorpje in Brabant; in een huis, zoo laag van verdieping, dat de dakgoot met de hand was te bereiken. In verhouding tot zijne hoogte besloeg het echter eene ontzaglijke breedte; het had namelijk vier deurenen twee ramen, symmetrisch aangebracht; de twee vensters met kleine ruitjes in het midden naast elkaar; daarnevens, aan beide zijdien, een ouderwetsche uit boven- en onderdeur ‘bestaande ingang, die toegang gaven, d'een tot het winkeltje-van-alles-en-nog-wat, d'ander tot de woonkamer. Deze beide deuren hadden elk een groote boogdeur naast zich; met de linksche kwam men in het potten- en pannenpakhuis, met de rechtsche in den koestal.
We kenden Pallieter eigenlijk al van een vorige vacantie; toen had één onzer, een amateur-schilder, een koe in zijn stal geschilderd. Dit kunstwerk gingen wij hem nu, volgens belofte, brengen.
Wij vonden hem in zijn keukentje aan het brood kneden. Het was een prachtig gezicht, zijne bloote, gespierde armen zoo krachtig en bijna rhythmisch te zien gebaren.
Hij ontving ons met uitbundige vreugde, en was opgetogen over het portret van de blèr. Hoeveel hij er voor schuldig was, vroeg hij.
- Maar de lijst dan, die hebben jelui toch moeten koopen, zei hij, toen we van betalen niet wilden weten.
Daar we ook hier niet van hooren wilden, zei hij:
| |
| |
- Dan zal ik 's prakkizeeren om jelui wat terug te doen. Ik zal een mik voor jelui bakken. Lust jelui dat?
Wij wilden niets liever dan een Brabantsche boerenmik.
Dat ook het leven van onzen Pallieter, evenals dat bij den Vlaamsche het geval is, iets tweeslachtigs had, een mengeling van natuur en cultuur uitmaakte, viel dadelijk bij het binnentreden der voorkamer op. Een steenen, met wit zand bestrooide vloer; een schouw met oude tegels en een ijzeren schoorsteenplaat waarop een bijbelsche voorstelling; een kabinet en een bedstee met groen saaien gordijnen; dat alles sprak van atavistisch boerenleven. Maar naast de bedstee stond een piano, en boven de tafel, voor de schouw, in de hanglamp, was electrisch licht.
Dit laatste beviel Pallieter wonderlijk goed; hij mocht het voor een vaste prijs per jaar, zoo veel gebruiken als hij verkoos, en nu sliep hij in en ontwaakte in een verlichte kamer in den winter, want 's nachts sloot de fabriek den stroom af.
- Maar als je dan vroeg op moet staan om te melken, dan brandt 't toch zeker nog niet? vroeg één van ons.
- Wij beginnen zoo vroeg niet, we werken niet meer als dat we zin hebben, was 't antwoord.
Behalve de Blèr, die een plaats had gekregen boven de piano, hingen er nog vier schilderijen in de kamer; een doek met koeien, en paarden; een paar boerenhuisjes, en zijn eigen huis vanuit den tuin gezien, artistiek-rommelig van koperen vaten en kannen en bloempotten. Deze kunstwerken had Pallieter gekocht van een soldaat die bij hem ingekwartierd was geweest.
Hij voelde veel voor schilderijen, en vroeg wat een geschilderd portret van hem zou moeten kosten. De amateur-schilder kon geen portretten maken; de beroepsschilder die bij ons was, noemde de, naar zijne berekening, uiterst civiele prijs van vijf-en-twintig gulden.
- Da's duur, zei Pallieter. - Ik denk niet dat ze dat over hebben voor mijn portret. Is 't wel, vrouw?
- Vijf en twintig gulden, zei de vrouw, dat is een boel geld.
- Nee, da's te duur. Dan maar liever een druk-op-de-knop. Een mensch moet ook niet alles hebben wat-ie wil; hiermee troostte hij zich.
Pallieter hield ook veel van bloemen. In zijn moestuin, achter
| |
| |
het huis, was een groot stuk grond gereserveerd voor deze liefhebberij. Nooit zag ik mooier stokrozen bijeen; licht en donkerrood en paars, fel geel en zacht rose; dubbele en enkele. Voorts waren er vele soorten papavers, waaronder zeldzame kleuren, en eenige, ook lang geen alledaagsche rozen.
Achter in den tuin stond het koetshuis, waarin ook het paard gestald was. Dit laatste ging heel vertrouwelijk om met zijn baas, het stak zijn snoet in diens jaszak, naar lekkers zoekende.
- Kijk toch niet zoo kwaad, Hans, zet je ooren eens gauw rechtop; zei hij, toen Hans teleurgesteld was omdat hij niets gevonden had.
In een afgeschoten gedeelte van het koetshuis stond het mooie wagentje, geheel overdekt met een linnen hoes.
Wij dronken een glas melk van Pallieter's koeien, terwijl deze op zijn praatstoel zat; als bewijs van vertrouwelijkheid vertelde hij ons, dat hij een stuk land verpacht had voor honderd en vijftig gulden, en een ander voor vijf en zeventig. Voorts wist hij precies te vertellen, wie, in het dorp, gouden tientjes bezat. Een buurman had er vijf; de kapelaan zeven, en Sjo, de boerenmeid, bezat er één, een erfstuk, van haar vader, dat bewaarde ze als gedachtenis.
- Maar als ze d'r twintig voor hadden willen geven, had je 't toch wel weggedaan, zei Pallieter.
- De kapelaan ook.
- Je moet er een speldje van laten maken, zei één onzer.
- Ja, dat is een goeie gedachte, zoo ééne broche, sprak Pallieter.
Het was aan alle hier in huis te zien, en Pallieter beaamde het ook volkomen, dat het hun in den voor velen zoo moeilijken winter niet aan overdadige voeding had ontbroken. Sjo, die al vijftien jaar in huis was, zag er, ondanks haar dertig jaren, uit als een gezeten boerenvrouw; terwijl de vrouw-zelf, zooals zij, op den drempel van de achterdeur, op een stoof, aardappelen te schillen zat, één vleeschklomp met een bol-rond hoofd erop geleek, en, wanneer de bel in den winkel had geklonken en zij met moeite was opgerezen, het best te vergelijken was met een zak meel, op een derde van de hoogte omsnoerd met een touw, dat, op een klein stukje van achteren na, geheel en al in de materie was schuil
| |
| |
gegaan. Voorts had zij, evenals haar man, felroode, bolle wangen en klare, zwarte oogjes, maar zij kon niet, als hij, op een schoon gebit bogen; haar bovenkaak was slechts één tand aan den linkerkant rijk, terwijl haar onderkaak er eveneens’ slechts één doch aan de rechterzijde vertoonde. Deze constellatie was nu juist niet bevorderlijk voor eene zuivere uitspraak. Een andere bizon-derheid van haar was, dat zij elk oogenblik van den dag en in elke houding slapen kon; soms vond haar man haar slapende op haar stoof, in de ééne hand een aardappel, in de andere het mes. Het sein van de winkelbel wekte haar echter steeds, uit haar diepsten slaap. Daar ze deze slaperigheid toch erg lastig vond, was zij er al eens voor naar een dokter gegaan; deze had echter gezegd, dat hij er niets voor kon geven, het lag nu eenmaal in hare natuur, d'eene mensch heeft veel slaap noodig, d'ander weinig.
- Dan hebt u zeker 's morgens ook moeite met opstaan, vroeg één van ons, die aan die kwaal leed.
Neen, daar had ze niets geen last mee, dat was 't niet; ze stond altijd het eerst van allen op.
Een oogenblik later vond Pallieter gelegenheidi zijne vrouw te roemen. Er werd gesproken over eene jonge, Duitsche moeder, die ook in ons hotel logeerde, en, die haar kind verwaarloosde.
- M'n vrouw is een dood-goed mensch, zei hij; ze kan alles verdragen, van iedereen, maar die ontaarde moeder kan ze maar niet zetten.
- Is dat ook eene moeder, zei de vrouw; ik geloof niet dat ze nog ooit haar kind aan d'r hart gedrukt het.
Pallieter klaagde over zijne zwaarlijvigheid. De dokter had gezegd dat hij niet zooveel moest eten.
- Maar als 't dan zoo lekker is, kun je niet zoo gemakkelijk ophouden. En net wat ik niet mag eten, lust ik zoo graag, zei hij.
- Wat is dat dan? vroeg ik.
- Ham en spek. O, dat is toch zoo heerlijk.
Hij kneep zijne oogen half dicht en tuitte zijne lippen van genot.
- Je moet aan gymnastiek doen, en eens kopje-duikelen, daar wordt je mager van, raadde iemand hem.
- Als ik koppie duikel, is 't of heel de wereld op z'n end loopt, zei hij.
| |
| |
- Pallieter! zei een van ons.
Op zijn vragend kijken vertelden wij hem, wie Pallieter was, en dat wij hem ook zoo noemden, omdat hij ook zoo'n schik in zijn leven had, en altijd zoo vroolijk was.
Aandoenlijk van bescheidenheid en nederigheid klonk zijne bekentenis:
- Maar ik ben niet altijd zoo vroolijk, hoor!
Dat wij dit allen voelden, bleek uit het zwijgen dat er op volgde.
De deurklink werd opgelicht, de deur ging open, en een boersche juffrouw met een hengselmand aan haar arm trad de kamer binnen. Ze kwam vertellen, in plat-Brabantsch, hetwelk voor ons vertaald moest worden, dat er bij de zuster van Sjo, die een boerderij op een uur afstand bewoonde, een merrie-veulen was geboren.
Dit feit wekte groote belangstelling. Of 't een skoon veulen was, werd er gevraagd.
- Zeg maar dat ik op de boterham met muisjes kom, hoor, zei Pallieter.
Hij pakte de juffrouw bij haar arm, en draaide met haar in de rondte. Wat of ze in haar mand had, vroeg hij.
- Eitjes, was 't antwoord.
- Laat me 's kijken of 't mooie benne.
De juffrouw gedoogde niet, dat hij aan haar mand raakte; hetzij uit plaaglust, of omdat zij bang was voor een of andere guitenstreek van Pallieter, dien zij natuurlijk langer en beter kende dan wij.
- Heel gewone eitjes, man, zei ze.
- Laat me nou toch je eitjes 's zien, smeekte hij.
Het mocht niet; zij ontglipte aan zijn hand en verdween in den winkel, gevolgd door de huisvrouw. Pallieter liet echter niet los. Een oogenblik later kwam hij triomfantelijk binnen met de mand, die hij onbewaakt op de toonbank had zien staan.
Telkens sprak hij er weer over, om iets te doen, om zijn dankbaarheid voor het schilderij te toonen.
Wij vonden dat het kunstwerk met een eigen-gebakken brood ruimschoots betaald was; hij was echter van een andere meening.
- Ik prakkizeer al zoo, zei hij.
- Kun je niet eens gaan rijen met ons, met je mooie wagentje? vroeg iemand.
| |
| |
Dit voorstel maakte hem opgetogen.
- Zullen we 's gaan rijden met mekaar? Ja, he? We zullen, 's gaan rijden, was zijn antwoord.
Er werd dag en uur bepaald. Een schaduw van verdriet gleed over Pallieter's glunder gezicht, toen hij bedacht, dat er geen plaats was voor ons allen in zijn wagentje; het kon slechts vier personen bergen.
Eer wij heengingen, wilde hij ons nog oude koperen potten en kannen, die op zolder stonden, laten zien. Boven gekomen stak hij zijn groot, rond hoofd door een zoldervenster, en riep mij, daar ik uit afkeer voor de steile, donkere trap beneden was gebleven, bij mijn voornaam.
Sjo vertelde mij van Marieke, het veertienjarig dochtertje, dat van 't pensionnaat was thuis gekomen met eene vreemde ziekte. Ze kon namelijk haar linkerarm niet gebruiken, en moest met alles geholpen worden. Nu deed ze den heelen dag niet anders als bessen en frambozen snoepen, in den tuin. Soms, wanneer zij dacht dat niemand haar zag, gebruikte zij haar arm wel. Of ze ook het boerenwerk moest leeren., als ze voor goed thuis kwam en weer beter was, vroeg ik. O nee, dat nooit; ze zou dan naaien en stoppen; werken hoefde ze niet. - Wij werken ook alleen, maar als we zin hebben, zei Sjo, evenals haar baas.
Op den afgesproken dag kwam Pallieter ons met zijn wagentje halen, prompt op tijd. Zijn gezicht glom nog meer dan anders; hetzij van genoegen, hetzij van een extra-zeep-behandeling.
Het wagentje had slechts twee wielen. Maar vier veeren, zooals Pallieter met trots mededeelde. Het voorbankje moest opgeklapt worden, dan kon men het achterbankje bereiken. Toen wij daarop zaten, hadden we een schoon uitzicht op Pallieter's rug, die wel tweemaal zoo breed was als die van onzen vriend, die naast hem zat. Wie het minst zwaar woog van ons, had achter hem plaats moeten nemen, anders helde het wagentje teveel naar één kant over. Ik vroeg, hoe het dan wel ging als zijne vrouw en Sjo meereden.
- Dan blijf ik thuis, en laat ik de jongens rijden, anders is 't te zwaar, was het antwoord.
Vóór in het wagentje lag een groote zak met klaver, voor Hans.
Of deze niet een middag buiten eten kon, vroeg ik.
| |
| |
- Jawel, maar laat hij ook maar 's pleizier hebben, wij zijn ook uit, antwoordde Pallieter.
Toen wij hem bedankten voor het brood, dat hij ons gestuurd had, en het prezen, zei hij:
- Ik geloof toch dat het een beetje te bruin was gebakken.
De tocht zou gaan naar Zundert, volgens ons verlangen; daar hadden wij al sinds lang heen willen gaan, uit piëteit voor Vincent van Gogh, die daar geboren werd en zijn eerste jeugd doorbracht.
Pallieter vroeg telkens, of wij wel hard genoeg gingen. Hans draafde, dit viel niet te ontkennen, maar het was draven op de grens van stappen.
- Hij hoeft niet harder te loopen, wel?
Wij vonden dit ook volstrekt niet noodig.
- Hij kàn wel harder loopen; wil jelui 't zien?
Hij liet Hans even de zweep voelen; deze hief plots zijn kop in de hoogte, alsof hij uit een dommel opwaakte, en versnelde zijn draf.
- Als de jongens er achter zitten, moet hij aldoor zoo hard loopen; maar nou is 't niet noodig, wel? vroeg hij al weer.
De jongens hielden er blijkbaar andere opvattingen op na als hun vader. Toen wij een nieuw-gebouwde, leelijke villa voorbij reden, zei Pallieter:
- De jongens zeuren me maar an m'n kop, dat ik ook zoo'n huis laat bouwen; maar zóóveel geld heb ik nie. En is mijn huis nou niet goed genoeg?
Het spreekt vanzelf, dat wij erg gekant waren tegen een nieuw huis.
Pallieter wees ons allerlei bizonderheden die wij passeerden; een touwslagerij, een veld met lupine, menschen die koolzaad aan het dorschen waren, maaiers die goed en gemakkelijk maaiden, en weer anderen wien dit werk moeilijk afging. We kwamen langs een herberg, waaruit muziek klonk; dansende paren zweefden voorbij de open deur.
- Eene bruiloft, zei Pallieter; dadelijk heelemaal in de stemming; ik zag aan zijn gezicht dat hij overwoog, ons voor te stellen eens te gaan kijken, misschien wel mee te doen; blijkbaar kwam het hem toch niet gepast voor, want hij zweeg er over. Wel bleef hij er nog zoolang mogelijk naar kijken, toen wij er
| |
| |
voorbij gereden waren; half uit het wagentje, en om den hoek leunend.
Vanaf de iets hooger liggende chaussée hadden wij, uit het wagentje, een prachtig uitzicht op de akkers. Bijna overal waren menschen aan het werk; soms geheele gezinnen bij elkaar, tot de kleinste kinderen toe hielpen mee het gemaaide graan bijeen binden en op schoven zetten.
Toen wij Zundert naderden, trokken de kweekerijen die men daar langs den weg ziet, in 't bizonder Pallieter's aandacht; vooral de overvloedig-bloeiende bloemen brachten hem in extase.
Stapvoets reden wij het dorp door, om de mooie winkels, die Pallieter ons aanwees, goed te kunnen zien. Eenmaal hield hij stil en stapte uit; hij zag toen een paar hammetjes voor een raam liggen.
- Die zullen wel duur zijn; ik denk dat ze wel twee gulden het pond kosten, zei hij.
Hij verbaasde zich, toen wij een paar gebloemde boerenschalen kochten; dat was toch niets geen fijn werk, zei hij.
In de herberg op het dorpsplein zouden wij iets gebruiken. Hans werd aan een boom vastgebonden en kon zich te goed doen aan de in een ruif uitgeschudde klaver.
Na vragen en zoeken vonden wij ten slotte het protestantsche kerkje, nederig en bescheiden, als het symbool van de geringe plaats die in deze overwegend katholieke streek het protestantisme inneemt.
Niet alleen lag het bijna geheel verscholen tusschen hooge boomen, en aan een achterwegje, maar als men het zocht van uit de dorpsstraat, was het, als het ware, weggestopt achter een brutaal-leelijk, hoog en breed, zoogenaamd heerenhuis, eigendom van een rijk geworden kweeker.
Onze fantasie zocht, misschien wat al te spitsvondig, verband tusschen de uiterst nederige plaats, die het gezin van den dominee in dit dorp moest ingenomen hebben, en de tot fanatisme stijgende zelfoffering en overgave, die Vincent's leven kenmerkte en beëindigde. Wie weet of niet deze omstandigheid de kiem had gelegd voor zijne opvatting van het leven?
De vrouw van den koster, die voor ons het kerkje ontsloot, was te jong om dominee van Gogh gekend te hebben. Haar vierjarig
| |
| |
zoontje, dat met haar meeliep, ging, uit speelschheid, op een grafzerk dansen, en werd hierover berispt door zijne moeder.
Het kerkje, midden tusschen het groen, omgeven door zerken waar oude treurboomen zich over bogen, kwam ons voor als een romantisch monument uit lang vervlogen tijden.
Vincent's geboortehuis kon men ons niet meer aanwijzen. Er was sedert een nieuwe pastorie gebouwd, en de foto, die in zijne brieven voorkomt, gaf geen aanwijzing, daar er meer van dat soort huisjes in het dorp te vinden waren.
Ons bezoek aan het kerkje was voor Pallieter eene teleurstelling geweest; hij had ons hooren spreken over een schilder, en daarom verwacht schilderijen te zien.
Op den terugweg, toen er gepraat werd over muziek, waar Pallieter ook heel veel van bleek te houden, vroeg hij, spontaan: - Zal ik 's zingen?
Wij juichten zijn voorstel toe, misschien met wat al te veel verwachting van zijne stem, want hij bedacht zich, en zei dat hij 't toch maar niet doen zou, omdat hij wat schor was.
Heel zachtjes dan, omdat het anders zoo gek was voor de menschen - zoo bezweek hij voor onzen aandrang.
Deze forsche, krachtige man, wien men een bas of bariton zou toegedacht hebben, bleek een hooge, ijle, zuivere tenor te bezitten. Mijne verwondering hierover benevelde mijn aandacht, zoodat de tekst van het liedje mij ontging. Dat deze niet op dezelfde hoogte stond als de melodie, die werkelijk aardig klonk, bewijst het refrein, het eenige dat ik mij herinner, en dat aldus klonk:
Het zit er an, het zit er an.
Van schorheid was niets te bemerken, maar wel was het duidelijk waarneembaar, dat Pallieter's zwaarlijvigheid zijne ademhaling bemoeilijkte. Als jongen had hij veel gezongen, en een mooie stem gehad; nu leek 't niets meer, bekende hij; hij deed 't ook nooit anders meer als Zondags in de kerk. Merkwaardig dat hij zijn stem van jongen had behouden.
De bruiloft was nog steeds in vollen gang, en oefende nog evenveel aantrekkingskracht uit op Pallieter als op den heenweg.
Op den langen, rechten straatweg zagen wij een muildier naast ons wagentje verschijnen. Stellig één van de twaalf exemplaren die wij een paar dagen tevoren op een morgen in de vroegte ons
| |
| |
hotel zagen passeeren, en die hoogstwaarschijnlijk van uit een zuidelijk land heimelijk in den nacht over onze grenzen waren gevoerd.
De man die het dier leidde, en die op een fiets zat, wilde ons voorbij. Het vlugge dier zou zich in 't geheel niet behoeven in te spannen om Hans in zijn sukkeldrafje achter hem te laten, doch het was er, vermoedelijk uit koppigheid, niet toe te bewegen. Hoe de man met zijn zweep sloeg, het bleef zóólang gelijken tred houden met onzen Hans, totdat het een zijweg bereikte; dien liep het op, en bleef dan stil staan. De man had veel moeite om het weer op den rechten weg en op gang te krijgen, zoodat wij een eind voorkwamen. We zagen door het kleine, ronde ruitje achter in het wagentje, hoe het beest, als het eenmaal weer aan 't loopen was, zich in volle vaart zette om ons in te halen; had hij dit bereikt, dan volgde weer hetzelfde spelletje als tevoren.
Het geval vermaakte Pallieter buitengewoon; hij lachte dat hij schudde. Hij hoopte maar dat het dier zou trachten ons voorbij te rijden; dan zou hij de zweep over Hans leggen, en het kon een mooie wedstrijd tusschen de twee beesten worden. Want een boer, al wordt hij Pallieter genoemd, laat zich niet gemakkelijk voorbij rijden, dat is zijne eer te na.
Wat Hans betreft, deze leed, geloof ik, niet aan eergevoel. Het was een kalm en mak dier; alleen toen de stoomtram ons achterop reed, maakte hij een plotselingen zijsprong, zoodat het niet veel scheelde of het wagentje was omgekanteld.
Van een auto in razende vaart nam hij echter niets geen notitie; auto's zijn zelfs in het kleinste gehucht, een bekende, zij 't dan ook geen goede, geworden.
Toen wij Pallieter's woonplaats naderden, bleek het dat hij niet alleen alle menschen kende, die wij ontmoetten, maar ook van de dieren wist hij het een en ander te vertellen.
We zagen bij eene hoeve een merrie voor een kar thuis komen; toen de staldeur werd geopend, kwam er een veulen uithuppelen; het sprong en draafde om zijne moeder heen, uit pure blijdschap dat deze er weer was. In een nabij weiland kwam daarop een ander veulen aan galoppeeren; het sprong in volle vaart over het afsluithek, om zijn makker te kunnen begroeten, die ook hem allerlei vreugdesbetuigingen bewees. Pallieter vertelde, dat deze
| |
| |
twee veulens zoozeer aan elkaar gehecht waren, dat niets hen kon scheiden; zij hadden eerst elk met zijne moeder, in een ander weiland geloopen, maar toen waren zij over slooten en hekken gesprongen om bij elkaar te wezen. Nu liet hun baas ze maar bijeen; ofschoon de beide moeders het niet graag hadden; deze zagen de teedere vriendschap tusschen hare kinderen met leede, wellicht jaloersche oogen aan.
Bij het afscheid nemen van Pallieter beloofden wij, hem het boek dat dien naam draagt, te zenden. Dan had hij iets om zich bezig te houden als het winter werd.
- Maar zóó lang wacht ik nie, was zijn antwoord, dat van nieuwsgierig verlangen sprak.
- Zul je ons dan eens schrijven hoe je 't gevonden heb?
- Ja, ja, jawel, zei hij.
Het boek is reeds lang in zijn bezit, maar een brief heeft hij ons nog niet geschreven. Dat verwondert ons niet; zijne belofte was onverschillig, zonder overtuiging, uitgesproken. Een boer zet zich slechts bij hooge noodzakelijkheid tot schrijven, want dit gaat hem heel moeilijk af.
Wel hoorden wij, van andere zijde, dat hij erg grootsch is op het bezit van het boek, en het aan verschillende dorpsgenooten uitleende; onder anderen aan den schoolmeester, die heel verbaasd was een boek, dat hij ondanks veel moeite maar niet in handen had kunnen krijgen, bij Pallieter te vinden.
|
|