| |
| |
| |
Land van nevel door Piet van Assche.
I.
Na weken van regen over 't polderland thans een dikke nevel hing, waaronder meerschen en akkers, aardappelvelden en tarwe-en haverstukken te drijven lagen, binst over 't platgeslagen graan allerlei ongewassen, en vooral netel en distel groeiden. En in de gestruikte sohoeven kiemden de korrels, terwijl te haastig opgestelde oppers te rooken zaten.
Triestig in nattigheid treurde de nu vereenzaamde en eens zoo welige streek onder doodsche zomer-stilte, waardoor vreemd de geluiden gingen zooals 't klagende geroep of 't gebeurel eener koe, 't geloei van een os of de wielslag eener kar. Bij valavond daarbij nog 't eenbaarlijke noodkleppen der klok, d'r hartomprangend aan herinnerend dat de geesel God's de menschen striemde en er in 't huis des Heeren en om den haard in de hoeven diende te worden gebeden; negen dagen lang in zelfvernedering gesmeekt, opdat eindelijk de gouden Septemberzon haar warmte over de landen en in de harten zou laten vloeien.
En vóór diepe plassen, die groeiden vol bies en lisch, pijlkruid en zoetgeurende kleine waterrozen, plassen omwoekerd met distel en pepermuntkruid, brandnetel en gele zegge en velerlei andere gewassen van drassige gronden, lag er log neergedrukt breed-laag van bouw, als tot krachtiger weerstand tegen vlaktestormen, de hofstede van den zestigjarigen Harms, een boer norsch, maar vierkantig-kloek van gestalte, sterk geschouderd en gewelfd van borst: meester alleen op zijn erve, waar niemand hem een woord; te bevelen had, waar hij dan ook geen tegenstand duldde.
| |
| |
Oud meer dan 'n eeuw was die groen- en grauwgeregende boerendoeniing. Bezijden een bochtige polderweg. Rondom het erfgoed een breede sloot waarlangs knotwilgen schots en scheef stonden, holstammig en den vunzigen kop omwoekerd van distel, brandnetel en riet; knotwilgen waarvan enkele gebroken waren of die, tegen elkaar aangeleund, d'r thans in de nevelwade onduidelijk donkervlekten, gelijk vermoeide oude menschen welke onbeweeglijk te mijmeren stonden over lang vervlogen dagen en dingen.
Uit de effenheid van het bij helder weer zoo wijde vlakland stak dus de als diep in de veie aarde gewortelde hoeve even op met schuren en stallen en afdaken. En achter de woonstee een boomgaard vol grijsgroen-ommoste ruigstammige en balkenonderstuk wijdgetakte appelaars, veteranen die, na geweldig tempeesten, met de pezig-knokkige armen op krukken rustten, alvorens zekeren Bamis- of Maartschen nacht door 't windgeblaas of, bij wintertijd, onder 'n sneeuwjacht neer te kraken.
Daar dus woonde de boer, de stoere, die nu tijdens de laatste maanden genot en vergetelheid in den drank zoeken bleef.
En die boer had een zoon: zijn Goeri. Een pootige kerel, van inborst goed en van aard opgewekt en die d'r, na noesten arbeid, 't jolige Zondagsherbergrumoer lustte; wiens oog tevens met voorliefde ging naar de bloedkrachtige vrouwen der streek, wiens harte voor haar van begeerte laaide.
Andere kinderen bezat hij niet meer. Twee rustten in de aarde. Wel leefde zijn vrouwe Vera nog, een wezen van goedheid en toewijding die haar leven in huis en stal doorgebracht had, en ook op 't land, en gelaten haar lotsbestemming aanvaard, omdat haar plicht het haar zoo voorschreef; omdat ze 't nooit anders gedacht had, en haar verlangens niet verder dan haar gezin en de hoeve-werkzaamheden reikten.
Kalm ging Vera door haar eentonig leven en volbracht gedwee de bevelen van haar meester Harms en, wanneer zijn bitse aanmerkingen haar op al te onrechtveerdige wijze toegericht werden, gebaarde ze alsof ze 't niet en hoorde. Medelijdend zelfs schudde zij het hoofd, en ontvlamde twist tusschen vader en zoon, dan wist ze den Goeri met zachten raad en zoeten oogopslag tot bedaren te brengen.
Ter hofstede leefde tevens de twintigjarige meid Tonia, wezen
| |
| |
van lichaam, kloek en veerkrachtig van gang, en een manzieke blik uit haar gezond aangezicht straalde. Een stevige werkster was ze daarbij; één die, eens haar arbeid volbracht, eigen wegen wou volgen. Niet alleen had ze in Goeri een blinde passie ontstoken, maar bijwijlen zelfs 'n wellustroes verwekt in 't harte van Harms, wiens grijs oog 't met afgunst aanzag hoe de zoon Tonia's gunsten tijdelijk had weten te winnen. Want waar de deern ook kwam, werd ze 't lokaas voor 't mansvolk, zoodat men op haar trouw geen kerken kon bouwen.
Nu, in haar bekommering om de noodlottige liefde en de toekomst van haar zoon, had moeder Vera reeds herhaalde malen haar Goeri aan 't verstand pogen te brengen dat die Tonia te los van zeden was om 'n goeie huisvrouw te worden; dat de meid had gekropen met Jan en Alleman, en 't liefst omlaveerde met volk dat leefde ter wijde baan en in open lucht, zoodat zij voorzeker slecht eindigen zou.
Maar Goeri luisterde naar geen wijzen raad. Dag aan dag doorschroeide de passie hem dieper. Zijn geest gedurig met de jonge vrouw bezig was, en waar ze ook werkte en ging, overal zijn oog haar bespiedde. Overal dwaalde hij om haar, zoodat ze, om hem te kwellen en waar zich daartoe de gelegenheid aanbood, ze met andere mannen bleef praten.
En behalve de Tonia verbleef ook op de hoeve 'n wijs oud man, die genaamd werd ‘de Herder’. Tot aan zijn zestigjarigen leeftijd had deze in de heide geleefd, waar hij de schapenkudde van Vera's broer hoedde, maar toen deze broer 't aardsche verliet, was de herder met het geld van den boer, dat door Vera geërfd werd, op de erve van Harms gekomen, waar hij dra ieder's genegenheid door zijn bezadigd woord en zijn minzamen omgang wist te winnen.
| |
II.
De eerste zomerweken waren met zonnevlammen over 't polderland geijld. De blonde gerst en tarwe werden tot goud gebrand; de vetossen en uierzware koeien, dieren krachtig gelijk d'aarde, bleven 's nachts in de weiden.
Evenwel hadden felle onweders, in de eerste dagen der Oogstmaand, de nog niet gepikte haver en tarwe neergesmakt, waarna
| |
| |
dagen en dagen de regen gevallen was, en grachten en weiden en akkers vol water liepen.
Graan en aardappels waren, bij den aanvang van September; met ondergang bedreigd, zoodat de poldermenschen deemoedig te bidden begonnen, en hoofdgebogen, in grauwheid en modder, onder zwaar-uitgezakte luchten, eiken avond en met het kruis voorop, om de kerke en langs de polderwegen sjompelden, en smeekten dat de Heer de nog te redden gewassen der aarde sparen zou en den geesel weren, en hen liever op 'n andere wijze straffen, zoo er dan toch voor deze of genie zonde diende te worden geboet.
En toen die gebeden om redding, dat nederige smeeken, die zelfbeschuldigingen en klachten enkele dagen duurden, effende de lucht zich zekeren ochtend tot eenbaarlijk grijs, en spreidde zich tijdens den nanoen een nevel uiteen over 't land, een doodsche ruste van smoor, waarin boom en sloot, rietbosch en poel, akker en graan en hofsteden verdwenen.
En zoo ook nog dien Septemberochtend wanneer 't vee van Harms in den stal te beurelen stond en met de horens op de berdelen afsluiting botste, terwijl de boer met den rug tegen een notelaarstam aangeleund stond, 't hoofd naar de borst gebogen en de armen gekruist, en naar een dichtbij in den mist vaag afteekenenden knotwilg staarde.
Uit een der stallen trad toen de herder. En zwijgend blikte de boer een poos den toegekomen ouderling aan en sprak:
- Nevel, nevel, altijd nevel. Herder, verzopen ligt daar ons werk, de haver neer en de laatste tarwe plat.... te rotten is het woord! En hier 'n vrouw die bidt; 'n meid die naar andere venten loopt, en 'n zoon die aan de deern hangt en om zoo'n plodde nog 't ongeluk op de hoeve zal brengen. En als men dan drinkt om al wat u in den kop steekt, weg te jagen, dan praten z'r nog over achter den rugge! Alsof 'k hier de meester niet wezen zou! Alsof ik alleen niet het recht tot bevelen zou hebben!
En al morrend stapte Harms de polderstraat in, om in den mist te gaan dolen.
De herder staarde den boer na tot deze in den nevel verdween, schudde bedenkelijk, het hoofd en sjobde dan eindelijk 't neerhof over, tot achter het woonhuis. Daar dwaalde hij den boomgaard in, doch werd uit zijn mijmering gewekt door de stem der Tonia
| |
| |
die hij vermoedde er in den nevel tot een man te spreken, maar aan wiens stemklank hij den Goeri herkende.
En tegen een stalleken aanleunend dat tot het opbergen van allerlei rommel gebruikt werd, luisterde de oude man en hoorde hoe Goeri met verbeten toorn zei:
- Tonia, wat heb ik al niet voor u gedaan? Mijn brave moeder bedroefd en vader.... 'k weet het wel, die werkt me tegen en sluipt u na in 't geheim. Dat weet ik, Tonia. En ook dat hij u geld aangeboden heeft, maar of gij 't aanveerd hebt, dat weet ik niet. En men vertelt ook dat ge u in herbergen met stroopersvolk en voerlui ophoudt, met knechten. Tonia, Tonia, en ik.... ik leef om u, voor u alleen. Geen andere mannen dus tusschen ons! O, sta d'r mij niet aan te kijken met altijd denzelfden lach om den mond. Want bespot ge mij, dan voel ik het bloed naar 't hoofd loopen, en ben ik me zelf niet meer meester! Tonia, waarom zwijgt ge? Als 'k er aan denk dat ge u door ander venten bekussen laat, en hen om de schouders hangt, dan.... Tonia, bang ben ik soms, ik die goed ben en niemand kwaad wil.... bang ben ik soms dat ik dezen of genen dag 'n daad zou kunnen begaan.... 'n daad die een leven lang zou worden betreurd en de familie in 't ongeluk storten.
Zoo sprak Goeri, maar zwijgen bleef de Tonia.
En toen smeekte Goeri weer:
- Tonia, zie af van den Teun, en 'k beloof 't u dat gij op de hoeve eens meesteres zult worden!
Minachtend haalde zij de schouders op en antwoordde:
- De meesteres? We kennen dat. Als uw oûwe d'r niet was, hij die enkel 'n vrouw zoekt om eigen genot, uw oûwe en ook uw moeder, die gedurig over God en zijn gebod preekt!.... schoone woorden, zeg ik, ijdele beloften. Ach, 'k hoorde er al zooveel, tot 'r 'n schoonen dag 'n rijke boerendeern aangewaaid komt, en dan laat men de Tonia stikken, en smijt ze weg lijk 'n vod die men niet meer noodig heeft en waarvan men walgt. O, zeg niet van nee.... Ik hoorde en zag veel. Ik ken de boeren der streek, en weet wat ze waard zijn. Daarbij, heb ik u ooit van liefde gesproken? Gij liet mij rust, noch duur. Waar ik was, zag ik u; waar ik heenliep, daar waart gij om mij te bespieden of 'k met geen ander mannen klapte; op 't land, in de herbergen, zelfs in de stad. Zei
| |
| |
één soms 'n woord tot mij, of raakte die mijn kaak of armen aan, dan brandden van jaloezie uw oogen. En dat wil ik niet! Want jong ben ik, en 'k wil vrij zijn in doen en laten. Ja, 'k hing u 'n tijdeken aan, maar 'k heb het nu goed heelenal bepeinsd, en van meening ben ik dat het best is daaraan 'n eind te stellen. Want gij, ge neemt het toch te serieus op. 'k Heb daarbij geen goesting om te trouwen, noch minder om mij te binden. Zeg, en wat zou het bovendien tusschen ons worden? Gedurig gekijf, als ander mannen mij eens te lieftallig belonken zouën.... En ge weet het, d'r zijn er die geen vrouw gerust laten, als ze niet al te leelijk is. Zelfs getrouwde en oûwe boeren doen daar aan mee, Goeri.
En Goeri, die al herhaalde keeren gepoogd had ze te onderbreken, smeekte weer:
- Tonia, Tonia, wist ge hoe verward het in mijn kop wordt, ge zoudt zoo niet spreken. Zoon' leven sta ik niet langer uit. Tonia, 'k herhaal het, komt er 'n ander man tusschen u en mij, al was 't m'n eigen vaêr, d'r zullen malheuren gebeuren!
Een stilte volgde. Waarna weer de Tonia kort en afgebeten:
- Goeri Harms, ge verveelt mij!
- Deern, dat zult ge....
En de herder hoorde hoe Goeri al kreunend ze te kussen aanving, en dat zij tegenworstelde, nijdig en hem verwenschend, en hij ze niettemin tegen zich aangedrukt hield, tot ze een pijnlijken gil slaakte.
Toen, een ongeluk vreezend, ijlde hij toe.
- Goeri!
Goeri's armen zonken neer. 'n Oogenblik stond hij radeloos; hij schudde daarna, door smart overwonnen, het hoofd en begon van machteloosheid en al weenend de handen te wringen, en verdween eindelijk in den nevel.
Gestreng bukte de herder de even spotlachende Tonia aan en sprak:
- Deern, met vuur speelt ge in den stal en kweekt 'n wolf uit het lam.
- Oûwe, 'k heb genoeg van uw preekage en ook van den heelen boel hier!
En zij verliet hem.
De herder bleef een wijlken kijken in de richting waar de Tonia
| |
| |
verdwenen was, waarna hij zich in de groote huiskamer begaf, waar moeder Vera bij de kachel vóór het kruisbeeld, dat zich op de schouwplaat tusschen glimmend koperwerk bevond, te bidden zat. Zij wendde even de blikken naar den binnentredende en vroeg:
- De boer?
- Heengegaan in den polder.
- Goeri?
- Langs den boomgaard.
- De Tonia?
- Op zoek naar heur ongeluk.
Toen sloot de meesteres de oogen, schudde bedrukt het hoofd en sprak:
- Herder 't wordt hier nog 'n droeviger leven. Ik weet en zie alles. Ik bid, maar 't helpt niet. De boer aan den drank, en Goeri met die meid!.... 't werk wordt maar half meer gedaan. Herder, dat hoopt hier altemaal in 't hart opeen, en als 'k alleen ben, schrei ik bijwijlen.... dan schrei ik, herder.
En de oogen toe, bleef ze zitten denken, en tranen rolden over haar kaken.
En langzaam gingen, met de triestigheid der dingen, de stille uren naar den middag en toen de tafel gedekt was, waren Goeri noch de Tonia aan den disch, en geen woord sprak Vera tot haar man die toegekomen was, den geest door drank omneveld en wiens oog dom staarde.
En eindelijk toch de boer sprak:
- De Tonia zat ‘in de Lischbloem’ te drinken met een der wreedste stroopers uit den Ferdinandspplder. Wacht dus niet op haar. Ze zegt dat z'r genoeg van heeft hier te dienen, en dat d'oûwe en zijn zoon - d'oûwe ben ik - haar vervelen. Ba, ze doe wat ze wil! Best dat ze maar zoo gauw mogelijk van plaats verandert.
Daar niemand antwoordde, verdiepte de boer zich al etend in dronkaardsgepeinzen.
Na 't maal, toen hij d'r naar bed was om zijn, halven roes uit te slapen, sprak tot den herder de bedroefde Vera:
- Vriend, tracht te weten te geraken waar de Goeri zit. Zeg hem dat ik verlang hem te spreken.
De herder ging, maar keerde zonder Goeri terug. Enkel had hij hooren zeggen dat Tonia zich nog steeds in de herberg met haar
| |
| |
lief vermaakte. En een vrouw, die Goeri in de nabijheid gezien had, had er aan toegevoegd dat dezes aangezicht bleek was, en hij soms onverstaanbare woorden mompelde. Ook gezien had ze dat hij de vuist tegen 't voorhoofd aandrukte, en hij uit een wijmbosch naar 't raam der herberg gekropen was, en dan schielijk 't bierhuis binnengeloopen. En toen hij - zoo had men verteld - d'r aan den toog verwilderd te kijken stond, wist hij niet wat te zeggen, en greep een stoel en wou zijn medevrijer 't hoofd inslaan. Menschen, die aanwezig waren, kwamen er tusschen en wisten hem en den strooper tot bedaren te brengen. En al schreiend was hij toen verdwenen.
Dit vernemend, begon Vera te weenen.
En de hangklok tiktakte eentonig-ontzenuwend, met altijd denzelfden slag, nu luider en dan weer als onhoorbaar. En toen kwam, 't haar voor als ging de slinger stil vallen. In de kachel jammerde de vlam en scheen vreemde dingen te vertellen. En tendenraad was Vera eindelijk opgerezen, en had tot den herder gezegd:
- Sluit wel stallen en deur. Ik weet niet meer wat ik doe, noch wat ik heb. We gaan den Goeri zoeken. Mijn dood zou 't worden zoo 'r hem iets overkomen moest.
En na 'n kapmantel omgehangen en de voeten in holleblokken gestoken te hebben, sjompelde de boerinne naast den herder langs den polderweg, op zoek naar haar jongen. En de vettige aarde dra aan haar klompen kleefde, zoodat z'r bijna niet voort kon, en haar voet soms in 'n drabbig karrespoor neerschoot.
Langs akkers dwaalden zij, waar zwartgeregende haverschooven stonden; langs beplaste weiden en rietbosschen en wilgenkoppen, van dichtebij in den smoor schimachtig afteekenend, langs rookende poelen en slooten. En van mist en nattigheid hun ledematen verkleumden.
Steeds verder sukkelden ze, maar Vera kloeg niet, haar beide handen aan den arm van den herder geklemd. En beide bleven soms staan om aan een herbergdeur te luisteren of ze Goeri's stem niet hoorden. Er binnen te treden om te vragen of men haar jongen niet gezien had, dat wou ze niet. Daarbij, 't zou haar vernederd hebben dat zij, de zoo deftige boerin, verplicht was haar zoon in herbergen te zoeken. Tot de waardin zou ze 't woord
| |
| |
niet hebben durven sturen, maar beschaamd de oogen ten gronde hebben gericht.
Zij luisterden....
Stilte binnen. Ze vernamen zelfs 't getiktak der huisklok. Niemand. Enkel een vereenzaamde kip trippelde om hen. Een hond begon te blaffen en in den stal meumelde een koe.
En al voortsjompeiend sprak Vera bijwijlen eenige woorden tot den herder, jammerde over haar thans zoo triestig bestaan met een steeds bedronken man en een verdwaalden zoon, die naar geen raad meer luisterde, hoewel ze hem reeds vele malen, zelfs in den naam van God, gesmeekt had aan die onzalige liefde te verzaken, een liefde waaruit enkel jammeren voortvloeien konden.
En zij zweeg dan een tijdeken om alleen te dragen haar zoo donker leed, waarna ze weer den Heer smeekte met haar ontferming te hebben, en bijwijlen rolde een traan op hare wangen. 's Nachts kon zij er niet van slapen. Uren lang lag ze soms wakker en wanneer 't bleeke ochtendlicht in de kamer gleed en zij opstond, was haar rug als gebroken. 't Leven donkerde dan weer voor haar, zonder eenig glimpje hoop of vreugde. Vroeger reeds, vóór de Goeri op de Tonia verslingerd was, had zij Harms al gevraagd de dwaze deern door te zenden, maar bot viel hij toen tegen haar uit, en dat die meid zich toch vermaken moest. En hij voegde er aan toe van haar te houden, omdat ze, als ze 't kon, voor twee werken kon.
En al dwalende thans door den kwaadaardigen nevel, in de grijze doodschheid der omgevende dingen, werd Vera afgemat. En zij gevoelde zich eensklaps zoo verlaten dat ze hadde kunnen neerzinken om er te blijven weenen en te wachten op het einde.
Stapje voor stapje keerden zij door 't glibberige slijk naar de hoeve terug.
Daar troffen zij niemand aan. Vader noch zoon. In den stal beurelden de verlaten koeien.
En Vera weende.
Daarna bad ze weer en haar treurige oogen dwaalden van het kruis naar 't Mariabeeld of naar het uurwerk, waar de slinger tiktakkende ging, rusteloos drijvend den tijd naar den zwarten nacht, naar de onzekerheid der komende dingen, naar het ongeluk misschien en ellendiger triestigheid.
| |
| |
Buiten viel de avond. Vroeger nog dan op andere dagen, nu de nevel ondoordringbaar was geworden en de naastbijë dingen erin vervaagden. In den stal bleven de koeien onrustig roepen en met de horens tegen hun kribbe aanslaan, zoodat Vera bang luisterde, alsof de dieren voor komende rampen huiverden.
En wanneer de herder binnentrad, vroeg ze beangstgd:
- Herder, wat gaat er vanavond dan toch met de koeien om, dat ze zoo blijven roepen? En hoort ge daar niet als 'n klacht door den mist? En de druppels pletsen zoo eentonig neer, herder.... In de schouwpijp daarbinnen hoor ik als een gejammer, in den zolderbalk 't geknets van den doodenwekker.... Herder, blijf im den stal niet te lang meer. Laat me niet alleen. Heere God, als 'k zooveel dagen moest doorbrengen als heden, dan zou 'n mensch nog beter bij den Heer zijn dan in 'n wereld die voor mij 'n dal van jammeren is geworden. En dan, dat nog, herder.... zeg ik 'n woord tot den boer om hem van den drank of te krijgen, dam snauwt die me toe dat hij de meester is, dat hij de triestigheid van 't leven vergeten wil, en ook omdat de boerderij achteruit gaat. Maar hoe kan dat missen, ais de twee manspersonen altijd weg zijn, en niet meer werken, en de deern haar goesting doet? Midden in de week zit dat te vrijen en te drinken, en ze wil toch worden betaald.... Waar zou zoo iets gebeuren? En zooals ik daar straks al zei, wil ik Goeri tot andere inzichten bewegen, dan kijkt die me met weemoed aan en zegt: ‘Moeder, met den besten wil ter wereld, ik kam niet. Over haar geen woord. Ik moet ze hebben! En blijift ze mij met ander mansvolk tergen, dan zal ik ze....’ Herder, dat zei hij en wel tot zijn moeder die zooveel voor hem gedaan heeft. ‘Dan zal ik, zoo voegde hij er eens aan toe, ‘dan zal ik ze vastgrijpen en met haar spring ik dan in een der diepe plassen’! Herder, en zijn oog brandde in 't vermagerd aangezicht.
En stond aan stond zenuwachtiger gestemd, verhief Vera weemarig de handen.
Over 't polderland, klagend in den mist, weergalmden klokkeklanken tijdens den smeektocht der menschen rond dorp en kerke. In den stal beurelden weer eenbaarlijk de koeien.
En de herder en Vera bogen het hoofd en sloegen een kruis. Zij vouwden de handen en baden mede met de polderlanders van
| |
| |
ginder, en prevelden met innige devotie: ‘Geef ons heden ons dagelijksch brood en....’
En die klanken der klok verwekten in de harten droefenis, bange voorgevoelens van ramp, en toen 't noodgeklep verstorven was, bleven beide wezens nog zitten hoofdgebogen, en murmelden gebeden....
| |
III.
De Tonia keerde niet weer terug. Een strooper der streek kwam den volgenden dag haar kleergoed halen. Harms, 's nachts laat tehuis gekomen, lag nog te bed en Goeri ging weer omdolen om aan de verdwenene te denken.
De ochtenduren verliepen eentonig-traag. En toen Harms eindelijk uit de slaapkamer trad, naderde hij 't venster, staarde met dof oog naar buiten en morde weer:
- Nevel, altijd nevel. De zon is verzopen, 't graan rot, d'aard-appel rot en de beet verdrinkt, en ook de roode peen.... Daar ligt ons werk!.... En dan, de rest er bij! 'n Zoon lijk 'n treurwilg, en dat voor 'n allemansvod! Alsof 'k ooit erin zou toestemmen dat die zich aan zoo'n lor toewerpen zou! 'k Zeg - en hij wendde zich tot de aan de kachel zittende Vera - 'k zeg dat het eindigen moet! Wil hij niet werken, loopt hij liefst te zuchten, dan kan hij elders maar onderkomen zoeken.... Dat zeg ik, de meester van 't goed hier, die d'r lang genoeg voor u allen gesloofd heb en gewroet, heelder dagen.... En daarbuiten, kijk maar.... aldoor nevel!.... En dan loopen de sukkels d'r alle avonden rond de kerk, en plonsen door modder, buigen hun nekken, en mompelen maar aldoor dezelfde gebeden. En zij griezelen van de vochtigheid en lamenteeren lijk bedeleersvolk, en volgen 't kruis. Ba, gebeden helpen niet! Hoort ge 't.... De hemel is doof voor hun klagen, en blijft gesloten! Geen God meer die ons helpt, ons de verdoemden, ons de verschopten! O, maar 'k zegge 't u, voorwaar als bidden niet helpt, waar moeten we dan te rade gaan? Bij den duivel, zeg?! Bij Satan?! Maar antwoord dan toch, vrouw, en zit er niet altijd dezelfde ‘vaderonzen’ te mompelen, als d'r toch geen hulpe daagt! En die daar - en Harms wees naar het kruisbeeld dat zich op een oude eikenhouten kast bevond, reeds van vóór
| |
| |
den dag van hun huwelijk - 'k zeg, en die daar die d'r al meer dan twintig jaar staat en nog nooit verboord heeft wat we vroegen, d'r weg moet hij als hij niet luisteren wil! D'r weg, want die heeft er dan maar al te lang gestaan!
En meteen greep hij 't kruisbeeld, en rukte de deur open en smeet den Kristus buiten op den mesthoop, al roepend:
- Daar, gelijk ons graan dat door uw schuld aan 't rotten is, kunt ge maar liggen te vergaan in mist en regen!
Die heiligschemnende daad ziende, was Vera opgerezen, verhief in ontsteltenis de handen ten hemel en sprak met bevende stem:
- Onmensen en godslasteraar, op de hoeve werpt ge de vermaledijding, ketter! Ondergang en rampspoed brengt ge nog wreeder in huis! Haal den Kristus terug of branden zult ge in 't eeuwige vuur! Haal terug het kruis dat al ons geluk en ons wee heeft aanschouwd, 't kruis waarvoor we zoo dikwijls knielden in vroeger dagen, toen 't leven nog goed voor ons was, en gij beiden niet op de stem van den booze luisterdet! Doe 't of vreest ge niet dat de Heer in zijn gerechtigden toorn u neerbliksemen zal in de helle!
De boer haalde de schouders op en spotlachte.
En dan, hardnekkig:
- 'k Geloof niet meer, 'k wil niet meer gelooven. Die ligt en blijft er liggen! Want nog nooit heeft hij verhoord wat gij gevraagd hebt, en dan is hij d'r ook niet meer noodig!
- Steeds heb ik nabij Hem, in uren van nood, troost en raad gevonden.
En terwijl de boer morrend over 't neerhof naar den polderweg stapte, volgde Vera hem buiten, en al weenend en om genade biddend, zocht zij het crucifix, nam het eerbiedig op en reinigde 't van vuilnis. En na er de lippen te hebben aan gedrukt, droeg zij het in huis op de kast terug.
En zij knielde.
Zij knielde en bad, de handen gevouwen:
- Heer, reken het den verdwaalden zondaar niet aan, want de drank heeft zijn geest omneveld. Wend de plagen van onze hoeve, goede God, want uw dienaresse zal boete plegen voor de heiligschennis, o Zaligmaker voor de menschheid aan het kruis gestorven, doch die ook verkondigd hebt dat vergiffenis volgt voor
| |
| |
elke zonde en de berouwhebbende met u wezen zal in het Paradijs! Aanhoor mij, Heer.... u heilig, driemaal heilig!
Ondertusschen was het middag geworden. Weer stond de tafel gedekt, doch alleen zat Vera er weer aan met den herder en kon geen voedsel door de keel krijgen, hoe de brave man haar moed insprak, nadat zij hem de goddelooze daad van Harms verteld had. En zij had er aan toegevoegd dat ze nu 't ergste vreesde, en de hoeve met ondergang bedreigd was.
En bedenkelijk schudde de herder het hoofd en hij ook zag enkel in 't verschiet jammeren en ellende.
En de nanoen gleed traag en lusteloos naar den nevelnacht en, de oogen brandend van koorts, kwam eindelijk Goeri, en daarna de boer dronken naar huis en toen die d'r, beslijkt en verwilderd, met de handen in de broekzakken te midden der kamer te kijken stond in den rossigen lamplichtschijn, en 't kruisbeeld op zijn oude plaats bemerkte, sprak hij:
- Staat die er weer? Doe wat ge wilt, maar ik spreek hem geen woord meer toe, alsof hij d'r niet meer bestond in onze hoeve!
En in een schielijke opbeuking van toorn bonsde hij de vuist neer op tafel, richtte de blikken op Goeri en snauwde dezen toe:
- En gij d'r, als ge denkt den kost te winnen met gezucht en gelamenteer, blijf dan maar voor altijd buiten!
Met starren blik keek Goeri zijn vader aan, maar antwoordde niet. En deze, om dat zwijgen verbolgen:
- Begrepen?
En de zoon dan:
- 'k Heb u begrepen. Van jongsaf heb ik gewerkt. Niets was te heet of te zwaar, noch in 't vroege morgend-, noch in 't late avonduur. Nou heb ik geen lust meer en d'r mag gebeuren wat wil! Jaag me weg! Ik neem 't zooals 't valt, al komt de dood dien 'k nog liever hebben zou dan 't leven, waarvan 'k genoeg heb, om 't leven dat ik met afschuw dragen blijf.
En Harms toen, met uitdagenden spot:
- Zie hem daar zitten! En dat om 'n wijf dat er nog niet weerdig is 'n schooier tot bijslaap te hebben!
- Mensch, vergeet ge den tijd dat ge er ook achter hebt geloopen?
- Ik?!
| |
| |
- Gij! En omdat ze misschien van u niet meer weten wil, daarom deugt ze niet meer!
- Durft ge mij dat... - en de boer rees op, 't oog met Woed doorloopen en de vuist opgestoken - durft ge mij dat te zeggen, mij uw vader en meester?
- De waarheid!
- De waarheid?! Hield ik me niet voor moeder in, zoowaar ik hier sta, ik die altijd goed voor u was, zoowaar ik uw vader ben, den stoel nam ik en sloeg u de hersenen in! Voort nu, ga slapen!
Op de smeeking der weenende moeder verliet Goeri de kamer.
| |
IV.
Enkele dagen daarna keerde de wind. Tijdens den nanoen sloeg de nevel uiteen en bij valavond 't zonnepurper door 't gewolkte brandde.
Tijdens den nacht hing de lucht donkerblauw en fonkelden de sterren, 's Ochtends, in het Oosten, rees uit een dunne mistwade de zonne, uitspeierende dra haar gouden stralen over de druipende akkers en weiden, over de zwartende graanschoven.
Maar wekte 't licht hoop en blijheid in de polderlanders, zoo sperkelde in 't hart van Vera geen vonksken op terwijl ze, nu de Tonia heen was, zich in keuken en stal afsloven moest, enkel bijgestaan door den herder dien ze met bedroefd oog aanblikte, wanneer hij zag dat tranen soms in haar oogen blonken.
Ondertusschen was dien ochtend, na een nieuwe woordenwisseling, Goeri met Harms naar 't akkerland gegaan om naar haver en tarwe uit te kijken. Norsch staarde de boer voor zich uit en vloekte toen hij de aardappelakkers van 't nat drijven zag en in de zonnewarmte oppers en schoven rookten.
En schielijk schopte hij een haverstruik uiteen, begon op de halmen te trappelen, en kreet:
- Voort er mee! Deugt nog niet om op den mesthoop te worden gesmeten! Laat de boel maar verder vergaan!
En zonder naar Goeri om te kijken stapte hij verder.
En de jonge boer, wiens lippen koortsig dor waren, wiens oogen brandden van een donker vuur, ging met den rug tegen den stam van een kopwilg aanleunen om peinzend te staren over 't nu van gouden dampen omweven land.
En hij dacht aan de Tonia.
| |
| |
Eindelijk zonk hij neer en bleef hoofdgebogen zitten, de armen om de opgetrokken knieën; zijn geest verdwaalde naar dagen van liefde, tot weer het beeld der werkelijkheid zich voor hem afteekende en hij snikte.
Rond den middag kwam hij aan de hoeve gedwaald waar de herder aan den messing arbeidde. Deze, Goeri ziende, lei vriendelijk de hand op zijn schouder en sprak gemoedelijk:
- Vriend, laat het mij toe 't u te zeggen.... Moeder heeft den ganschen morgen in den stal gewerkt, en nu is de goede vrouw af, opend'op.... Zij wordt oud, Goeri, en heeft daarbij veel verdriet. Gedurig kwelt zij haar geest met haar jongen, en denkt aan haar man die uit de herberg niet meer te jagen is. Vergeet het niet, Goeri, dat zij veel voor u gedaan heeft; dat ze veel van u houdt. Wees dus redelijk en werk. Ik help mede zooveel ik kan, maar de koeien en de peerden, de zwijnen en de hoenders, en de melk- en boterbereiding, en 't keukenbedrijf, daartegen kan de meesteres toch altemaal niet meer op. Goeri, dat zal haar veel genoegen doen, als ze inzien zal dat haar zoon ze eene hulpvaardige hand toesteekt.... niet zoo, Goeri?
En de herder blikte hem met zijn zachtblauwe oogen goedig aan, en had tegelijkertijd 'n glimlach om de lippen. En na enkele stonden voor zich in gedachten te hebben gestaard, had Goeri gevraagd:
- Waar is moeder?
- In de keuken.
En hij was in den stal getreden om te werken.
En hoewel hij bijwijlen den arbeid staakte om aan de Tonia te denken, toch wrocht hij den ganschen dag door, en ging slechts na 't avondeten heen, om rond het land te dolen.
Zoo naderde wonderzacht de Oktobermaand. De dagen begonnen met gloriebranden van zon en sloten met een purperen wasem die over rookende poelen, grachten en meerschen vloeide.
En even kalm dreven die dagen voorbij. Harms bekommerde zich niet meer om hoeve en huisgenooten. Bij de minste aanmerking schold hij vrouw en zoon uit, bedreigde hen zelfs met den dood, en zijn met bloed dooraderde dronkaardsoogen schitterden onheilvol.
Eens den nazomer voorbij, toen 't gele en bruine loover over de aarde uitgestrooid lag, en de ooievaars en de wilde ganzen door
| |
| |
de lucht waren geroeid, en de lijster verdwenen was met andere trekvogels naar streken van zon, grauwde weer nevel aan. Dagenlang nogmaals ruslende water en land, een leven van prevelstilte en droom, van vreemde geluiden, tot eindelijk de Bamiswinden door de ruimte spookten en logge wanstaltige wolken aanrolden, en na zware regens, weiden en beploegde akkers weer dreven onder grauwe luchten.
En Harms bleef drinken, Goeri bleef omdolen, en in dezes oogen steeds 't vuur der koorts brandde.
Tijdens beider afwezigheid zat de bedrukte Vera, was ze niet in de keuken aan 't werk -, gedurig te bidden en zij prevelde zelfs gebeden al arbeidend. Geen klachtwoorden zei ze zelfs meer tot den herder. In de grijze effenheid harer dagen wou zij alleen haar weedom dragen, voelde zij om haar steeds huiveren den angst voor noodlottige gebeurtenissen.
En naarmate de winter met korte dagen en koortszware nachten aandonkerde, werd haar leven nog triestiger. 's Avonds verdiepte ze zich bijwijlen in grijze bepeinzingen em dacht aan den dood. Soms werd ze bang voor den avond, voor de komst van den boer die altijd barsch tegen haar uitviel, wanneer hij zich op zijn meesterschap beriep en ze toesnauwde dat ze altijd niet moest zuchten en jammeren, en dat wie zich niet aan zijn eischen en levenswijze onderwerpen wou, het elders maar beter moest gaan zoeken. En hun Goeri? Was die nu 'n man? Van liefde te verkwijnen, was 't werkelijk niet om er meê te lachen, als men jong is en zich naar hartelust vermaken kan. En neg om zoo'n slet? Liefde? Zoolang de speelman op het dak zit, is 't lekken en kussen, maar eens 't nieuws er af en 't gewone huisgedoe aan den gang, dan zoekt men zijn genoegen elders, en is men beschaamd om zóó iets maanden en maanden 't hoofd te hebben laten hangen, d'r te hebben gezucht alsof men 't zwaarste wereldleed te dragen had.
Daarbij, waren er in de streek geen vrouwen genoeg, pronte welgevormde boerendochters die nog geld op den koop toe meebrachten? Zoo'n zoodje als de Tonia, alleen goed om er enkele kermisdagen mee door te wallebakken, maar men laat er zich niet aan hangen. Ten langen leste deugen die nog enkel om in zuipkroegen te dienen. Spijtig voor de deern. Zooals hij 't reeds gezegd had, werkkracht voor twee. Hij wou d'r Goeri niet meer over
| |
| |
spreken. De domkop luisterde toch niet naar wijzen raad en om 't minste woord kregen ze ruzie, en stonden tegenover elkaar lijk doggen, gereed om te bijten.
Zij, Vera, moest den zoon nog maar eens onder handen nemen. Want ontegensprekelijk, de snul verkwijnde. Soms bleef hij staan kijken voor 'n poel of 'n kreek, 'n Ongelukkige ingeving, 'n oogenblikkelijke geestesverwarring, en zoo'n droomer springt in modder of water, en laat het leven om 'n heks die wellicht tegelijkertijd haar lief kust.
En die woorden van Harms bepeinzend, moest Vera bekennen dat liefde door eene andere liefde diende te worden genezen, en Goeri naar 'n andere vrouw moest uitzien, om de booze deern te kunnen vergeten.
En zij herinnerde zich dat het nog voorgekomen was, dat jonge mannen of vrouwen zich om liefdesverdriet van 't leven beroofden, en tegen zoo'n ramp wou ze haar jongen toch beschermen. Van jongsaf had ze den eenigen zoon die haar overgebleven was, met toewijding lief gehad. En nu vergat hij haar opoffering en genegenheid om 'n vreemde, begeerde hij die vrouw dag aan dag met feller drift; weende om haar; lag hij, dat wist ze, heelder nachten aan haar te denken, zoodat 's morgens, in 't bleeke gelaat, de oogen te branden stonden; stelde hij ze zich voor in de armen van een ander man, 'n ruwen polderkerel dien ze op zijn beurt nu omstrikte van haar zinnelijke verleiding tot ze, na zijn hart te hebben doorschroeid, na zijn spieren van passie te hebben verdord, dien man ook eens voor andere lusten zou verwerpen.
En 'n grijizen dag, toen Goeri rond de deemstering in de huiskamer trad, sprak moeder Vera haar zoon heel minzaam toe, zooals zij alleen dat kon. Zoo roerend vriendelijk en overtuigend zacht, terwijl ze aan 't vuur zaten, lijk twee goede vrienden, om eens kalm en wijselijk te redeneeren.
En Goeri's droeve oogen werden werkelijk vochtig om den troostend-minzamen overredenden klank van moeder's stem, en bleven lang in de moederlijke oogen rusten en gelaten, maar met weeklagende stem zei hij:
- Moeder, ik voel waar ge heen wilt. Maar met den besten wil der wereld, ik kan er niet tegen op. Zonder Tonia gaat het niet. Ik moet en zal haar hebben. In mijn hoofd wordt het zoo
| |
| |
vreemd, onuitstaanbaar zelfs. Tijdens de laatste dagen heb ik me soms lam gewerkt, dat ik er bij neerviel, om niet aan haar te moeten denken, maar 't hielp niet. Ik beulde me af, en toch kon ik 's nachts niet slapen, maar hoorde ze spreken tot andere mannen, hoorde ze lachen; zag ze in de herbergen waar ze dronk met venten. En dan drukte ik soms de vuist tegen den mond om niet te moeten huilen, moeder. En ik voelde 'n prop in de keel; ik voelde die keel als worden toegenepen, en hier aan 't achterhoofd sloegen ze soms als met hamers. En mijn oogen gloeiden. En den volgenden dag sloofde ik 't lichaam nog meer af, maar 't hielp niet. Soms, onder 't werk, dacht ik: ‘Ik ben overtuigd dat ze nu ‘in de drie Snoeken’ of in ‘de tamme Eend’ zit, en ik liep er haastig henen, en overdacht al wat ik heur zeggen zou.... En hoe ik ze smeeken zou tot mij terug te keeren; en de tranen in de oogen, ze streelen. Wanneer ik er toegekomen was, niemand. En ik zonk zonder moed op 'n stoel, en bleef versuft zitten kijken. En dan dacht ik er bijwijlen aan om ze door den drank te vergeten, maar nog erger werd het. En eens zocht ik ander vrouwen op, maar terwijl die tot me spraken, verdwaalde de geest naar de Tonia, en haar oogen vond ik weer in de oogen der anderen, en haar lach klonk me toe met hun lach.... moeder, moeder, laat me u dat zeggen, hoe vreemd het ook klinkt.... ook haar oogen zag ik dicht voor de mijne oogen die als een vuur door mij brandden. En dan rees ik op. Ik liep heen in den grijzen dag of in den donkeren nacht. Ik smeekte om haar liefde; ik eischte ze terug, noemde ze bij den naam, jammerde.... En toen ik maar aldoor verlaten bleef, smeekte ik dat de dood mijn miseries zou komen eindigen.... Ja, al die ellende hier binnen.... al de ellende, de mij verslindende ellende!....
En ziende dat de goede vrouwe weende, en de tranen langzaam over haar wangen rolden, en zij 't hoofd hopeloos schudde, daar ze voor zulke smart geen woorden te vinden wist, en ook begreep dat alle troost en overijling ijdel zouden zijn, toen zei hij bedaarder:
- Moeder, goed zijt ge en gij hebt den hemel verdiend. Ik weet dat ge verdriet hebt om mij, en om vader, en dat troosteloos en zonder vreugde is uw leven. Ik weet dat ik slecht handel; dat ik naar u zou moeten luisteren, en u bijstaan, en liever naar 'n
| |
| |
andere vrouw moest uitkijken. 'k Heb dat altemaal in mijn eigen gezegd. 'k Had daartoe besloten, vast besloten, moeder. Maar even nadien voelde ik weer die knaging om haar, riep ik op haar!.... Moeder, buig het hoofd niet. Leg de handen niet voor 't aangezicht. Ik denk wel dat ze eindelijk, als ze inzien zal hoe 'k van haar houd, dat ze dan begrijpen zal 't geluk slechts nabij mij te kunnen vinden.... Moeder, nu heb ik 't hart ontlast van wat er op drukte.... moedertje, moedertje....
Vera naderde haar zoon die 't gelaat met den arm bedekte en snikte. En zij liet de handen op een zijner schouders rusten, streelde zijn voorhoofd. En diep geroerd om zoo zwaar eene smart, verbaasd tevens om de woorden van vurige liefde, die van zijn lippen kwamen, wist zij geen troost meer te vinden, en zij ook, tranen in de oogen, keek hem in het vermagerd gelaat, en na lang aarzelen fluisterde:
- Goeri, ween niet. 't Zal beter gaan dan ge wel vermoedt. En als het dan toch zoo wezen moet, en gij er den dood zoudt bij halen, dan meen ik dat het toch beter voor u zijn zal die vrouw te nemen, en dat het.... Ach, 'k weet niet meer wat ik doe en zeg.... Heere, dat zoo iets in mijn huis dat zoo rustig eens was, voorkomen moest! Hoe heeft uw nederige dienaresse dat verdiend?
En zij richtte de betraande oogen naar het kruisbeeld, schudde treurig het hoofd, en prevelde:
- Kristus, Heer Kristus, erbarming....
| |
V.
Dien avond nog, na 't etensuur - Goeri was naar het dorp en de boer weer in de herberg - onderhield Vera den herder over de wanhoop van haar zoon en over haar vrees dat deze wellicht dezen of genen dag de hand aan zich zelf zou kunnen slaan; en zij vroeg hem of hij de Tonia werkelijk als zoo slecht aanzag dat ze, na het huwelijk, de baan der losbandigheid zou blijven betreden. Want men wees toch boerendochters aan, waarin de zottigheid der jeugd eens gezeten had; die alle weken met een anderen man gezien werden en werkelijk dus als geen toonbeelden van deugd konden aangewezen worden, maar die, eens in den echt vereenigd, oppassende en deftige vrouwen waren geworden.
| |
| |
De herder stond enkele stonden te peinzen en antwoordde:
- Meesteres, ik meen dat het met de deze niet veel helpen zal. Geen vrouw om kinderen op te brengen en zich met één man tevreê te stellen. 't Slechte zit en blijft er in. Daarbij, er is nog iets dat tegen het hoofd springt; iets dat niet past....
- Herder?
En zij staarde hem doordringend en ondervragend aan en herhaalde eindelijk in gepeinzen:
- D'r is nog iets....?.... Herder, de boer?
En zij wreef met de bevende hand over 't voorhoofd, en haar oogen stonden star....
- D'r is nog iets? D'r is.... Herder, waarom hebt ge dat gezegd?.... Goeri verweet het eens zijn vader en.... nee.... neen! Zwijg dan maar als 't mij zwaarder treffen moet! Maar mijn jongen wil ik toch redden, en 't onmogelijke zal ik aanwenden om, als 't niet anders kan, Goeri tot verzoening met haar over te halen, haar door wijzen raad naar 't goede trachten te leiden.... Dat zal ik, herder! Want dat men van liefde sterft, dat zou 'k u kunnen bewijzen!
- Meesteres, en toch.... zoo'n huwelijk....
- Zwijg, zwijg!.... Ik zie er niet helder meer in. O, den dood, dien zou 'k als een vriend ontvangen!
En zij zakte ineen op eene bank en jammerde.
| |
VI.
Aan een vereenzaamden polderkant lag, onder dikke sneeuwlaag, een breeddakig huizeken, waar landarbeiders, voerlui, stroopers en ander volk tijdens uren dat de buidel vol oorden stak, kwamen drinken en zingen, rumoeren en smullen, soms in gezelschap van lichtzinnig en vagebondeerend vrouwvolk der streek. Vooral tijdens de eentonige winteravonden, wanneer 't vroor of stormen aanbrieschten uit het westen en regen uit een laag gezakte grijze lucht neerplaste.
En 't mocht dan bijtend koud of nattig winderig zijn, wat gaf dat? Daarbinnen, in de kroeg der zwaarlijvige vijf en twintigjarige weduwe, der Dulla was tehuis wie in geen geur van heiligheid stond; liet men 't leven maar waaien en draaien zooals 't wou,
| |
| |
zonder op morgen te denken. Ba, men zou d'r wel verder door geraken, zooals men zich steeds door alle andere moeilijkheden had heen gevochten.
In dat bierkot van jolijt en gebras rook het steeds lekker naar spek of worst, naar haas of wild konijn en gebakken visch, door de pootige mannen die er samenkomste hielden, gevangen of gestroopt; daar fonkelde 't kloeke bruin bierken in de glazen, werd ondertusschen getierd en gevloekt, gesakkerd en bijwijlen gevochten dat het een aard had, giegelde 't vleezige manlustige vrouwvolk, hoorde men de grofste liederen naast de drastigste boerte.
En 'n avond nu midden der week, vóór 't Kerstfeest, tijdens den feilen winter die de menschen in hun huizen bij 't vuur hield gedoken, daar dik over 't sneeuwland een ijzig-grauwe mist hing; dien wreed-kouden avond zaten drie ruige kerels der streek, gewone bezoekers der Dullakroeg, zooals men 't nest noemde, zich danig deugd te doen aan 't fijne vleesch van 'n koppel hazen, d'r heerlijk toebereid door de lachlustige waardinne, 'n wijf wijd van schoot en zwaar van heupen en borst, met donkerroode wangen en wellustvleezige lippen, met 'n forsigen kop op 'n bloedkrachtig en driftbronstig lijf, en die d'r met de Tonia 't eenige vrouwmensen was, thans in de bruinberookte zwoele slempkroeg aanwezig.
Heel dicht gedrukt naast haar lief, zat neergeplompt er de Tonia, naast een strooper taai als een knotseik, met spieren getaand en getemperd door 't geblaas van den wind en door de brakkige lucht, door 't leven vrij hoe soms om zijn kop de storm loeide. Van 't zelfde stevige getimmerte waren de andere aanwezige mannen, ruwe, sluwe kerels, door wier lijf enkel dierlijkheid brieschte.
Broeierig-warm was in 't vettige dompige kot, laag van doorbalktezoldering en smal erbij: enkel ruimte genoeg voor toog en kelderval en 'n paar tafels, 'n bank en enkele stoelen, en waarin de slordige keuken aan den achterkant zonder deur in uitgaf. De lucht was doortrokken van zweet en drank, van vettigheid en smook, en vaag in dien walm donkerden, door flauw-rossigen lamplichtschijn, die breedgeteekende koppen en schoeren der brassers. Opgewonden van leute en bier waren reeds allen, en van begeerte de oogen stierachtig gluurden naar de twee vrouwen, hoewel Tonia's lief soms den arm om deze lei, ze tegen zijn schouders aantrok en haar in de vranke kijkers staarde.
| |
| |
Over stroopersdaden hadden zij gesproken, over 't hun passende vrouwvolk der streek, maar nu was eenige stilte ingevallen en terwijl een rosbaardige vent met de Dulla Liefoogde, loerde de andere drinkebroer naar de deern van strooper Teun, hoewel die thans voor hem oog had noch zin, en om zijn makker alsmede de Tonia te plagen, begon hij, tegelijkertijd met zijn slemp-kameraad op haar vroegere vrijers te zinspelen.
En een der venten, judassend:
- Ja, Tonia, door den pollder zag ik hem dolen, 't hoofd naar den grond gericht. Bleek was hij en vermagerd als de dood. 'k Zeg niet, 't zou anders 'n goeie partij zijn geweest.
- Wie dat? vroeg de andere, hoewel die natuurlijk heel goed wist wie bedoeld werd.
- Een gek die door zijn duiten vrouwvolk hebben kan waar hij wil. De stommerik! Zuchten om 'n meid, en blijven peinzen aan de dagen, toen hij naar hartelust kussen mocht! Ba, vrouw is vrouw, en eens de bekomste ervan, kan men ze soms niet meer luchten.
- Ja 't, mompelde de andere. 't Vrouwvolk is veranderlijk gelijk de wind. Maar 'k meen toch dat er naar 'n flinke boerderij niet te spuwen valt. Want men blijft toch niet jong en voor 'n vrouwmensch is 't best na zekeren tijd ergens te zoeken binnen te geraken.
Middellerwijli beide den Teun zoo speldeprikten, zat de strooper met donkeren blik te kijken, tot zijn eeltige vuist schielijk op tafel neerbonsde dat 'n paar glazen omvielen. En hij tierde:
- Wie d'r mijn meid raken durft, is mijn man! Begrepen?
Toen lachten de twee venten, tot de Dulla verzoenend optrad en zei:
- Ei zoo, kan onze Teun die zelf zoo geerne kwelt, dan niet meer tegen 'n onnoozel geplaag? Wrie zou d'r 't lief aan 'n kameraad ontfutselen willen?
- Probeere wie 't kan, maar zoowaar ik dat glas hier aan stukken smijt, - en hij slingerde werkelijk 'n pinte ten gronde - en 't in scherven uiteenvliegt, zoowaar sla ik tot groezelementen kapot wie d'r mij Tonia wil rooven! Genoeg, nu of stormen zal het vanavond! Maar dat voeg ik er aan toe: ‘Een dezer dagen zal de Goeri 't geweld mijner vuisten voelen!’
| |
| |
- Komaan, fleemde Tonia en lei haar arm om zijn hals, en haalde hem naar zich toe. Zijt ge niet wijzer? En ge durft mij verdenken? Zeg eens, heb ik hem niet altijd afgewezen? Laat hem zoeken, laat hem maar zuchten.... 't zal weinig baten. Ik houd van uw bestaan, mannen! Houd van gefeest en gelach, houd van den Teun en van geen anderen kerel! En begeren en begluren mij veel venten, 'n teeken is 't dat het lief van: Teun niet leelijik is! En nu, zing liever 'n lieken dan mekaar hier te zitten kwellen, en zoo den gezelligen tijd te vergallen! Mannen, laat ons drinken!
En lachend kuste zij Teun, waarna, bij 't klinken der glazen, de vree werd gesloten, maar de Teun er niettemin aan toevoegde:
- Wel, dat ge mijn kameraden zijt! Van anderen zou ik 't niet hebben uitgestaan! Ik ben er drie zooals gij weerd, dat weet ge! Nog eens: ‘wie d'r de Tonia aanraakt, diens ribben zijn te beklagen!’
- Ba, besloot de Dulla, 't leven is soms al hard genoeg dat wij het door onnoozelheden onder vrienden nog vergallen zouden.
En zij lei haar tot aan de ellebogen ontblooten arm om 't hoofd van een der kwelgeesten, en kuste dien aan 't voorhoofd, beende dan met ruchtig rokkengezwaai haar keukentje binnen, om met een schotel, gestapeld vol dampende bloedworst, te herverschijnen, schotel dien zij, eene wijl hoog boven het hoofd torste, en zóo luid lachend dat haar log bovenlijf er van schokte. Em dan riep ze al jokkend:
- Rakkers, hier is 'n andere smakelijke vreterije! Van 't vet verken, en de beulingen heb ik om de gelegenheid voor de mannen in fijne boter gebraden!
Na den heerlijken kost op tafel gezet te hebben, liet ze zich tusschen de beide plagers zakken, en zoo werd het gesmui weer op even genoeglijke wijize doorgedreven. De zwarte bloedworst werd door de vorken onder vettig gelach em vuile boert opgevischt en in de borden neergepletst, doorkorven en gulzig verslonden, en gedurende een stond hoorde men nog enkel geknars en geknersel, 't verzwelgen der lekkere brokjes, en ondertusschen werd de pint bier soms in een enkelen gulp door 't keelgat gegoten.
Alsdan - 't kon, rond acht uur in den avond zijn - werd de deur der kroeg geopend en joeg 'n vlaag koude binnen, zoodat de aanwezigen onaangenaam-nieuwsgierig opkeken naar den vereen- | |
| |
zaamden bezoeker en, door den vuüen damp heen, dadelijk den Goeri herkenden.
De mannen, behalve Teun, glimlachten even en pinkoogden tot elkaar, terwijl 't lief der Tonia gromde em naar zijn meid keek om na te gaan hoe die zich hield, en dan toornig den jongen boer aanstaarde.
En een oogenblik van stilte volgde, zoodat men enkel 't getiktak hoorde van het uurwerk, en 't uitpuffen van tabaksrook door een der venten die al etende soms 'n trek aan z'n doorgebrand pijpken deed. De neusvleugels van Teun spanden; de aders aan de slapen zwollen, en hij steilde de zwaarknokkige vuist op tafel, terwijl een vreemd lachje om zijn lippen speelde, inmiddels hij den Goeri bleef bekijken, al uitdagend.
En deze, de Tonia ziende aanzitten onder de stroopers, was eerst besluiteloos blijven staan, tot hij eindelijk 't koortsig-brandende oog naar de beminde richtte. Toen deze den jongen boer had zien binnentreden, was ze even ontroerd geworden, niet zoozeer om 't weerzien dan wel om de gebeurlijke gevolgen dezer ontmoeting, daar Teun, door 't geplaag der makkers reeds opgewon-den, en al half door drank bedwelmd, bij 't minste woord breken zou wat hem tartte of in den weg loopen dorst.
En om hem tot vrediger stemming te bewegen, lei ze weer de?beide armen om zijn hals en liet haar hoofd tegen zijn schouder aanrusten, middelerwijl de Dulla achter den klieinen schenktoog trad en door gebaren Goeri aan 't verstand trachtte te brengen, dat hij wijslijk handelen zou geen woord te zeggen, en liever de herberg te verlaten.
Maar de jonge boer, 't brein verward en 't hart van passie verteerd, hij die zijn dagen thans doelloos sleepte door een zonloos leven, doellloozer dag aan dag en zonder hoop; hij die reeds herhaalde malen aan de verlossing zijner jammeren door den dood gedacht had, om te ontkomen aan de durende knaging en aan het vuur dat zijn hoofd doorspiesde, die reeds gedronken had om te kunnen vergeten, maar dan nog lokkender zag het beeld der Tonia, en haar lach gedurig hoorde, en haar vingers weer zijn kaken streelen voelde; verbijsterd stond hij er te beven, en enkel nog de Tonia ontwaarde.
En hij dacht er niet aan huizewaarts te keeren, naar den troost
| |
| |
van een moederharte, om daar naast de ibedrukte vrouwe te zitten en er, omdoezeld van warmte en van de stilte van 't verlatene land, daar waar enkel 't gemeumel der koeien de eentonigheid stoorde, of het zoeven der vlam, of het slingergetiktak van het uurwerk, haar liefde te voelen.
Hij doolde liever rond, al maar uitstarend in de grauwte zijner gepeinzen, in de marteling zijner ziel, in zijn liefdenood, en werden van de te wreede koude zijn ledematen te verkleumd, dan sjompelde hij een herberg binnen om zich te verwarmen.
Hij doolde tot hij zelf 't niet meer wist waar; zou dolen tot de vermoeienis zijn leden, breken zou; doolde den ganschem nanoen in den smoor, dien ganschen ijzigen avond ook, en in de vereenzaming der streek geen sterveling ontmoette en enkel soms opgeschrikt werd hij door den geweldigen knal van 't op diepe plassen en weelen barstende ijs. En zoo was hij half verloren gesukkeld, verstompt van denken en gaan, met om zijn hoofd als een ijzeren band geklonken, en de Dullakroeg genaderd en had besloten, nu hij binnen stemmen hoorde, zich even te gaan warmen, alvorens 't afgetobde lijf naar huis te dragen.
En hij, opende de deur.
In rossigen lamplichtschijn en vettigen walm ontwaarde hij eerst donkere ruggen en hoofden, tot zijn oog meer diepte in de vaagheid boorde en hij de brassers herkende.
En schielijk voelde hij zijn hart geweldig slaan, en openscheuren van minnepijn, en het duizelde voor zijn oogen, tot eensklaps Teun's op de tafel neergebeukte vuist hem opschrikken deed, terwijl de strooper hem toebrieschte:
- 'k Heb er genoeg van uw jagen achter mijn lief, vent zoo mager en bleek als de dood! 'k Heb er al lang genoeg van, verdomd! Boer Goeri - en de reuzige gestalte rees op en de oogen vlamden - wij vechten!
En hij trok zijn knipmes en stak het met de punt in de tafel, waarna hij, 't roodgevlamde gelaat weer naar Goeri gekerd:
- Wij vechten om haar!
En Goeri, Tonia's armen om den hals van den poldervagebond bemerkend, en inziende hoe ze dien fleemde en aaide, hoorende hoe ze hem met zachte woerden tot bedaren trachtte te brengen, peinsde niet meer op 't gevaar, noch aan de geweldige kracht van
| |
| |
den strooper; niet meer aan zijn moeder, noch aan zijn eigen leven. Integendeel. Wanhoop, jaloezie en hopeloos verlangen dreven hem tot het braveeren van den dood, die anders toch op eenige andere wijize zijn leven zou moeten eindigen. Het zicht der vrouw had bovendien alle goedheid, alle vrees uit hem genomen, en zoo stonden dra beide mannen tegenover elkaar lijk twee dieren, in hun verblinden toorn gereed om te bijten.
Geen woord spraken de anderen. Zij kenden den Teun en wisten dat elke poging tot verzoenende tusschenkomst hem hardnekkiger in zijn besluit zou doen volharden, door 't mes te laten beslissen wie er 't wijf zou winnen.
Alleen de vrouwen, bang voor de gevolgen van 't gevecht, waren bleek geworden en begonnen te klagen. En de Dulla, begrijpend welke onaangenaamheden er voor haar uit een doodelijken afloop volgen konden, drukte zich smeekend tegen Teun aan.
- Teun, geen dwaasheid. Van hem wil de Tonia toch niet weten. Laat hem gaan. Kijk eens hoe mager hij is. Hij weet niet wat hij doet. Smijt hem buiten, en laat ons dan terug vriendschappelijk den avond doorbrengen. Niet zoo, mannen?
Maar de Teun, nog tot wilder verzet gedreven:
- Een onzer twee moet weg! Val ik hem aan? Staan we niet tegenover elkaar in eerlijk gevecht? Heeft hij ook geen mes in zijn hand? Boer Goeri, luister! Hier zit mijn lief, en gij, ge begeert ze zoodat die begeerte 't vleesch van uw lijf heeft geknaagd! Goed - win ze daarbuiten! Maar dat zeg ik u, want dat is 'n wet onder ons, de stroopers en polderdolers: geen haan kraait er ooit over zoo ge mij steekt, zoomin als wanneer mijn mes hier door uw vleesch zal vliemen!
En hij stelde zich vóór Goeri. Hij stak dezen 'n mes in de rechterhand, Goeri die, den hecht omklemmende, sprak:
- Wij vechten!
En door de andere mannen gevolgd, liep hij met den Teun zwijgend buiten en in den ijzigen mist hun donkere gestalten vervaagden.
En de Dulla en de Tonia, van uit de deurholte voorovergebogen in 't fietste lamplicht dat rossig over hun ruggen lag, keken bang voor zich uit en hoorden 't knerselen der sneeuw, hoorden eindelijk een stemme:
| |
| |
- Hier en niet verder....
En tegen elkaar aangedrukt, hielden de huiverende vrouwen den adem in, en men hoorde 't felle slaan hunner harten.
En toen weer de stemme alginder:
- Valt aan!
Steeds gebogen luisterden de vrouwen. Geen stap durfden zij verder stellen. Zij hoorden 't doffe geweld van stappen in de geheimnisvolle nevelwade....
Dan een klachte, en 't gerucht van een val....
Maar geen woord werd gesproken en een gefluister volgde.
En om de vrouwen vezelde de stilte. Enkel, achter hun rug, in de kroeg hoorden zij 't getiktak van het uurwerk, binst hun vragende oogen den mist te doorboren trachtten, nevel waaruit eindelijk schimachtige gestalten, de lijven der stroopers aanslopen, mannen die zwijgende, toen de vrouwen, binnendreven, waarna behoedzaam de deur werd gesloten, en een hunner 't licht uitdraaide en fluisterde:
- Vlak in 't harte.... 't was er de dood....
Waarna de Teun:
- Vrouwvolk, geen woord! Hier zijn de messen die worden begraven. En luistert nu allen: Vannacht nog neem ik het lijk op den rug, draag het 'n kwart uurs verder en laat het langs 'n bijt der groote weel onder 't ijs wegzakken. Mannen, waar bloed in de sneeuw ligt, neemt gij die weg of smijt er andere over. Zoodat ieder binnen enkele dagen zal denken dat de Goeri zich van liefde-verdriet 't leven heeft ontnomen. Nog eens, wie klappen durft, vi!gt er den boer naar de helle....
|
|