| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 35. Nummer 8]
| |
Bij vreemde menschen
De opvoeding waaraan zorg besteed wordt,
en de wegen der verbeelding door Henri van Booven.
(Vervolg van pag. 12.)
Tweede hoofdstuk.
I.
Thomas wordt grooter.
Of ook de weduwe de Maerl-van Campvere in haren zoon een valk ooit zag? Thomas de Maerl heeft het nooit gewaagd dàt te durven veronderstellen, niet toen hij een knaap was, en evenmin, toen de oudere Thomas het nog maar niet begrijpen kon, dat anderen iets van hèm waardeerden, wijl hij aan misprijzen was gewend geraakt. Het is in deze geschiedenis alles eerlijkheid, het is niets dan biecht en ware bekentenis, dewijl hier over de opvoeding en de zelfopvoeding geschreven wordt en over een vraag die Thomas veel later in verdrietige oogenblikken stelde, nu eens in dezen dan in genen vorm, maar die hij al vragend ook half beantwoordde met de gelijkenis van het nest waaruit het minderwaardige jong wordt weggestooten. Want vele kinderen worden verwaarloosd of slecht opgevoed, omdat zij voor hunne ouders een teleurstelling waren wijl zij niet beantwoordden aan de verwachtingen die brave ouders van hùn broedsels koesterden. Of is het niet alleen teleurstelling en kan het ook spijt en woede zijn of valsche schaamte en nijd die op het leelijke jong verhaalt wordt?
Toch had Thomas nooit reden zijne moeder ronduit van zùlk een spijtigheid te moeten verdenken, want al dreef zij hem met hare geheimzinnige zwijgzaamheid soms tot vertwijfeling, al kreeg hij
| |
| |
bijna nooit een zuiver antwoord op een duidelijke vraag, al leek het hem alsof achterdocht en wantrouwen of schuwheid altijd naast haar woorden loerden, wanneer hij snakte naar klaarheid en vertrouwelijkheid, genoeg bewees zij Thomas dat er een ‘band des bloeds’ bestond, dat zij hem liefhad, maar dat zij hem liefhad op hàre wijze. En juist die wijze bleef ook altijd raadselachtig voor hem, vooral omdat de goedertierenheid van hare daden te zijnen opzichte bijna nooit in overeenstemming was met haar misprijzende uitlatingen en de teederheid harer woorden geen gelijkenis vertoonde met de grilligheid en ongeduldigheid waarmede zij hem behandelde en hij zoodoende nimmer wist of zijne moeder het goed dan wel kwaad met hem meende.
En dit had hij toch zoo graag willen weten. Iets was er in hem, dat hem altijd denken deed: ‘moeders houden toch van hunne kinderen, en kinderen houden toch van hunne moeder. Ik houd veel van mijn moeder, maar ik begrijp niet, waarom ik niet ronduit weten mag of zij houdt van mij’. Want Thomas' karakter was heel spontaan en warm, hij was onstuimig in al zijn neigingen en genegenheden en daarin geheel en al overgegevenheid. Datzelfde miste hij in zijn moeder zooals hij in den winter den zonneschijn miste. Waarom was moeders ontevredenheid, en de harde stem waarmede zij hem berispte wanneer hij met een gat in zijn kous thuis kwam of met bemodderde schoenen, waren zelfs de felle, brandende en tot verzet prikkelende knepen die zij hem gaf, waarom was dat alles niet in overeenstemming met de zorgzaamheid waarmede zij hem bij alle maaltijden altijd overvloedig voedsel voorzette, hem zelfs kwelde toch te eten, al had hij in het geheel geen honger, of niet in overeenstemming met de angstvalligheid waarmede zij hem waarschuwde voor koude vatten voor op den tocht staan, voor koude en natte voeten? Zóó gaarne had Thomas gewild dat zij hem eens aangemoedigd had, wanneer hij naar eigen inzicht braaf, gehoorzaam of gezeggelijk, bedaard en kalm was geweest, om: te toonen, dat zij dat alles waardeerde. Was zij misschien bang hem te bederven, zooals zij dat wel eens noemde, wanneer hij iets goeds had volbracht. Of zou zij het vergeten te waardeeren? Maar als zij dat vergat, dan stelde zij toch eigelijk ook geen belang in hem. Hij kon zich, hoe hij ook peinsde, niet herinneren, dat zij hem had aangemoedigd omdat hij iets goed had gedaan. Des te heviger was
| |
| |
hij berispt wanneer hij iets misdeed. Thomas wist wel dat hij zelden iets goeds voerde in zijn schild maar hij was van aard veeleischend, begeerde dat anderen veel van hem door de vingers zouden zien en hem zouden prijzen wanneer hij ook eens iets goeds volbracht. Zijne moeder echter hetzij zij haren zoon niet met lofuitingen verwennen wilde, of wel omdat zij meende dat waardeering voor Thomas niet deugde, prees hem zelden of nooit als hij het verdiende, terwijl het toch stellig een aanmoediging voor Thomas zou geweest zijn, die een goeden invloed kon hebben gehad naast veel ontmoediging door voortdurende en afstompende berispingen.
Een raadsel was het Thomas ook, waarom er zoo voor zijn gezondheid moest gewaakt worden. Wanneer hij zich wel eens kregel aan al die verstikkende en hinderlijke voorzorgen wilde onttrekken, klonken de waarschuwingen van zijne moeder hem meer als verwijten dan wel als liefdevolle raadgevingen. Eens was zij heel boos geworden en had geroepen alsof hij iets misdeed in verband met het feit waaraan hij part nog deel had: ‘Je zàl het doen, je vader was ook zoo vatbaar!’ Daar was dus, besefte Thomas half, iets van een plichtmatige bezorgdheid achter dien toon. En toch meende de weduwe zoo goed wat zij zeide, want jaren lang had zij haren echtgenoot verpleegd en tòch was hij gestorven. Maar in haar vurige drift ontstaan door twijfel aan haar ontzag over zulk een onzeggelijk kind als Thomas, klonk haar stem schriller en driftiger dan zij bedoelde, waardoor Thomas er weder toe kwam aan plichtmatige bezorgdheid te denken. En daarom voelde hij ook geen liefde en ook geen genegenheid in de verpleging van zijn moeder, wanneer de tallooze kinderziekten die hij alle doormaakte, hem beslopen en dwongen om onder hare hoede in bed te blijven. Zwijgend, met een stuursche of gelaten, sombere uitdrukking op haar donker gelaat verzorgde zijne moeder hem wanneer hij daar neerlag, ontevreden, landerig, heet van koorts, en ook dan voelde hij achter hare handelingen geen liefde, niet de moederliefde die hij begeerde, met veel gevlei en zachte woorden vol van teederheid. De verpleging was als haar berispingen en vermaningen: plichtmatig, oordeelde hij ondenkbaar. Er zou niet aan te twijfelen zijn geweest, dat ingeval zijne moeder eens het beleid kon ontwikkeld hebben, rustig een weinig met Thomas te praten, hij veel van al zijn vooropgezette meeningen moest gewijzigd hebben. Echter zijn
| |
| |
moeder was een zwijgzame vrouw, benard door veel leed en teleurstelling, en de ongehoorzaamheid in het grillige karakter van haren zoon meer en meer voelend als een nieuwe haar opgelegde beproeving, meende zij inderdaad dat zij ook in dit geval voornamelijk een plicht te vervullen had: Zij moest handelen, niet praten, zij zou handelen zoolang als zij kon.
Een eigenaardigheid in Thomas' karakter was, dat hij reeds heel jong het in zichzelf kon afkeuren, wanneer hij onvriendelijk en hard oordeelde of deed, maar spijtig altijd opnieuw moest voelen dat hij toch aan allerlei kwade neigingen prijs gegeven zou blijven die nog langen tijd verhinderen zouden, dat hij zachtmoediger of verdraagzamer werd. En daarom voelde hij ook al heel spoedig, dat hij van zijn moeder niet de moederliefde, waarover hij altijd mijmerde mocht verwachten, wanneer hij ongehoorzaam en lastig bleef en hij haar niet door een beter gedrag toonde dat hij veel van háár hield. Maar ook was er in hem een noodlottige trots die hem belette van zulke gevoelens blijk te geven. Liever ondeugend dan braaf; liever ondeugend zijn dan braaf schijnen met woorden, vond hij. En inderdaad, niemand zou aan zijn overwegingen waarde schenken, zoolang hij het kwade deed, en niet meer dan blijken gaf, ook wel eens te denken aan het noodzakelijke van braafheid en gehoorzaamheid. En aldus wist Thomas ook reeds spoedig dat dankbaarheid niet zijn grootste deugd was, maar koppig begeerde hij ondankbaar te blijven omdat hij naar zijn oordeel niet genoeg reden had om dankbaarheid te toonen.
Zoo ging het dan met Thomas de Maerl als met de meeste kinderen die na den vroegen dood van hunnen vader gedoemd zijn te worden opgevoed door zwakken of onverschilligen die zich niet met kracht kunnen laten gelden.
Alles was van af zijn prilste jeugd dan ook zoo wonderlijk gegaan. Hij herinnerde zich heel vaag allerlei voorvallen, van het oude landgoed in Overijsel waar zijn vader gestorven was. Van zijn vader wist hij alleen nog maar, dat hij ontzag voor hem had, evenveel ontzag als voor zijn grootvader de predikant, die met zijne grootmoeder daar in de nabijheid woonde. Dat waren mannen geweest die nog sterker ronduit wisten wat zij wilden dan Riekje Kommer, de treflijke Zeeuwsche, aan hun besluiten was niets te
| |
| |
veranderen, zij waren in alles zonder dat er iets aan viel te verhelpen, met hem rechtaf op hun doel gegaan, en hij voelde hun drijven, hun machtige, onomstootelijke en vastbesloten vastberadenheid als een levenswet; het recht van den vader om den zoon te dwingen tot volmaakte deemoed en onderwerping.
Toch zouden zelfs die mannen later met Thomas de grootste moeite ondervonden hebben, want zelden werd er eigenzinniger, koppiger en grilliger knaap geboren, die daarenboven zulk een weinig aandachtigen aard had, daarbij somwijlen weinig vlug van begrip scheen, en bij voorkeur droomde of zich zijne verbeeldingen tot werkelijkheden maakte. De eigenschappen die Thomas ontwikkelde waren bijna zonder uitzondering verkeerde of onbruikbare. Daar waren allereerst: losbandigheid, traagheid, bedilzucht, onverdraagzaamheid, volslagen gebrek aan ijver en aandacht, geestkracht, volharding, een voorkeur voor beuzelen, spel, droomerij en volmaakt toegeven aan eigen kleine grillen, invallen of voornemens, Als later de onwillige en meedoogenlooze wereld haar wetten hem stellen ging, zou aanvankelijk wilde woede en razernij om veel teleurstellingen in hem plaats maken voor stille vertwijfelingen, gebrek aan zelfvertrouwen, wanhoop aan de toekomst. Toen zou het een zegen voor Thomas geweest zijn, indien hij in plaats van gemakzucht, onverschilligheid en liefdeloosheid, naast zich een verstandige en ontwikkelde persoonlijkheid tot steun had geweten, die hem zich had doen bewustworden ook van zijne goede hoedanigheden die stil aan zich vertoonen zouden en zich verder ontwikkelen onder den invloed van velerlei rampspoeden, smarten en verdrietigheden. Want naarmate de wereld hem neep, feller en gruwelijker in haar verstikkende omknelling, hem wijizer maakte door schade en schande, zou hij gaan door de wanhoop heen naar een ziekelijke meewarigheid met zich zelve, een dwaas klagen om trieste lotswisselingen, om dan uit spijtigheid en in vlagen van galgenhumor meer en meer te drijven naar inkeer, eindelijk naar voortdurend belasteren, beschimpen en hardnekkig veroordeelen van eigen wezen. Ja hij zou met een vreemde wellust jaar na jaar aan die afbraak van zich zelven voortzwoegen, tot hij eindelijk waande dat hij een der meest nuttelooze, bespottelijke en overbodige
schepsels ter wereld was.
Thomas behoorde tot de uitzonderingskarakters, tot de schepsels
| |
| |
die uit tegenstrijdige naturen soms geboren worden. Hij zou het lot te dragen hebben, tot zijn verderf of tot zijn heil, later geloofde hij met een vast geloof in het laatste, van de zielen die door hun aard en aanleg reeds voorbeschikt zijn niets dan teleurstelling te ondervinden, die haat, spot, wrevel, boosaardigheid, bedrog, arglist, verraad en afgunst vinden op hun weg, die achterdochtig eindelijk in opstand komen tegen alles in de wereld en toch verbitterd en met een grijns in hun ziel beseffen moeten, dat het beste middel om uit hunne geestelijke ellenden te geraken een meedogenlooze zelfkastijding is, en zelfverloochening daarenboven. Maar Thomas zou zich zóó alleen voelen en zou ook zóó alleen staan in de wereld, dat hij onder zijn eigen geeselingen schier bezwijken ging, toen het eindelijk rond hem begon te dagen.
En daar stond Thomas dan, de eigenzinnige, luimige, bedilzieke onverdraagzame en hartstochtelijke knaap. Als een kleine opstandeling stormde hij op het leven af en daar doorheen, overal zich stootend, voortdurend struikelend en in wilde drift om al die mislukkingen, al die onvervulde begeerte en verwachtingen telkens falend opnieuw.
Want zijn groote noodlot was, dat hij niet door zijn verstand bestuurd, maar schier volmaakt door zijne zinnen werd voortgedreven. Dáárdoor opgezweept en aangehitst als tot een lange, koortsige, uitputtende wilde dooljacht, wist hij zich in het einde daaraan geheel en al prijsgegeven, en leefde hij slechts als tusschen de verblindende glinsteringen en weerspiegelingen van allerlei begeerten, genietingen, heugenissen en vergulde verwachtingen.
Wàt herinnerde Thomas zich nog van zijn vroegste jeugd?
De bloedroode vruchten aan den moerbeiboom tegen de muren der nevengebouwen op het plein voor het huis zijns vaders. De oude havezathe zelve midden de groene weiden, bosschen en beken van een heuvelige streek, een gestreng vader, langgebaard, die hem meermalen driftig kastijdde, maar die gestorven was op den dag dat Thomas steenen uit een bouwdoos het raam had uitgeworpen in de gracht. Thomas zag alles meer in vizioenen, dan wel in herinneringen.
Zonder orde of bewust begrip van tijd, bracht hij zich wel uit die dagen gebeurtenissen voor den geest, die hij ontwaarde als tusschen
| |
| |
de kieren van voorhangen of de spleten in oude muren. Voornamelijk herleefden en leefden de beelden in Thomas' geest. Wat er aan feiten gebeurde scheen hem niet aan te gaan, dat vervaagde onmiddellijk als overtolligheid of loste zich weder op in reeksen verbeeldingen. Alleen het bewegen was, en er waren ook geluiden, reuken en de kleuren, het gebaren van menschen en dingen. Dat alles nam hij gretig, gulzig schier, te midden dáárvan voelde hij zich aanschouwend gelukkig en behaaglijk.
En zoo zag hij nog een reeks tafereelen die hem lief waren geweest, en die hij bij voorkeur zich weder riep voor den geest, als om ze te koesteren. De stijgerende paarden voor het rijtuig, terwijl zijn vader mende. Tusschen zijn moeder en grootouders kat hij en zij zouden over de ophaalbrug het plein oprijden, en dáár plotseling zag hij ze staan, beide paarden, met hooggeheven voorpooten slaand in de lucht. Hij besefte niet waarom zijne moeder en grootmoeder gilden, bevreesd als zij waren, dat het volgend oogenblik alles zou neerstorten in de diepe gracht. Hij zag alleen de pracht der verschrikte, stijgerende paarden, hun schuddende koppen, en zijn vader stevig als een bedwinger gezeten, die de leidsels hield en daarna het span rillend nog rijden liet over de brug.
Een gruwelijken angst voelde hij voor het portret van Judas, dat hing boven aan de trap in het kasteel der adellijke dames, die de buurvrouwen van zijn ouders waren, en die zijne goudige lange krullen zoo schoon en aantrekkelijk vonden, dat zij hem dikwijls bij hun te gast vraagden met het doel den tijd te dooden, door hem de haren te kappen. Hij wist nog dat hij de bekoorlijke freules wel liet begaan, maar wilde niet meer in hun kasteel terug komen, wanneer niet eerst dat vreeselijke en angst-wekkende gelaat van Judas uit het trappenhuis voor goed werd weggenomen.
Het allerlaatste dat hij zich van de havezathe herinnerde was een geweldig onweer in den nacht. Hij in een deken gewikkeld, liggend op den schoot zijner moeder, en telkens zag hij de kamer, die flauw verlicht was door een kleine lamp, in de scherpe blauwe schitteringen van den bliksem buiten en doorgromden hem zware donders, terwijl gestadige regens als stortvloeden druischten in de gracht.
Doch ieder jaar meer vervaagden die gezichten, namen ze af in hevigheid, slechts bleven ze het karakter van het vervaarlijke en ontzagwekkende, het grootsch-onvergetelijke behouden.
| |
| |
Ik zal schilderen en teekenen gaan, meende Thomas reeds, toen hij treurig luisterend naar het gezang der bleeke kleine kinderen van het schooltje in de Van Galenstraat, troost zocht in het griffelen van figuurtjes op de pas met een spons vochtig zwart afgewreven lei dlie op zijn bankje lag. ‘Dat moet gelukkig en tevreden werk zijn, een portret te maken, of een landschap, een portret dat zoo goed lijkt als de kop van Judas geleek boven aan de trap van de freules, of iets te teekenen zooals het land dat ik zag van uit den trein’, droomde hij.
‘Meezingen, Thomasje’, ging het dreigend-vriendlijke gefluister vlak bij zijn oor, en het was de juffrouw van de bewaarschool die hem den griffel nam uit zijne vingers en nog eens de natte spons haalde over de lei in het houten raampje.
Thomas had een grooten schrik en dan met een diep verdriet in zijn zieltje moest hij zingen het hatelijke, het nare versje, samen met al die andere kinderen die hij zoo onuitstaanbaar bleek vond, het lijzige versje waarin het heette, dat een vlijtig kind het toch zoo heerlijk vindt als het schooluur heeft geslagen.
Dan trachtte hij, terwijl de juffrouw gevaarlijk dichtbij en oplettend naast hem stond, het zeurige liedje mee te zingen. Als een pijn voelde hij de ellende van de schoolslavernij, wanneer hij, knorrig om zijn vrijheidsberooving, zijn kijken gaan liet naar buiten tot boven de matglazen vensters en de groote sneeuwvlokken volgde, die in stille, witte pracht neerdaalden.
Dan moest hij lang nadenken over die aardige Riekje, die zoo goed met sneeuwballen werpen kon, dan werd het zoo teeder in zijn hart voor haar, het Zeeuwsche blozende, goedmoedige meisje. O, straks zou zij hem weer komen halen, dat was een troost ten minste, die vroolijke, prettige Riekje. Gek toch, anders had ze bloote armen, en nu had ze opeens lange, gladde, zwarte mouwtjes als handschoenen, nu met de koude en de sneeuw. En de juffrouw schreef cijfers op het bord en maakte een kleine optelling; eerst had ze op het telraam de optelling gemaakt. Dáárnaar had hij gekeken, doch nu sneeuwde het met nog grooter vlokken.
Hij begreep dat nu wel van die optelling. Gek dat die andere kinderen de vlokken niet zagen, en zoo bleek-braaf aan het rekenen bleven.
| |
| |
‘Opletten dan toch, Thomasje!’ klonk wreveliger nu de stem van de juffrouw.
O! kon hij maar weg uit die bittere ellende van het klasje, de vrijheid in, de vrijheid weer zoeken buiten waar de sneeuwvlokken zoo statig vielen.
Maar het was nog lang niet gedaan voor dien middag, het zoet houden.
Eindelijk kon hij er tòch vrede mee vinden, terwijl zij de optelsommetjes maakten krassend met de griffels op de leien. Want al rekenend was de tijd zoo snel voorbijgegaan.
Toch bleef de bewaarschool in Thomas' herinnering een naargeestig, kil oord, waarvan vooral de geuren hem onduldbaar waren soms, de geuren van die andere kinderen. Ach, wat was het toch dat hem half met meelijden, half met wrevel deed neerzien op al die andere onnoozele bloeden met hun weeë, vieze geurtjes. Hij was zich toch wèl bewust, dat hij niet zoo kinderachtig deed. Wat zou hij zich voor eigen vieze luchtjes schamen; en die andere simpele wezens, ze schaamden zich niet eens! Neen, hij hoorde niet bij dat duffe troepje op dat zure, ziekelijke schooltje....
En dan eindelijk was het tijd, in de gang ging het schelletje. En buiten stond in heldere winterzon, blozend en frisch als een appel en als een belichaming van de vrijheid midden in de sneeuw: Riekje hun dienstmeisje, zijn Riekje. Zij lachte alweer en hij juichte, terwijl hij als een dolleman tegen haar opsprong, om daarna overmoedig en pocherig tegen haar te praten, blij toch dat hij de sterke hand weder voelde, die hem snel mee naar huis nam, naar huis, waar het nu alreeds zoo hongerig makend naar het middagmaal kon geuren.
‘Pas maar op mit-da-kind, da's 'n geniepert’, zeide Riekje een paar dagen later, toen Thomas haar met veel praatjes had gezegd dat hij Kareltje wel eens goed de ooren wasschen zou.
‘Zóó?’ had Thomas opeens rustig gevraagd, want nu werd 't toch gevaarlijker dat gemakkelijke werkje van 't wasschen. Hij waande zich in overmoed altijd heer en meester over al de-bleekneuzen-van-de-bewaarschool, en wanneer hij iets bevolen had, dan hadden ze hem, waarschijnlijk omdat zij bang voor hem waren, altijd gehoorzaamd. ‘Zóó, wááraan zie je dan, dat die Kareltje geniepert is?’
| |
| |
‘Wel, an z'n oogen, allere, da-kè-joe toch ook wel zien’.
Thomas dacht na. Nu Riekje 't gezien had was 't zoo, die keek dus ook goed uit, die zag de dingen als hij, keek ze flink aan en had dan dadelijk een vaststaand en meteen een goed oordeel. Gek toch dat hij dat niet bij dien stillen Kareltje met z'n half dichtgenepen oogen had opgemerkt.
Maar nog dienzelfden middag, na vieren, moest Riekje met krachtige hand Thomas en Kareltje scheiden en Thomas was er met een paar schrammen en griffelprikken omtrent zijne ooren afgekomen. Dát was dus niet gelukt, dat wasschen van Kareltje; Thomas had gehuild van woede. Dat was de eerste keer, en hoe gruwelijk ontnuchterend was dit geweest, dat er eens een van die vervelende bewaarschoolkinderen iets tegen hem had durven doen. Nóg voelde hij de bijtende prikken bij z'n slapen, en de krabben in zijn gezicht, want Kareltje, die niet gewasschen wilde worden, had ook lange nagels en wist daar heel valsch mee te krabben.
Thomas nam zich voor om na deze onverwachte afstraffing stil zijn eigen weg te gaan, het was eigenlijk ook beter om niet uitdagend te roepen en niet handtastelijk te worden. Wat Kareltje betref, hij kon hem wel aan als hij ook griffels nam om te prikken, maar dat was toch niet eerlijk, dat was alleen maar voor geniepers.
Zijne goede voornemens duurden niet lang en Riekje waarschuwde weer: Al kon hij dan al de kinderen aan, het zou op den duur toch misloopen, want er zou een dag komen, dat ze gezamenlijk hem te lijf gingen, en zelfs al gebeurde dat niet, dan zou hij ‘op de een of andere manier’ toch wel gestraft worden.
Den middag dat zij het had gezegd, vond hij zijn grootvader bij zijne moeder te gast. Hij kende grootvader reeds uit den tijd toen zij op het landhuis woonden. Grootvader was de mam, die den grootsten invloed op Thomas had. Grootvader sprak dan ook met zóóveel plechtigen nadruk over Onzen-Lieven-Heer, en hij wist dat zoo te doen ‘omdat hij dominee was’, had zijne moeder hem verteld, een dominee die in de kerk preekt, die veel van de godsdienstige dingen afwist en ook vani God, van Onzen-Lieven-Heer, waarvoor iedereen buigen moest niet alleen, maar die ook nog gevreesd moest worden omdat hij in zijn toorn de vreeselijkste straffen kon geven aan de kinderen en óók aan de groote menschen.
En nu was grootvader gekomen, de man, die dadelijk in ver- | |
| |
binding met dat Allerhoogste en Allermachtigste stond, die dus dadelijk weten kon of die Groote Macht gereed was om hem, Thomas, te straffen voor veel dingen die hij misdaan had.
Heel onduidelijk herinnerde hij zich grootvader's gestalte bij het raam van de lage woonkamer in het late middaglicht, en hoe hij als naar die donkere gedaante toegetrokken werd vol van een drukkenden angst. Daar stond hij nu voor grootvader, die hem beide handen zacht nam in zijne groote handen, alle volwassenen schenen in dien tijd voor Thomas van een ontzaglijke grootte, en alhoewel hij later begreep dat de man het heel goed met hem bedoelde, was het alsof hij het ging besterven toen hij grootvader zeggen hoorde:
‘Thomas, het doet mij heel veel verdriet te moeten hooren van je moeder, dat je niet oplet op school. Als dat zoo voortgaat zullen we andere maatregelen moeten nemen. Zal je nu voortaan goed opletten en je best doen, m'n jongen?’
Thomas was zoo geheel van streek door die plotselinge met diepe, zware en donkere stem gesproken woorden, dat hij van angst, meenend dat er nog veel erger nu komen ging, op eenmaal in tranen losbarstend zeide: ‘O nee, grootpa! Ik zal 't nooit weer doen. Ik zal altijd goed opletten!’ Doch op het oogenblik dat hij dit zeide besefte hij wel, dat hij een veel te zwaren last op zich nam, en dat hij vroeg of laat toch weder minder oplettend zou worden omdat hij zoo lui was.
Grootvader ging toen zitten, nam hem vriendelijk tusschen zijne knieën en, hem tegen zich aandrukkend om hem gerust te stellen, had hij toch nog een paar woorden gezegd, die, al begreep Thomas er den zin niet geheel van, hem toch zóó pijnlijk waren, dat ze zijn geheele leven hun smartelijkheid zouden behouden, omdat Thomas ze voelde als welverdiend, wijl zijn geweten naar eigen oordeel nimmer volkomen zuiver was en hij eigenlijk naar eigen opvatting altijd straf moest hebben. Hij zeide dan, terwijl hij Thomas over het haar streek:
‘Je wilt toch niet altijd door schade en schande wijs worden? Je wilt toch niet opgroeien voor galg en rad, mijn jongen?’
Thomas wist wat de galg was, maar van het rad had hij geen begrip, echter, omdat zijn grootvader, die in zóó nauwe verbinding met den strengen Allerhoogsten stond, het zeker wel zou weten,
| |
| |
voelde hij het toen als een oordeel die woorden, ze hielden gruwelijke bestraffing in. Toen reeds maakten woorden een veel onmiddellijker en veel dieper indruk op Thomas dan ze op andere kinderen zouden hebben gedaan. Hij had de gave ontvangen om vooral het beeld der dingen, de vormen, de kleuren, de geuren, de geluiden waarin de wereld voor hem opging, met zooveel hartstocht, met zulk een groote klaarheid in zich op te nemen als waarheden, als onomstootelijke werkelijkheden, dat hij heel zijn leven die zelfde waarde gaf aan de woorden van anderen. Voor hem was iedere uitdrukking, elke zin levend, omdat de woorden dier uitdrukkingen en zinnen in het hart en in de ziel der menschen gevormd, daarom niet anders dan duidelijk en eerlijk en waar konden bedoeld zijn, zelfs wanneer ze schertsend werden uitgesproken.
En hoe diep ontroerd en geschokt was Thomas door de woorden van zijn grootvader geweest dien avond, en hoè groot was toen in hem het besef van zijn machteloosheid om zóó braaf te worden als zijn grootvader, zijne moeder, de juffrouw van de bewaarschool, allen uit zijn omgeving, het begeerden. Want nu wist hij het zeker, hij wàs niet braaf, hij was het tegendeel en hij zou zoo blijven. Menschen, die het weten konden, en in onmiddellijke verbinding stonden met Onzen-Lieven-Heer, die, naar grootvader hem ook eens had gezegd: ‘àlles wist van alle menschen’, die twijfelden alreeds aan hem en aan zijn vermogen om werkelijk braaf te zijn. En, o ellende, zij hadden gelijk te twijfelen.
Maar nóg erger moest het dien avond worden, want grootvader zou met zooveel nadruk zijne moeder vragen of Thomas wel geregeld bad voor zijne maaltijden en bij het naar bed gaan, en onder grootvader's hoede moest hij toen bidden. Ook had grootpapa nog een lang stuk uit den bijbel voorgelezen, dat hem al evenmin geruster stemde, want het was vol van den rechtvaardigen, maar ook van den straffenden God, die het goede beloont en het kwade met rechtvaardige hand straft.
Wat klonk het alles gewichtig en verpletterend. Toen grootvader weg was gegaan, voelde hij het huis als van een geweldige beklemming of drukking bevrijd, maar van zijn eigen onvermogen was hij, nu hij onder dien druk eens met alle aandacht in eigen binnenste had geschouwd, voor heel zijn leven overtuigd. Immers het was zoo verrukkelijk-gemakkelijk te doen wat niet mocht, het
| |
| |
was zoo ontzettend moeilijk te laten wat verboden was en hij voelde met wanhoop, dat zijn gemakzucht voor langen tijd de overhand hebben zou. Zijn gemakzucht, dat was de duivel, waarvan grootvader ook had voorgelezen, dat was de duivel, die de menschen meesleurde van kwaad naar erger, die maakte hun tot misdadigers, tot leugenaars, tot dieven en moordenaars. ‘Ja, ja’, dacht hij, terwijl hij dien avond, na een braaf gebed, waarbij zijne moeder stond te wachten en waarbij hij wat vrede had teruggevonden, zich neerlegde en zijn zachte peluw vond, terwijl zijne moeder hem stopte rondomme in de dekens, ‘het zal zeker waar zijn: ‘ledigheid is des duivels oorkussen’. Ik moet meer doen, wat gezegd wordt dat gedaan moet worden. Misschien doe ik het wel als ik schilder mag worden, dan doe ik ook een taak. En daarmede, met die sussende, aangename gedachte voer hij in slaap.
| |
II.
Meer dan ooit trachtte Thomas zich sindsdien in het teekenen te bekwamen. Iederen middag, zoodra hij thuis kwam uit het schooltje, ging hij met potlood en papier in de vensterbank zitten en, alhoewel wat gehinderd door de overvloedige gordijnen voor de ramen, teekende hij wat hij op school uit verveeldheid onder de lessen zoo graag had gedaan. Het waren voornamelijk poppetjes in wagens, waarvoor paarden gespannen waren. Achteraan in den ‘kattebak’ zat een jongetje met een mutsje, waaraan heel lange linten, die wapperden in den wind. De koetsiers hadden altijd hooge hoeden op, de paarden hadden knoopen in hunne staarten en in de zweep van den koetsier, die stevig de leidsels hield, waren ook knoopen. Hij teekende ook kikvorschen en kleurde ze met krijt. Somwijlen waren het negers, die in gruwelijk gevecht waren, of ook wel geniepige Kareltjes met kringen onder hunne oogen. Hij teekende Riekje in haar Zeeuwsche dracht den vooravond van haar vertrek met vacantie naar huis, waar hare ouders haar tegen Kerstmis verwachtten. Vond hij een plaatje in een boek of tijdschrift, dan trachtte hij het met uiterste aandacht na te peuteren. Hij werkte vele middagen lang aan de heel groote D. van De Gracieuse, Geïllustreerde Aglaja, het courantje, waarop zijn moeder was geabonneerd. Maar dit werk beviel hem niet, er
| |
| |
kwamen zoovele vervelende onderdeelen in die D. voor waarvan hij niets begreep, het gaf meer voldoening om het portret van Riekje nog eens te teekenen, nu veel grooter met haar mooie, altijd onverkreukte, heldere kleedij en haar kap met de gouden spelden. Eindelijk was het portret van Riekje klaar; hij kleurde het ook, doch een wang was te rood geworden en beviel hem niet. Hij slaagde er in het roode wat weg te wrijven, en nu ging het beter. Hij dacht over een lijstje voor helt portret, maar durfde er zijne moeder niet om te vragen, daar hij het teekenen voor zich zelf wel pleizierig had gevonden, maar meende dat anderen het waarschijnlijk niet veel bizonders achtten. Intusschen zette hij zijn naam onder het portret: T.D.M. en datum en jaartal daarenboven.
Op een avond na schooltijd zat Thomas weder in de schemering te teekenen, het wilde niet vlotten wat de vormen betrof, de kleuren waren wel naar zijn zin, maar hij voelde zijn onmacht om sommige lijnen te bebeerschen. Het hinderde hem bijvoorbeeld, dat hij een konijn wel zag zitten in zijn verbeelding: alles wat een konijn bezat, lange ooren, kort staartj e, groote oogen en bruinachtig pelsje en dat hij toch onmachtig was, om het op papier te schetsen.
Hij peuterde nog wat, tot hij niet meer zien kon. Hij voelde ook den tocht, die tusschen de kieren van de gesloten vensters aansloop over het raamkozijn, en nu bemerkte hij dat zijne handen stijf waren van koude. Buiten lag nog de sneeuw, grijs-wit in het half duister van den avond, en van uit een huis in de verlaten stille straat hoorde hij pianospel. Even stelde hij zich voor wie dat doen kon, hij zag een kamer hel verlicht door een gaslamp en een vrouw speelde. Onduidelijk zwierven de klanken aan, vermengden zich met andere die hij hoorde in eigen huis, en eindelijk wist hij niet meer of hij werkelijk pianospel hoorde, dan wel of hij zich dat verbeeld had....
Hij huiverde bij het raam, zou die schoonmaakster, die nu bij zijne moeder in huis was, nu spoedig de lamp komen aansteken en de kachel wat opstoken, zooals dat iederen middag vóór het middagmaal gebeurde?
Wat een naar stuurs wijf was dat toch, die nieuwe.
Hij dacht aan Riekje, waar was ze nu? Ergens bij hare ouders in Zeeland. Zee-land, het land van de zee, waar de schepen op voeren over de geheele wereld; het was wel heerlijk daaraan te
| |
| |
denken, maar het was alles ook wel erg ver en daarom onheilspellend.
Hè, wat werd het koud in de kamer, hij werd nu nog rilleriger.
Hij liep naar de deur en ging even in de gang staan. Daar was een heerlijke geur van welbereide spijzen, en hij hoorde het geklater van keukengerei en de stem van zijne moeder, die sprak met ‘die nieuwe’.
Dan werd plots de keukendeur opengedraaid, er siste een geluid van braden of bakken even door de gang, totdat de deur snel weder gesloten werd.
Het was ‘de nieuwe’. Zij hield de brandende lamp al in hare handen, terwijl zij naar de huiskamer trad.
Zij zette de lamp op het buffet, en traag sloot zij de luiken voor de vensters, terwijl Thomas er bij stond. Zij trok ook nog de gordijnen dicht en dan, even loom en slepend in al hare bewegingen, dekte zij de tafel.
Hoeveel kwieker was Riekje, dacht Thomas, terwijl hij rillerig wachtte tot ‘de nieuwe’ gereed was. Turend van uit den hoek, waar het mahoniehouten schrijfbureau bij de nu dichte gordijnen stond, leunend daartegen aan, luisterde hij naar het oppoken en vullen van de kachel, het zilveren van lepels en vorken tegen de messenleggers en dan eindelijk, als alles gedekt was, kwam zijne moeder binnen en zeide tegen ‘de nieuwe’: ‘Je kunt wel opdoen’. Helt was hem, alsof hij aan een andere wereld, ontsteeg, toen hij tegenover zijne moeder aan tafel zittend, besefte, dat zij nu weldra eten zouden. Ondanks zijn huiveringen had hij toch trek, maar die verging hem een weinig toen zijne moeder, ongerust hem aankijkend, zeide: ‘Kind, wat zie je er betrokken uit, je hebt kou gevat, je zult straks wel koortsig zijn’.
Weinig goeds voorspellend vond Thomas dergelijke opmerkingen, want meestal kwam het uit wat zijne moeder zeide en dan verscheen later de dokter, die vervelende, zeurige man met zijn nasleep van poeders of bittere pillen. O, als hij daaraan dacht, aan die bittere ellende van de nare pillen. Maar het ernstigste was dat zijne moeder, wanneer zij een gevatte koude bij hem vermoedde, altijd zoo bezorgd deed en heel stil was aan tafel en geen woord zeggend, nog veel stiller dan andere middagen maar somber voor zich uit kon staren, zóó somber dat hij er dikwijls bang van werd.
| |
| |
En daarom had hij maar zoo opgewekt mogelijk verteld van zijn teekenen in de kille vensterbank, waar zijn vingers koud geworden waren, en aan tafel meer gegeten dan hij eigenlijk wel lekker vond.
En nu en dan had hij gekeken naar zijne moeder, die toch wel heerlijk koken kon, maar die zoo weinig met hem sprak. Ach, wat zeide ze ook dézen middag weinig, in het algemeen kwam het hem voor alsof zij alleen maar dacht aan zijn gezondheid en aan de bereiding van de maaltijden. Zij berispte hem wel als Riekje thuis gekomen was met de boodschap van de schoolj uffrouw dat Thomas weder in het geheel niet had opgelet, dat hij niet wilde doen wat er gedaan moest worden op school, maar hij kreeg altijd den indruk dat iedere vraag of ieder opmerking die hij deed, haar te veel was, en alsof het haar een groote inspanning kostte hem te antwoorden of zich met hem te bemoeien. Waarom bracht zij hem ook nooit naar school, waarom haalde zij hem niet zooals andere kinderen wel door hunne moeders werden afgehaald.
En dien middag ook lag er in de kleine, lage eetkamer in het verhulde lamplicht een wonderlijke stemming, die Thomas angstig maakte. Hiji liet zijn kijken maar gaani onrustig door het vertrek, zag zijne moeder in hare rouwkleeren, haar sombere gestalte, de donkere, verdrietige trekken meestal als in een gestadig turen op hem gericht. O, wat was zij raadselachtig en zwijgend, alsof zij een geheim moest bewaren. Als de maaltijd nu maar spoedig eindigde, dan ging hij gauw daarna naar bed, daar was het veilig nadat zij hem had de dekens ingestopt en goenacht gezegd en ook gekust.
Dit alles gebeurde spoediger dan hij verwachtte. En terwijl hij dan neerlag in het bed, dat eerst zoo koud geweest was, maar nu al warmer werd en heeter, woelden er allerlei gedachten en beelden rond hem voort. Hij zag weder het schooltje, rook den ziekelijken geur der kinderen en uit dat alles kwam weder het beeld van zijne moeder aangedwaald. Hij durfde haar nooit goed aanzien, hij had altijd een gevoel alsof dat niet mocht, alhoewel zij, wanneer hij niet ongezeggelijk was, hem wel eens tegen zich aam trok en op zijn wangen kuste. Maar nu zag hij alles weder vagelijk. Zijne moeder aan tafel, hare zwarte wenkbrauwen, haar donkere oogen, die eigenlijk niet zoo erg donker van kleur waren, maar donker schenen, haar dunne bleeke lippen, het vele zwarte haar hoog op- | |
| |
gemaakt. Om haar heen de kamer, het mahoniehouten buffet, de bronzen lamp met de rond uitspringende figuren, het witte tafelkleed, de cokes die knapte in de kachel, de gordijnen, het grijze behangsel..... Plotseling dacht hij weder met klaarheid: Was het eigenlijk ook wel noodig, dat een moeder zich zooveel bezig hield met haar kind. Het was misschien gewoonte, dat moeders hunne kinderen alleen maar naar bed brachten en goed instopten en dan een nachtzoen gaven, om daarna de kaars nog uit te blazen. Dat was dan ook wel heerlijk. Alles voelde zoo los en vrij aan, er waren geen knellende kleedingstukken, de lakens waren koel en geurig, en de slaap kon heerlijk zijn, als hij maar riiet ‘koortsig’ was, zooals zij het noemde, want dat was verschrikkelijk. Kwam dat omdat hij te dik lag toegedekt, of omdat hij te veel had gegeten, of wel omdat hij had kou gevat? Meermalen had hij zijne moeder verteld van zijn vreemde droomen en angstige gezichten in den slaap.
‘Kind, dan heb je koorts misschien! of je hebt kou gevat!’, waren dan haar wat verschrikte uitroepen en zij voegde er wel eens aan toe: ‘Het is niet koud, we kunnen de katoenen deken wel van je bed nemen’, en andere opmerkingen. En dan moest hij plotseling ook wel gedwongen worden om kininepillen in te nemen. Hij vermeed het nu voortaan maar wanneer hij akelig gedroomd had, daarvan iets te vertellen, want de pillen waren zoo afschuwelijk. En nóg ellendiger was het wanneer hij werkelijk onwel was en werkelijk kou vatte en dan met een heet hoofd en branderig lichaam, moest blijven liggen in bed heel den dag, dagen lang soms. Dàt kwam er van als hij klaagde, dan moest, vond zijne moeder, de dokter hem zien, en onveranderlijk luidde zijn gezag: ‘Houdt hem er een paar dagen in’.
Neen, dan liever maar wat lijden en vooral maar niets meer zeggen van droomen en angstige gezichten, dan zouden ze hem weder voor ‘wezenlijk verkouden’, voor ‘ziek’ aanzien. En hij wilde niet ziek zijn, want het was in bed heel den dag nog veel ellendiger dan op de school, al voelde hij zich rillerig en hangerig daar.
Doch ook dezen avond kon hij niet in slaap geraken, en hij wist het wel, dat was meestal een waarschuwing, nu kon het best gebeuren dat er weder een kwade droom kwam of vreemde gezichten, monsters, in den slaap.
| |
| |
Het was al begonnen toen zij pas woonden in de Heemskerkstraat, of verbeeldde hij zich dat maar?
Hij, wist bijna zeker dat het in hun straat was geweest.... vroeger ook, dat pianospel ergens in een huis en....
Hoor toch hoe het nu weder stormde, en de regen kletterde tegen de ruiten van de welgesloten vensters, en toch lag er buiten sneeuw.... Dat pianospel dat druischte, en ging maar aan. Het kwam stellig van uit een kamer waar een vrouw speelde of een klein meisje....
Neen, er niet aan denken. Hij voelde het, zijn hoofd werd al heeter en heeter....
Nu begon hij willoos te worden, het kwam alles van zelf wat hij nu hoorde.... Was de winid gaan liggen? Regende het niet meer? Wat was zijn hoofd klopperig en zijn heele lijf was zoo warm, schroeierig warm. Ach, er viel nu niets meer aan te doen, daar ging het, daar dreef hij been midden een stroom die hem niet meer los zou laten....
En zoo doorleed Thomas het dan nogmaals, het ging weder als een verdrietige wijze, als een triest zinderen en zacht rillen door zijn wezen, die herinnering aan dat eerste, weemoedige geboeid zijn door pianospel ergens in de doodsche Heemskerkstraat, zooals het klonk door den regen en door dichte wanden heen achter de leelijke gordijnen van een leelijke kamer, waar een koude gaslamp alles hard verlichtte, ook de vrouw die speelde, durend speelde, met koortsige, jagende gestadigheid. Daar waarden nu ook de onduidelijke figuren, de schimmen van kleine kinderen voor piano's, die onnoozele melodieën weifelend aftastten in pijnlijke oplettendheid.... en daar als in lange zuchten of tochten (geesten en gestalten voerden die aan) ruischte ook weder dat andere, altijd dwingender pianospel uit de hel-koud verlichte kamer, achter dikke gordijnen en welgesloten vensters. En nu striemde de regen neer en spoelde over de kozijnen. O, het lied van den regen en van dat geheimzinnige, druisehende spel, dat verklonk midden het klaaglijke gieren van den stormwind hoog over de daken door de metalige bewogenheid van telefoondraden, de kieren en tochtige hoeken der kamers. En met een inspanning, die als een vertwijfelde schreeuw in zijn innerlijk oprees, wist hij zich los te wringen uit dien weemoed van vaag vernomen en verbeelde klanken, die te
| |
| |
zelfder tijd angstig maakten en bedroefd en toch weer hoopvoller deden peinzen ook over de zoetheid en de teedere lieflijkheid van veel schoone beloften en mogelijkheden in verre toekomst. Maar nu, terwijl hij neerlag op zijn bed in het kleine kabinetje naast de slaapkamer van zijne moeder, terwijl hij voelde hoe het dek rond hem heen al heeter en heeter werd, hoorde hij het nog. Zelfs al kroop hij met het hoofd diep onder de dekens, daar jammerde het metalige, jingelende koortsige geluid, dat thans niets lieflijks of beloftevols had, maar dat alleen maar zeurde en tergde en.... angstig maakte. Zou het wel ooit ophouden? O, als het nu eens altijd, altijd maar door zou gaan, dat weemoedige, treiterige, sarrende....
Sliep hij nu wel, nu hij hier was in dat nauwe verstikkende, zie, het was stellig heel nauw en hij kon nergens heen en hij moest blijven, terwijl daar dat vijandige van een zware, vage massa naderde met een fluitend, giftig geraas, dat hij nimmer zou kunnen ontwijken. Wat zou er gebeuren, als dat ontzettende, uitgezwollene van die massa, die afschuwelijke, donkere vormeloosheid hem ging aanraken? Hij bereidde er zich reeds op voor dat het hem verpletteren zou of verzwelgen, dat hij er in zou worden opgenomen...... Nu was het voorbij, het was heel na geweest, maar weer verdwenen. Was het heel en al verdwenen? Neen, daar loerde het weder in de verte, in de ruimte, en nu gromde het weder op hem af met suizend, ongelukzalig gerucht, het ging hem bereiken, verpletteren, hij ging er in verscheurd raken. Het was alsof een wervelwind hem aangreep, en nu, en nu.... Hij beet hard zijne tanden op elkander van vertwijfeling, zoo hard, zóó hard, dat het was alsof zijn hoofd uit elkander barsten zou. Het drukte al heviger en feller, nu van binnen uit. O! nu was alles verloren, daar....
En het kind ontwaakte. Zoo verhit voelde Thomas zijn lijf, dat het hem was alsof hij brandde. Klam was zijn voorhoofd, zijn handen en voeten tastten naar koele plekken in de lakens, en nu hij die voelde, kwam hij tot zich zelve. Daar, en hoe blij klonk het naar hem toe, daar hoorde hij hoe er gerucht was in het slaapvertrek van zijne moeder. Zij was dus nabij, nu kon hij gerust zijn, nu zou het wel wegblijven, dat angstige. Ook dat sarrende, metalige gerucht bij het gejaagde pianospel verklonk niet meer, het scheen als weggevaagd. Alles was stil, alleen midden die rust
| |
| |
was dat vertrouwde, gedempte.... Hoe zalig was het de zachte geluidten te hooren in de aangrenzende kamer....
Thomas ging nu wat hooger op liggen, als hij naar de diepte weggleed dan zou het akelige weder terugkomen. Toch, nu hij wakker was, geleek dat doorledene niets meer, het had eigenlijk alle verschrikking verloren. Had het wel bestaan?....
Wat klonk het gekletter van den regen ook vredig en geruststellend, hoe het tikte tegen de ruiten als de wind de droppels voortdreef.... Hij moest er naar luisteren, reeds dommelde hij weder in, het gerucht in de kamer van zijne moeder had opgehouden. Er was een heel groote stilte gekomen, hij hoorde nog dat er iets kraakte, was het zijn bed, alreeds wist hij niets meer.
Ditmaal was het weder verkeerd geloopen, Thomas had mazelen en moest lang in bed blijven.
Dikwijls verwonderde hij er zich over, dat zijn kamertje aan kant gedaan werd door ‘de nieuwe’, met het leelijke, lange gezicht en de uitstekende boventanden, maar eindelijk raakte hij aan haar gewend. Toch, toen hij bijna hersteld was, vraagde hij zijne moeder of Riekje nu nóg niet terug kwam. Zij veinsde eerst zijn vraag niet te verstaan, doch antwoordde dan dat Riekje nog wel geruimen tijd weg zou blijven, daar zij thuis ziek geworden was.
(Wordt vervolgd.)
|
|