De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Bibliographie.Nog iets over misdaad, schuld en straf.(Dit in aansluiting op mijn artikel: ‘Verbanning voor Gevangenisstraf’, ‘N. Gids’, Februari 1920.) Het eerste boek van den grooten Amerikaan Osbonne: ‘Prison and Society’ is dezer dagen in Nederlandsche vertaling bij de Mpij. voor Goede en Goedkoope lectuur uitgekomen, en, het is inderdaad nu en dan overweldigend. In het soms gesmade en gewantrouwde land van den dollar en van de humbug is nu door feiten de mogelijkheid bewezen om in de tot een opvoedingsgesticht voor volwassenen ingerichte strafgevangenis ‘schurken’ en ‘boosdoeners’ weer tot bruikbare burgers om te vormen. De oude en onpractische strafstelsels om, door het aankweeken van bepaalde gewoonten, in overeenstemming met een naïeve en eenzijdige moraal, maar lijnrecht in strijd met de dieper levende menschelijke natuur, de menschen te verbeteren, waren omstreeks 1876 reeds in verscheidene Amerikaansche gevangenissen door het hier althans bij name bekende Elmirastelsel vervangen. En hiermede was de eerste stap gezet in de richting van wezenlijke opvoeding. Want de menschelijke natuur is moreel feilbaar, en die feilbaarheid, verkeerddadigheid, misdadigheid moet daarom als iets zuiver menschelijks erkend en behandeld worden. In het Elmirastelsel nu werden onderscheidingen voor goed gedrag ingevoerd, als: gelegenheid tot lichaamsoefeningen, bijeenkomsten, voordrachten, debatavonden, enz. Maar wijl het welslagen van eenig stelsel in de eerste plaats afhangt van de personen, die geroepen zijn, het toe te passen, en het nieuwe stelsel op zich zelve ook nog niet geheel voldeed, kon in het begin dezer eeuw een ander nieuw stelsel er naast opkomen, het Honourstelsel, een waarbij o.a. zelfs verloven tot tijdelijke afwezigheid als gunst werden ingevoerd. Evenwel ook dit stelsel leverde niet de resultaten op, die men meende ervan te mogen verwachten: het kweeken van goede gevangenen was nog iets anders dan het kweeken van goede burgers. De mensch wordt door innerlijken drang tot uitwendige actie gedreven en daarvoor heeft hij behoefte aan eenige uitwendige vrijheid; wordt er een muur ook om zijn geestesleven opgetrokken, dan wordt de wil tot werkeloosheid, tot den levenden dood gedoemd. Ook het geweten heeft behoefte aan oefening: geweten komt van wijten, oorzaak en schuld bepalen. | |
[pagina 151]
| |
Dit verklaart m.i. de uitdrukking van Gladstone dat ‘vrijheid alleen den mensch geschikt maakt voor vrijheid’. Toen kwam in 1914 Osborne met een stelsel om aan de voordeelen der andere nieuwe stelsels de zelfregeering toe te voegen, en werd den gevangenen toegestaan, voorgesteld zelfs, een onderlingen bond te stichten, die een deel van de door de bewakers uitgeoefende tucht en toezicht naar de gevangenen zelf overbracht. De ‘Mutual Welfare League’ werd die bond. Het Welfare-stelsel werkt thans, naar de heer Osborne mededeelt, in Auburn en in de Sing-Sing gevangenis in New-York en in de Marinegevangenis, waarvan hij zelfs sedert 1917 directeur is. Het is mij niet mogelijk de emotie te schilderen, die ik ondervond bij het lezen van de beschrijving, die Osborne geeft van de viering van Memorial-Day in 1914 in Auburn. Zijn nieuwe stelsel werkte toen eenige maanden. Nadat hij den lezer bij verschillende gelegenheden een kijkje gegeven heeft in het zieleleven van verschillende der gevangenen, vertelt hij als volgt: Er was en voetbal- en athletiekwedstrijd op het gevangenisterrein tusschen de celbewoners van den Noordelijken en die van den Zuidelijken vleugel. De ‘Bond’ had de leiding van alles en had gezorgd voor muziek en versiering. Er was schitterende zonneschijn en zomerlucht. Toen het signaal gegeven werd, werden de deuren der cellen opengegooid; de muziek van het, orkestje zette in, en daar wandelden 1400 gevangenen, door eigen afgevaardigden in compagniën verdeeld, uit de ijzeren deuren de vrijheid van lucht en zonneschijn in. Totdat de laatste man op de plaats was, bleven allen in de houding, maar toen op het geluid van de trompet de rijen verbroken werden, renden vrienden naar elkaar toe en schudden, sommige na jaren gescheiden te zijn geweest, elkaar de hand. In de pauzes werden de mandolines en de guitaren bespeeld. De menigte stemde in met gezang. Er was den heelen middag prettige kameraderie. Toen de wedstrijden geëindigd waren en den overwinnaars van den Zuidelijken vleugel de groen-en-witte banier gegeven was, klonk weer de trompet. De compagnieën werden weer opgesteld en geteld, en terwijl het orkest het slotnummer speelde, gingen de grijze mannen hun deuren weer binnen. De orkestleden volgden hen, de beambten van de plaats sloten de hangsloten en grendels, en buiten bleef nu alles leeg in de toenemende schemering. Toen wij, die toegekeken hadden vanaf de grijze steenen trap, ons omkeerden, scheen het heele geval ons een droom - een wonderbare droom van menschelijke broederschap - een profetisch visioen van het verwijderd goddellijk gebeuren, in welks richting de schepping zich beweegt.
‘Short-timers’ wil Osborne niet: die hij heeft, houdt hij zoolang vast, als dit voor hen noodig blijkt, al mocht het zijn hun heele leven. | |
[pagina 152]
| |
Ik mag niet verwachten dat wat in het groote en ruime Amerika nog slechts als uitzondering bestaat, hier reeds nu kans op invoering zoude hebben. Maar dat het ook hier den weg van het Welfare-stelsel op moet staat voor mij als een paal boven water. In ons strafstelsel wordt, op ééne uitzondering na, waarover aan het slot, het onderdeel ‘opvoeding’ eigenlijk slechts betracht in de voorwaardelijke veroordeeling, de voorwaardelijke invrijheidstelling en de reclasseering, alle correctieven van het stelsel zelf. De toepassing der voorwaardelijke veroordeeling en der voorwaardelijke invrijheidstelling is uit den aard beperkt. En ook van de reclasseering moet men niet te veel verwachten. Ik bedoel niet dat het door haar geleverde werk niet uitstekend zoude zijn. Maar de maatschappelijke vooroordeelen kanten zich te zeer tegen de veroordeelden, de kleine afstanden in ons land werken dit in de hand, en de arbeider ziet in den ontslagen gevangene maar al te licht een concurrent, die in den loonstrijd tegenover den werkgever wel eens te vroeg tot toegeven bereid kan zijn. Het is om die redenen dat door mij verbanning is voorgesteld van hen, voor wier reclasseering ons land te klein is, of uit anderen hoofde ongeschikt zal zijn, en van de ‘slechtsten’ uit de ‘slechten’, de zoogenaamd ‘onverbeterlijken’, die zich zoowel met het kapitaal, als met den arbeid in die mate op voet van oorlog bevinden, dat zij elke reclasseering afwijzen. De hoofdzakelijk, of uitsluitend op schadelijken arbeid gerichte wil dezer menschen moet niet door de fatale werking der macht van moeilijk uitroeibare gewoonten weer in het oude, verkeerde spoor teruggeleid kunnen worden. Het Welfarestelsel nu, kan zoowel het aantal noodzakelijke verbanningen beperken, als haar reclaseeringseffect bij de bannelingen zelf verhoogen. De voorwaardelijkheid eener veroordeeling kan natuurlijk ook de straf der verbanning verzachten.
In een door den heer Dekker, in leven predikant aan de strafgevangenis te Scheveningen, geschreven verzameling schetsen, worden een vijf en veertigtal gestraften geteekend. Van die 45, waaronder nog eenige jongens, die, als ze nu veroordeeld zouden moeten worden, in een tuchtschool zouden terecht komen, zijn er zeker 12 (zie de hoofdstukken 10, 11, 14, 16, 18, 20, 23, 29, 30, 36, 37 en 43), dus ongeveer 30%(!), die voor verbanning naar Nieuw-Guinea in aanmerking zouden komen. Gezonde, maar gedemoraliseerde personen, wier wil, tengevolge van nu voor hen misschien in het verleden verzonken omstandigheden, meestal slechts op schadelijken arbeid gericht was. Vijf er van hadden geregeld getracht oplichting te plegen met behulp van vertoon van bijbelsche vroomheid, drie hadden geregeld gespeculeerd op de menschelijke medelijdendheid, één op de moraliteit (door chantage), en zoo voorts. Er loopen er heel wat menschen vrij rond, die feitelijk ook geen, dan voor anderen schadelijken arbeid verrichten. Maar schadelijkheid is veelal een kwestie van appreciatie. En niet onze eigen | |
[pagina 153]
| |
waardeering, maar die van de wetgevende macht is maatgevend bij het stellen van de vraag of de schadelijkheid toelaatbaar is. Wat nu deze twaalf sociaal-minderwaardigen betreft: de enkeling die bereid mocht worden gevonden, zich te hunnen behoeve zekere geldelijke offers te getroosten, is maar zeer zelden bij machte een zoodanige omgeving te scheppen, als voor hunne verbetering noodzakelijk is. Na hun ontslag echter worden ze voor de gewone omgeving gevaarlijk. En ik verwacht stellig dat ze door eene verbanning naar een afgelegen arbeidskolonie nog tot bruikbare menschen zouden kunnen worden opgevoed. Een zeer eigenaardige plaats in de verpleeginrichtingen neemt het Centraal-Israël. Krankzinnigengesticht te Apeldoorn in. Personen, die bizonder veel gevaar loopen met den strafrechter in aanraking te komen en daardoor de familie of de Joodsche Gemeente schande aan te doen, worden daar als niet of niet geheel toerekenbaar tijdelijk of blijvend opgeborgen. Ze genieten er bijna algeheele vrijheid van dagelijksche beweging. Sedert anderhalf jaar worden er - blijkens een in de ‘N. Ct.’ van 28 Mei j.l. voorkomend verslag - met opzettelijk daarvoor uitgezochte veroordeelden in de thans gedeeltelijk tot strafgevangenis ingerichte rijkswerkinrichting te Veenhuizen belangwekkende proeven genomen, die, evenals het Welfare-stelsel, zelfreclasseering ten doel hebben. Ook is - blijkens hetzelfde verslag - nog niet lang geleden het Centraal College voor de Reclasseering door onzen Minister van Justitie uitgenoodigd om eene herziening yan ons strafstelsel zoowel als van ons gevangenisstelsel voor te bereiden.
Met spanning wordt de uitslag van het een zoowel als van het ander tegemoet gezien. Apeldoorn, Juni 1920. T. Rietsema. ‘Het volle inzicht gaat alle verstand te boven.’ ‘In het inzicht ligt verhevenheid en geluk.’ | |
Dr. J.D. Bierens de Haan. ‘Wereldorde en Geestesleven.’ S.L. van Looy, Amsterdam 1919.Wie in den barren nood van dezen tijd van verscheurdheid of in de velen wellicht nog nijpender omprangende eigen levens-misère staat zonder den stut van een tot berusting voerend geloof voelt uit de bitterheid en verwardheid van zijn wezen de vraag rijzen: waartoe dit alles? op welke vraag geen ethische of sociale overtuiging hem een antwoord schenkt. En zelfs de wèl-geloovige staat in wezen vreemd tegenover het wereldgebeuren èn het gebeuren in eigen leven, daar het zijn tot berusting manend geloof is, dat alle vragen smoort en van het dieper inzicht verwijderd houdt. Want slechts éen zaak is er die wat het leven te dragen geeft dragelijk maakt, dat is het inzicht in den zin des levens. Dit inzicht wordt slechts gewonnen langs den moeizamen maar schoonen | |
[pagina 154]
| |
weg van het denken. Niet een systeemloos en oppervlakkig aandacht-schenken aan wat het leven toevallig opwerpt, maar een diep-aandachtig doordenken van het eigen wezen en het wezen van het Al, dat voert tot begrip, tot bewustheid. Het is niet velen gegeven zelfstandig dezen weg te bewandelen; de meesten onzer hebben een geleider noodig. In dit boek ‘Wereldorde en Geestesleven’ voert een denker ons langs de klare lijnen van zijn gedachten uit den chaos der ons verwarrende veelheden weg naar het eene einddoel: de verheldering, het inzicht in den zin, de harmonie der dingen. In twee hoofddeelen splitst zich dit werk; het eerste: ‘God, Wereldorde, Persoonlijkheid’ is de ontvouwing van het eigenlijke denk-stelsel, de uiteenzetting van de verhouding tusschen Wereldwezen en Wereld; het tweede hoofddeel: ‘Het Geestesleven’ betracht het geestesleven, deelhebbend aan de Wereldorde, naar zijn inhoud en in zijn voortbeweging tot een zich voltooiend bewustzijn. ‘Het leven wordt verstaan uit de Idee’, aldus vangt het eerste hoofdstuk aan. ‘Er is geen “verstaan” dat zijn voorwerp niet verstaat uit dezen grond.’ En verder: ‘De Idee is Oorspronkelijke Algemeenheid (het Al-Eene).’ Ge moogt ook zeggen, want geen andere is de zin: de Idee is God. De Idee, het Absolute Denken, het Oneindige Bewustzijn is de grond der dingen, in dit Denken, in dit Bewustzijn ‘bestaat’ het Al. Er is geen andere wijze van bestaan en al wat wij omtrent onszelf en het Geheel, waarvan wij deel uitmaken, kunnen teweten komen is alleen door het denken. De zinnelijke waarneming, die ons wat wij zoo gaarne noemen de ‘reëele’ wereld doet kennen is een onbetrouwbare gids niet alleen, maar nimmer zouden wij langs dezen weg iets kunnen leeren begrijpen omtrent ons eigen wezen of het wezen van het Al. (Hoe zouden wij het Geheel begrijpen uit de duizenderlei verschijnselen, waaruit het bestaat?) Dit inzicht gewordt ons alleen wanneer wij de dingen beschouwen vanuit hun grond, wanneer wij hen zien in de Idee, waarin zij allen bestaan, die van het al' de Eenheid is. God schiep de wereld (uit Zichzelf) en in deze Zijn schepping is de ononderbroken drang naar de hereeniging met haar Schepper, de drang tot wederkeer naar den Oorsprong, in welken drang deze herinnering vanzelf alreeds is besloten. Dit aldus in religieuzen trant uitgesprokene zegt de wijsbegeerte in dezen vorm: het Goddelijke Denken (de Idee), denkt de wereld (het andere van Zichzelf en tòch zichzelf), in welke wereld het zich verhelderend bewustzijn naar zijn Oorsprong terugstreeft. Zooals in zijn kunstwerk de kunstenaar zichzelf kent en aanschouwt zoo aanschouwt in Zijn schepping God zichzelf, zoo spiegelt zich in de Wereld de Idee. Dit - zeer schetsmatig aangegeven - is de grondgedachte, het fundament van den gedachtebouw. Dit inzicht is de theologie teboven, d.w.z. het verstarde Christelijke dogma, doch het is van het levend Christelijk beginsel tevens de diepere bevestiging. Want wat daàr is het mystiek-aanschouwde (dat echter door het eeuwenlang gedachteloos napraten door redelooze scharen werd verwrongen tot een zinledig caricatuur) is hier het bewust gewetene en begrepene. | |
[pagina 155]
| |
Op deze basis dan wordt het gansche denkgebouw opgetrokken. En wat aanvankelijk zich nog slechts als een strak-logische, streng-lijnige bouw vertoont, erlangt al spoedig door de zinvolle en fijne detailleering een zeer boeiend aspect. Want al wat deel uitmaakt van het wereldproces: de natuur, de menschelijke persoonlijkheid, het menschelijk geestesleven wordt in diepste en meest wezenlijke bizonderheden beschouwd in verband met het Geheel. Zoo beroert het tweede hoofddeel ‘het Geestesleven’ vraagpunten, die voor den naar bezinning strevenden mensch immer weer van een levende belangrijkheid zijn: zedelijkheid, schoonheidszin, religie, de tegenstelling van lijden en geluk, noodwendigheid en vrijheid als voorwaarden van het levensproces, de zinnelijkheid en haar vergeestelijking, de beteekenis van dood en onsterfelijkheid, de verheldering van het bewustzijn, die voert tot inzicht, tot geestelijke, d.i. tot waarachtige vrijheid. Een schoone eenvoud, een zeer doorzichtige klaarte kenmerken dit doorwrochte breede werk, een levenswerk. Tot een rustig betoog vloeien de zinnen achtereen, rustig, doch doortrild van de bewogenheid om het in verheldering en met vroom besef aanschouwde. Want dit wijsgeerig werk wiekt uit boven het dorre systeem zonder meer: het geeft een wereldaanschouwing, waarin de disharmonie der veelheden zich oplost in de eeuwige harmonie der Goddelijke Eenheid die het Al omsluit. Niet een louter abstracte redeleer, vernuftig van samenstel doch zonder contact met het leven, maar het trillende Al-leven zelf. En iedere uiting van dit leven, die deze artistiek en religieus voelende met zijn woord aanraakt, erlangt voor wie er tot niu toe gedachteloos aan voorbij ging, eerst recht zijn diepste beteekenis. Het antwoord dat dit boek geeft op de vraag naar den zin des levens is dit: streving naar bewustwording van het Zelf, hetgeen beduidt streving naar bewustwording van eigen ware wezen, wat geen ander is dan het wezen des Geheels. In deze bewustheid opent zich het besef van het éen-zijn aller dingen, klaart zich het begrip van de schoone wetmatigheid van den Kosmos, waarvan het eigen wezen - Kosmos zelf - èn deel èn afspiegeling is. Heel het leven heeft zich naar dit doel te richten wil het zijn diepste vervulling erlangen, want: ‘De levensvoering, die aan velen eigen schijnt en waarbij het uitsluitend om welvaart en veraangenaming des levens gaat, mist dat grootsche, dat wij in het denken vatten, en dat in de ziel klinkt als een diep-vernomen geluid.’ Zoo moge dit boek velen voeren op den weg naar dit eenig doel, den weg van het denken, want nooit kan het genoeg gezegd: niets uit de verschijnselenwereld, niets van onze ‘ervaringen’ (onmisbaar materiaal voor onze exacte kennis, die het geheel in onderdeelen verdeelt en beschouwt, doch nutteloos en misleidend voor dat hooger weten, dat het Geheel overschouwen en doorgronden wil), schenkt ons inzicht, innerlijken vrede, maar slechts de diepere bezinning, die ons doet zien en ervaren de Eeuwige Eenheid als der dingen diepsten grond, welke Eenheid te aanschouwen, zooals de wijsgeer zegt, een goddelijke vervoering is. Marie Schmitz. | |
[pagina 156]
| |
Het zeilen. Met allerlei vaartuigen ter spelevaart en ten wedwedstrijde, door C.H.M. Philippona. - Met plm. 275 afb. Wereldbibliotheek A'dam.Het watersport-seizoen bat son plein; over de zilvergrauwe, bewegelijke wateren onzer meren, vaarten en kanalen snellen de witte zeilen als vervluchtigende visioenen voorbij; de motorbooten tjoeken voort in rustigen cadans; en overal worden de rivieren van het landschap gestoffeerd door de wemeling der wherries en pijlsnelle gieken. Nu is het oogenblik dáár, om het prachtige boek van Philippona ter hand te nemen, en het met aandacht te lezen.... en mocht de tijd daarvoor ontbreken, het dan toch altijd bij de hand te houden, om het telkens en telkens weer te doorbladeren, en er voortdurend nieuwe kennis uit te verzamelen, of om op de hoogte te komen van nog ongekende wetenswaardigheden. De heer Philippona, die ons reeds verraste met zijn uitgebreid en doorwrocht werk over de Watersporten schenkt ons thans, in zijn nieuwe boek Het Zeilen, het waardevolle resultaat van zijn grondige theoretische en practische kennis. Een dergelijk boek te schrijven is geen kleinigheid; men moet zijn stof volkomen beheerschen, die aantrekkelijk weten voor te stellen, in belangrijke onderdeden weten te splitsen.... zoodat de lezer op gemakkelijke en aangename wijze een overzicht krijgt, van alles wat met het onderwerp in verband staat. Een reuzen-studie moet er aan vooraf zijn gegaan! Zeilen is wel het ‘openlucht-spel’ bij uitnemendheid. Er bestaat haast geen opwindender, opwekkender, bekorender, en.... gezonder sport! En hoe interessant is het, en hoe verrassend.... ik hoorde eens een Engelsche dame zeggen: ‘Yacht-racing makes quite a new interest in life.... it is a neverwearying delight!.... En zoo is het; ieder die persoonlijk het zeilen beoefend heeft, zal het volmondig erkennen. En wie eenmaal een zeiler geworden is, blijft enthousiast voor deze sport zijn heele verdere leven. ‘Het zeilen is een kunst en een wetenschap tegelijk’, (zooals de heer G.H. van Dissel zegt) en men kan deze woorden zoo interpreteeren: dat de kunst van het zeilen de practijk is en de wetenschap de theorie. Bij het zeilen, zegt de heer Philippona is altijd de practijk de theorie vooruit geweest; en moge dit zoo zijn, toch, voor elkeen, die de zeilsport beoefent, is het boek van Philippona een onmisbaarheid. Niemand, zelfs een goede zeiler, verbeelde zich ‘er voldoende van te weten’; het hoogst belangrijke, zaakkundig-bewerkte, de dingen van alle kanten beziende werk Het Zeilen geeft raad en inlichtingen in alle moeilijke gevallen, brengt ongemerkt een degelijker kennis bij, en bevat bovendien zóóveel merkwaardige mededeelingen op dit gebied, dat het zelfs voor den ‘waterschuwen’ lezer een interessante en boeiende lectuur vormt. Een Hollander, die niet op de een of andere wijze ‘in contact’ met het water is gekomen, hetzij door zwemmen, roeien, zeilen, of wat dies meer zij, lijkt wel een contradictio in terminis, waar hier te lande eenmaal het karakteristiek-klassieke rijmpje ontstond: | |
[pagina 157]
| |
Hij, die op Neerlands vlamt, neem Seemans taal te baat!
Hij kan goed Neerlands, die goe' Seemans taal verstaat.
‘Hij kan goed Neerlands, die goe' Seemans taal verstaat’, - het is kras gezegd, maar toch niet te kras, als men bedenkt, dat er in het Hollandsch een kleine driehonderd uitdrukkingen bestaan aan het zeemanswezen ontleend! Toch is een boek als dat van den heer Philippona een hoogst noodige uitgave, want gaandeweg is de belangstelling in het ‘leven te water’ achteruit gegaan; en ‘propaganda te maken voor de kostelijke zeilsport’ is het doel van dit boek. Want zeer terecht zegt de schrijver: ‘Ons zoo roemrijk verleden lag immers op het water. Kan dan onze toekomst binnensduins liggen?’ En ook maakt hij deze uitstekende opmerking: ‘Dat de uitgebreide wetenschap van den volleerden zeiler hem tot de luchtvaart voorbestemt, behoeft niet nader betoogd te worden.’ De geschiedkundige beschouwingen zijn de lezing overwaard. Hierin wordt ons de geleidelijke ontwikkeling voor oogen gesteld van de techniek onzer zeilschepen, en vol trots kunnen wij constateeren, dat Holland de ‘leerschool’ is geweest voor heel zeilvarend Europa, ja, voor de gansche wereld. Verschillende souvereinen bezochten in persoon ons land, om den scheepsbouw te bestudeeren; Czaar Peter de Groote; Karel II van Engeland en onderscheidene Brandenburgsche keurvorsten. De prinsen van Oranje, als stadhouders, zagen ook het belang der zeilsport voor de volkswelvaart in, en deden het hunne om deze te bevorderen. Hoe aardig en interessant is het, om over de verschillende zeilwedstrijden te lezen, (als kind, wonende op Huize ter Meer aan de Vecht te Maarssen, was ik, evenals de geheele verdere familie, den ganschen dag in opgewonden spanning, als er een ‘zeilwedstrijd zou worden gehouden’, en wij juichten enthousiast, als de schepen eindelijk in snelle sierlijkheid voorbij kwamen zeilen!) en niet minder leerrijk is de beschrijving der verschillende vaartuigen, waarbij wij allerlei typische bizonderheden te hooren krijgen, als b.v. over den tjotter. ‘Hoe antiek en authentiek dit woord ook klinkt’, zegt de schrijver, het is toch betrekkelijk van recenten datum, en komt eerst in 1882 in het programma van den Hollandia-zeilwedstrijd voor. En dan gaat hij de mogelijke afkomst na. Is het een Friesche verbastering van ‘kotter’, zooals de Fries ook spreekt van tjerk (eigenlijk: tsjerke) in plaats van kerk? Waarschijnlijk acht hij het een ‘verhollandsching’ van de oud-Nedersaksisch-Friesche uitdrukking tiodute (volk aan boord) te zijn. De verschillende afdeelingen van dit rijke en mooie boek zijn te talrijk om op te noemen. Genoeg, dat schier elke vraag, in eenig verband met ‘zeilen’ staande, hier een antwoord vindt. Dit boek is een onuitputtelijke ‘Fundgrube’, een betrouwbare ‘vraagbaak’ en de tallooze illustratiën, zeer goed en toepasselijk gekozen, verlevendigen en verduidelijken op allerprettigste wijze den tekst. (Is het mogelijk, dat er in den vrijwel volmaakt volledigen inhoud nòg iets genoemd had kunnen worden? Ja, toch.... de kleeding van zeiler en zeilster. De heer Philippona vindt dit onderwerp te ‘vanzelf sprekend’ om het te behandelen, maar een vrouw leest daarover | |
[pagina 158]
| |
toch altijd gaarne eenige voorlichtingen, al waren het maar enkele ‘don't's’, als b.v. deze: de bruine kleur doet men altijd goed, op het water te vermijden, deze staat altijd zeer leelijk; rood en wit is frisch en vroolijk, maar de aangewezen kleuren blijven toch altijd wit en blauw. De geheele kleurengamma van blauw is toegelaten, van het lichte bleu-aurore tot het donkerste bleu nuit (maar geen zwart). En ook in hoofddeksels doen zich vragen voor: wat te kiezen: een ‘canotier’, een ‘Jean Bart’, een ‘boater’, een matrozen-muts, of een pet?) Maar dit is natuurlijk slechts een grapje, - en geenszins een aanmerking, veel te blij en te dankbaar als wij zijn, met en voor het vele, dat wij ontvingen. Het Zeilen is een standaard werk, dat verdient in andere talen te worden overgezet, en dat dan ook stellig ver over onze grenzen de belangstellende aandacht zal trekken. In een betrekkelijk beknopt bestek is de schrijver er in geslaagd al het wetenswaardige omtrent deze sport bijeen te brengen; in een prettigen stijl gaat hij aldoor voort onze attentie vast te houden, en wij hopen van harte, dat aan dit met zooveel toewijding verzorgde boek, het groote succes te beurt moge vallen, dat het van rechtswege toekomt. Een apart woord van lof aan de Wereldbibliotheek voor de keurige uitgave. Buitengewoon geslaagd is de pracht-uitgave in haar kloek formaat, met den smaakvollen vieil or linnen band met blauw op snee. Maar ook de ‘gewone’ uitgave mag er zijn; hoogst aangenaam ziet het boek er uit met den roodbruin kartonnen band, rood op snee; het papier is goed, de druk duidelijk en helder; de photo's en teekeningen zijn uitstekend gereproduceerd. Dat het zeilen ‘een groot en nationaal belang raakt’, daarin heeft de schrijver volkomen gelijk; en zijn boek behoort dus niet alleen met ernst te worden gelezen door ‘belangstellenden’, maar ook door ‘buitenstaanders’ en vooràl door onze autoriteiten op dit gebied. | |
Tweede vrouw, door Dorothee Buys. - Em. Querido. Amsterdam.Gestadig voortwerkend, met rustigen ijver, zendt Dorothee Buys geregeld haar boeken in het licht. Na het gave, precieuze boekje ‘Als de zinnen ontwaken’, ontvangen wij nu van haar Tweede vrouw. Ook van dit werk kan veel goeds worden gezegd; Dorothee Buys is iemand, die gelukkig nooit verder te vliegen tracht, dan haar vleugelen reiken; en daarom weet zij ‘binnen het gebied van haar kracht’ zeer wel te slagen, in datgene wat zij zich voorgesteld had te doen. Tweede vrouw brengt ons het zielsconflict van een meisje, dat de tweede vrouw van een dokter wordt, en in hetzelfde huis te leven komt, waar ook de eerste vrouw heeft gewoond. Door van dit huis een zeer eenzaam gelegen, sombere woning te maken, en door de tweede vrouw een pathetischen brief van de eerste te laten vinden, heeft de schrijfster het zich niet gemakkelijker doen worden; maar zij weet het verhaal af te wikkelen in logischen gang, en er een bevredigend slot aan te geven. | |
[pagina 159]
| |
De kleine vuurtoren, door David Tomkins. - Gouda, G.B. van Goor Zonen.Welk een keurig verzorgd boekje! David Tomkins, de ontwerper en de firma van Goor als uitvoerder, hebben er eer van! Sober en smaakvol, dit is de gedistingeerde indruk, dien deze uitgave maakt. Dat David Tomkins nog eens een boek aan kinderen zou geven, was wel te verwachten. Sinds ik hem voor de eerste maal ‘ontdekte’ door het allerkostelijkste kinderversje van de muis die ‘zooeven van de treden van een ladder was gegleden, op een plat in de stad’, met het medelijdend-optimistische slot, vol humor: Arme muis! wat piept ze pijnlijk, -
Van de heete pap waarschijnlijk....
Om het even! 't Redt haar leven!
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven!
en hij later de snoezige boekje in het licht zond van den kamer-olifant e.a. begreep ik, dat hij met een zeer gevoelige intuïtie wist te reageeren op datgene, wat er omgaat in de kinderlijke ziel en geest. Daarvan geeft ook De kleine Vuurtoren het doorslaand bewijs. Uitstekend is het geestelijk leven van Irma weergegeven, - en het broertje, ‘de kleine vuurtoren’ genoemd om zijn roodgoud glanzenden krullebol is door kleine, fijne trekjes ons zoo levendig voor oogen gesteld, dat het ons is aan het eind van het boek, als hadden wij het lieve, levende jongetje een poos lang bij ons gehad. Er ‘gebeurt’ niet veel in dit boek; geen ijstochten of Sint Nicolaas-avonden worden er in beschreven; de auteur heeft deze uiterlijkheid niet noodig, om toch bloeiend te blijven; De kleine Vuurtoren is een verhaal van innerlijk gebeuren, met subtiel-psychologisch inzicht neergeschreven. (Ongezocht voert de schrijver hier een pleidooi voor menschen met rood haar (was ook d'e logé niet ‘rossig’? en dat lijkt me in een kinderboek uitmuntend op zijn plaats; hoe vaak hebben kinderen met rood haar niet te lijden onder de spotzucht en den plaaglust van hun kameraadjes!) In deze vertelling Verloochent David Tomkins geenszins zijn geestigen aard. Men is gewoonlijk zoo bang om in een kinderboek vergelijkende beelden te gebruiken, - en inderdaad, wie het niet goed kan doen, late het maar liever na, - maar David Tomkins verstaat de kunst, en zijn boek kreeg er een pittigheid door, die men in andere kinderboeken wel eens mist. Eén voorbeeld: Ja, als in het hoofdje van Irma eenmaal het groote uurwerk van de vervelende dingen op de wereld begon te draaien, dan leek het een ouder wetsche hangklok, waar de slinger uit wordt genomen, - daar binnen raast het dan in een zenuwachtig tempo door, en het eind is niet te zien. (Ik kan mij niet herinneren óóit in een boek de beschrijving van een baby te hebben gelezen, zonder dat daarin werd gesproken van ‘vingertjes als garnalen’, David Tomkins is de eerste, die het beeld goed gebruikt; hij zegt: vingertjes als gepelde garnalen). De houtsneden, eveneens van den auteur, zijn geheel ‘in toon’ met het boek. | |
[pagina 160]
| |
In zekeren zin geeft De kleine Vuurtoren aan de kinderen dezelfde waarschuwing, die Florence Barclay's The wheels of time aan volwassenen geeft, de waarschuwing, zoo ernstig uitgedrukt in Freiligrath's O, lieb so lang du lieben kannst | |
De dood van de oude mevrouw van Leeuwen, door J.M. Goedhart-Becker. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.Mevrouw Goedhart-Becker is niet wat men noemt een ‘veelschrijfster’. Niet zoo heel vaak komt er van haar een werk van de pers; en daarom wekt het wel eenige verwondering, dat haar korte verhalen, zooals die in dezen bundel De dood van de oude mevrouw van Leeuwen gegeven worden, zoo dikwijls ‘fragmentarisch’ zijn gebleven. Ik denk hier vooral aan Schemer, en St. Nicolaasavond, en aan De blijde Morgen en Marjan. Bij deze laatste twee hindert het niet zoo erg, omdat zij beiden op voortreffelijke wijze ‘een type’ uitbeelden; De blijde Morgen geeft in enkele lijntjes gaaf en goed de persoonlijkheid van den braven, gevoelig-zachtzinnigen dorpspastoor, en Marjan evoqueert geheel het cynisch-canailleus-onecht-romantische der sensueele, onbeschaafde vrouw. De gesmade klerk is op zichzelf een ‘verhaal’, Letje doet ons een schrijnend geval van kinderleed meevoelen, en Oesters is een ‘roman’ in den gecomprimeerden vorm van een een-acter. Het meesterstukje van dezen bundel is echter De dood van de oude mevrouw van Leeuwen; deze kleine novelle is geheel compleet en af; geen woord staat er te weinig in en geen woord te veel; en zij is zoo goed en zoo doorvoeld geschreven, dat wij die oude vrouw gaan beschouwen, als hadden wij haar zelve gekend, en haar zeker niet spoedig zullen vergeten. En wij denken, als ware het geen fictie, maar werkelijkheid, wat Mevr. Goedhart ons hier vertelde: een benijdenswaardig sterven na een benijdenswaardig leven! Met stukken als De dood van de oude mevrouw van Leeuwen, De blijde morgen, Marjan, toont Mevr. Goedhart-Becker, dat zij waarlijk geen eenzijdig talent bezit, en in deze verschillende richtingen doorwerkende, zal zij stellig in staat blijken, ons nog veel goeds te geven. | |
Jo de Wit. De Branding. - A.W. Sijthoff's Uitgeversmpij. Leiden.Hoe innig, innig vrouwelijk is dit boek. En bekorend door zijn zachte, gelaten melancholie. De Branding is na Jo de Wit's debuut-bundel Donker Geluk een groote verrassing; daarin nog iets vaags en onafs, een tasten en zoeken, dat in dezen roman een vaste en zekere klaarheid geworden is. Vrouwelijk is dit boek, ik zei het al, vrouwelijk tot in de fijnste details; subtiel van sentiment, en met teederheid doorvoeld. Men kan dit verhaal niet zonder ontroering lezen; de schrijfster betrekt ons geheel in de sfeer harer stemmingen, en zoo levend en gaaf heeft zij de figuur van Hellen voor ons uitgebeeld, dat het ons schijnt, als hadden wij een poos met het | |
[pagina 161]
| |
werkelijke meisje omgegaan. En hoe goed is dit boek geschreven, en in welk een eenvoudigen, gevoelden, natuurlijken stijl; en hoe fraai, en hoe harmonisch vermengd met de innerlijke psychologie van de hoofdpersoon zijn de natuurbeschrijvingen. De plasticeering van het jongetje is voortreffelijk geslaagd; wat minder wellicht die der persoonlijkheid van Ernst de Wale, - of misschien is deze juist wèl bizonder geslaagd? Want immers, wij zien hem niet als een individualiteit op zichzelf, wij zien hem alleen door Hellen's psyche heen, en.... zoo moet het ook eigenlijk zijn. De Branding is een boek om van te houden, een boek, waaraan wij terugdenken met weemoed en verteedering, en dat wij graag in onze herinnering blijven bewaren. (Een vorig maal schreef ik over Marie Koenen's De Redder; en tot mijn genoegen zie ik, dat, (in Elsevier's van Febr. 1.1.) J.D.W. (Jo de Wit) daarover precies zoo heeft gedacht als ik, waar zij schrijft: ‘Wat in Exodus verteld wordt in de naïeve en tegelijk plechtige taal van den Bijbel, waarvan de woorden een diepere en geheimzinniger beteekenis omsluiten dan onze alledaagsche taal, vereischt een genialen geest, wil het, tot moderne novellistische litteratuur geworden, ontroeren en tot ons spreken’. - Dit zijn, in anderen vorm, bijna mijn eigen woorden.)
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. | |
Moderne Duitsche literatuur
| |
[pagina 162]
| |
thans de opdracht ontvangen hebben bonne mine à mauvais jeu te maken. De menschelijkheid, die thans, God zij dank, elk separisme dreigt te niet te doen, is een internationale manifestatie van den geest.
* * *
‘Die Ballade als Massererscheinung nämlich ist, kurz gesagt, eine Reaktionsblüte, die ständige Begleiterin rückläufiger Bewegungen.’ ‘Wer den Geist der letzten zwanzig Jahre, den Geist der Zeit, vor dem Weltkriege auch nur notdürftig begriffen hat, wird sich deshalb über die Balladensintflut die über uns hereinbrach, nicht gerade wundern. Sie gehort mit Naturnotwendigkeit zu einer Zeit, die den Wadenstrumpf wieder aufleben liesz, Burgen restaurierte, für Kostüm und Dekoration die höchste Schätzung hatte, sich mit dem Schein, der Haltung, der Geste über das Wesen der Dinge betrog und auf allen Gebieten der Stilisierung oder Verschnörkelung verfiel. Gleichzeitig mit der Ballade sind ja auch prompt alle übrigen artistischen und romantischen Verzirkelungen aufgetreten, so dasz unsere Dichtung vor 1914 durchaus nur die moderne Variation der alten Romantik und Restaurationsliteratur darstellt.’ Hiermede beeft Carl Busse wel het algemeene standpunt van de Duitsche literatuur sedert 1910 gekenmerkt. Geen volk, dat zulk een verscheidenheid van balladen heeft aan te wijzen als het Duitsche. Naast elkaar staan de heldenballade (bijv. ‘Das Herz von Douglas’Ga naar voetnoot1) van Moritz Graf von Strachwitz) en de natuurballade (bijv. ‘Erlkönig’Ga naar voetnoot2) van Goethe). Het verschil tusschen deze twee ligt wel hierin, dat de stijl van de heldenballade forsch en klaar is, terwijl die van de natuurballade vager is en verwant wordt aan de mystiek der dingen, die achter de woorden ligt.
* * * Het is door deze studie van Carl Busse en door deze bloemlezing, dat ik op het buitengewone talent van Agnes Miegel wil wijzen. Geboren in Koningsbergen (1879) heeft zij het natuurelement zeer sterk in haar zuiver gevoelde verzen gebracht. (Men hoore het klank-beeldende in: ‘Ich halte deine Hände,
O lieber Kindersang:
Wir traten auf die Kette,
Und die Kette klang....).
Schone AgneteGa naar voetnoot3)
Als Herrn Ullrichs Wittib in der Kirche gekniet,
da klang vom Kirchhof herüber ein Lied,
die Orgel droben, die hörte auf zu gehn,
| |
[pagina 163]
| |
und die Priester und die Knaben, alle blieben stehn,
es horchte die Gemeinde, Greie, Kind und Braut,
die Stimme drauszen sang wie die Nachtigall so laut:
‘Liebste Mutter in der Kirche, wo des Meszners Glöcklein klingt,
liebe Mutter, hör' wie drauszen Deine Tochter singt,
denn ich kann ja nicht mehr zu dir in die Kirche hinein,
..denn ich kann ja nicht mehr knien vor Marias Schrein,
denn ich hab' ja verloren die ewige Seligkeit,
denn ich hab' ja den schlammschwarzen Wassermann gefreit.
Meine Kinder spielen mit den Fischen im See,
meine Kinder haben Flossen zwischen Finger und Zeh,
keine Sonne trocknet ihrer Perlenkleidchen Saum,
meiner Kinder Augen, die schlieszt nicht Tod noch Traum....
Liebste Mutter, ach ich bitte Dich,
liebste Mutter, ach ich bitte dich flehentlich,
wolle beten mit deinem Ingesind,
für meine grünharigen Nixenkind,
wolle beten zu den Heiligen und zu unsrer lieben Frau
von jeder Kirche und vor jedem Kreuz in Feld und Au!
Liebste Mutter, ach ich bitte dich sehr,
alle sieben Jahre einmal darfe ich Arme nur hierher,
Sage Du dem Priester nun,
er soll weit auf die Kirchentüre tun -
dasz ich sehen kann der Kerzen Glanz,
dasz ich sehen kann die güidene Monstranz,
dasz ich sagen kann meinen Kinderlein,
wie so sonnengolden strahlt des Kelches Schrein'....’
- Und die Stimme sohwieg, Da hub die Orgel an,
da ward die Türe weit aufgetan -
und das ganze heilige Hochamt lang -
ein weiszes, weiszes Wasser vor der Kirchentüre sprang.
En hiermede keeren wij terug tot het punt van uitgang: de Duitsche dichters en denkers zijn niet te vereenzelvigen met de groote massa, die hen wel kent en citeert, doch zeker niet begrijpt. Menschen als Agnes Miegel en Carl Busse zijn geen barbaren, alleen hun aantal en hun macht is te klein om van invloed te zijn op een imperialistisch-vergiftigd volk. Reeds in zijne studie ‘Über die neuere Ballade’ 1915 bewijst Carl Busse dit. Eindigen wij hier met zijne uitmuntende toelichting bij ‘Schöne Agnete’: ‘Hier ist das Mysteriöse, das Dämonische und Elementare - etwas, wobei es uns kalt über den Rücken läuft. Wundervoll, wie die Bitte immer | |
[pagina 164]
| |
inbrünstiger und flehentlicher wird; genial, wie am Schlusse das “weisze weisze Wasser” springt! An sich kann uns heute das Nixen- und Geisterpack natürlich ebenso Hekuba sein wie das RittertumGa naar voetnootl). Aber Agnes Miegel hat nicht umsonst ihren eigenen Vornamen über das Gedicht geschrieben: sie selbst ist die schöne Agnete, die in Not und Jammer und Flehen die Hände ringt, die sich verirrt und verloren hat, die sich schauernd als anders empfindet, als ausgeschlossen von Fried' und Freud' der Menge und irrer Sehnsucht manchmal aus der Haft hinausdrängt.’ Laten wij blij zijn, dat de oorlogslyriek van enkele verdwaasden wijken moet voor dit serieuze werk van waarachtige menschen.
Jan J. Zeldenthuis |
|