De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Over J. Winkler PrinsGa naar voetnoot1) door Joannes Reddingius.I.Op zijn zwerftochten door de Veluwe, door bosch en hei, langs waterval en heuvel, sprengen en valleien, staarde hij dikwijls òp naar de wolken en fantaseerde een fraai verbeeldingsspel, of volgde in 't bosch de sproke van licht en schaduw. In een woudlaan zag hij naar 't bladeren-harken der schamele kinderen, 't boschgoud verzamelend, als de bladeren vallen, en rhythmeerde de beweging van den kruiwagen, door een vrouw voortbewogen. Soms waadde hij door een gezwollen beek, als de stormen waren losgebroken en de regen ontelbare stemmen had wakker geroepen in 't zang-doorwaaide bosch, dat eenmaal praalde bij zonneschijn in pracht van tinten. Maar niet enkel bepaalde hij zich tot zien, hij trachtte 't aanschouwde en doorvoelde dikwijls op 't doek te brengen. Als schilder werkte hij vaak uren aaneen achter zijn veldezel op een vouwstoeltje, genietend van 't schoone, dat hem boeide. In zijn woning op de hei vindt mer nog eenige groote natuur-stukken; óók een portret van zijn vader, te schrijven zittend aan een tafel, bij een brandend kaarsje. Men treft er nog portefeuilles met teekeningen, koppen, dieren, landschappen, figuren, en constructies van machines en berekeningen van draagvermogen. Tentoonstellen deed hij niet meer, hij noemde óók zijn schilderwerk.... proeven.... proeven. In 1887 gaf hij zijn derden bundel ‘Liefde's Erinnering’ in 't licht, welke wederom fraaie verzen bevatte, die naar den geest in ‘Zonder Sonnetten’ thuishooren, maar ook veel, uit 's dichters jeugdjaren, dat beter ongedrukt ware gebleven. Die minder-goede verzen hadden wellicht historische waarde voor den schrijver-zelf, maar zijn voor den lezer van geen belang, daar de minnaar-van-poëzie alleen belang stelt in het waarlijk-poëtische, maar de dingen van meer persoonlijken aard, en daarenboven onschoon gezegd, voorbijziet. Tot de fraaiste gedichten uit dit bundeltje behoort: | |
[pagina 133]
| |
O, plompenblad, bies, bloemen!
Gij spiegels van mijn zielsverdriet,
Van al wat 't leven bitters biedt
En wat men zelden duidlijk ziet;
Gevoelens waar men vol van schiet;
De wondre dingen, die men niet
Kan noemen!
Verder het bekende ‘Uit mistig grijze morgenstrepen’ en 't zwierige ‘'t Daagt’: 't Daagt reeds de bosschen door!
't Licht glimt op varenkruid!
Schittert in 't bloemivoor!
En een gewiekt geluid
Zwirrelt en twettert den nevel uit!....
Zoet zuiver blij geschal
Suizelt er keer na keer!
Ruischt als het beekkristal,
Dwarling van klanken neer,
Waait als de luchtige donzen veer!
Hoor dan toch! hoor! o hoor!
't Klinkt reeds de velden door!
't Schalt door het groene dal!
't Warrelt naar overal,
Spelend geplons van een klankenval!
En dit mooie stille hei-stukje: In heiïge ruigten, den heuvel af,
Staat trouw bij zijn schapen,
Die droomerig slapen,
Wat verder
Een herder
En leunt op zijn staf.
De zon doorvonkt het bruin wollig haar,
Verzilvert de randen
Met blinkende banden -
De vachten,
Ze wachten
De knippende schaar....
| |
[pagina 134]
| |
Dit laatste lied inspireerde den Dortschen schilder M.P. Reus tot een innig-doorvoeld schilderij. Dàn is er nog een lied, dat in 't bizonder een blik geeft in 's dichters gemoed, met zijn blijheid en weemoed, wij bedoelen 't gedicht ‘Fluit’ op blz. 93 en 94 van de uitgave zijner gedichten, in de Nederlandsche Bibliotheek, men kent het bovendien uit de bespreking van Willem Kloos in zijn bekende ‘Nieuwere Literatuur-Geschiedenis’. Wilt gij nòg een beeld van den dichter, lees dan ‘Beelden’: Ik prijs den uitkijk uit mijn raam,
Als 't goud verglimt tot vage strepen,
Met scherpen doorn de rosse braam
Het laatste licht heeft vastgegrepen
En de olmentakken af en aan
Op 't avondkoeltje schomlen gaan: -
Dan neer 't gordijn, de lamp ontstoken,
Vaar menschen wel! vaarwel, gij straat!
Voor 's geestes oogen, ongeloken
Tot in den laten nacht, tot laat!
Verschijnen dan onafgebroken
De beelden, dansend naar de maat
Van fabel, vers, verhaal en sproken,
In rhythmisch paradijsgewaad!
Voor dezen bundel schreef hij een voorrede, waarin hij zijn gemoed eens lucht geeft over de kritiek dier dagen; erkennend de goede zijde der Jongeren, zooals deze tot uiting kwam in den ‘Nieuwen Gids’, richtte hij zich in 't bizonder tot den toenmaligen Gids-redaceur, Mr. J.N. van Hall, die over zijn verzen niet al te best te spreken was. De wijze waarop deze zich tegenover hem in ‘De Gids’ had uitgelaten prikkelde den dichter tot verweer. ‘In het algemeen’, zoo schrijft deze in genoemde voorrede, ‘is het de taak der kritiek middelaar te zijn tusschen publiek en auteur. Maar de kritiek is ten onzent geen welgedane matrone, die met gulheid expliceert en opwekt tot koopen, maar een hongerige straatmeid; een onoogelijken neus platdrukkend tegen de winkelruit; of in het geniep wegkapend om een hoekje; en is de kippepastei verslonden dan uitroepend, dat het er maar een was van opgewarmd witte brood met zoete appelen! Hieraan is het gedeeltelijk toe te schrijven, dat menige uitgave, waaraan geen moeite en kosten zijn gespaard, mislukt. Wil de auteur nu niet het offer zijn van de onnoozelheid zijner beoordeelaars: wil hij zich niet sarkastisch hooren toeroepen: waarom het niet bij tijds gezegd? dan doet hij als de bakker en schroomt niet te zeggen wat er van de pastei is, het oordeel overlatende aan de goedgetongden!.... Al het in vrijheid levende en zoogenaamd in 't wild groeiende is mij lief: voor het gedresseerde bezit ik weinig sympathie: hoewel ik het in alle dingen maathouden nooit willens of wetens overschrijd. Voeg ik hierbij dat het oppervlak mij niet trekt; dat ik liefst zoo diep mogelijk graaf: niet | |
[pagina 135]
| |
schroom, als het moet, het uiterlijke op te offeren aan het innerlijke: hoewel ik van offeren niet houd; dan heeft men een maatstaf in handen waarnaar deze gedichten beoordeeld willen worden. Het diepe bepaalt zich artistiek tot het gevoel waarvan deze verzen getuigen, 't welk tevens te meten is aan de aanschouwelijkheid van 't beeld. Maar slechts voor een deel; daar voortgezette etymologische studiën (wetenschappelijk) de keus der woorden, dus ook der beelden, hebben geleid.... (De verzen) bedoelen niets anders dan uit te storten wat er sedert lang in mij omging: waarvan men zich bij het ouder worden meer en meer rekenschap geeft. Vandaar dat de lyriek hier en daar wat episch gekleurd is. Vandaar ook verschil in kracht (intensiteit); hoewel het levendigst gevoelde niet altijd het meest aanschouwelijke is; en een zeker rustig op een afstand houden van de dingen de plasticiteit bevordert. Toch waag ik de onderstelling, dat mijn hart thans duidelijk genoeg aan den dag zal komen; en wat men wellicht voor koelheid hield niets is als bedwongen warmte.... Hoe ik over de duidelijkheid in de Kunst denk, kan ieder weten, die de toelichtingen bij mijn “Sonnetten” las.... Dat ik hem alleen een dichter noem, die door aanleg en omstandigheden - door waakzame zelfkennis - door zuiver geestelijk voedsel - door omgang met de besten en het beste - zijn dichterlijk ik wist te doen groeien en te volmaken, zal voor menigeen een overbodige verzekering zijn. Vooral voor hem, die in een oogwenk gereed is met de beschuldiging: gij zijt plat! Ik heb tien jaren geleden (1877) reeds tegen een dergelijke beschuldiging gestreden. Toen kwam zij uit den mond van een gewezen ondermeester; - thans uit dien van een Mr. in de Rechten! Zoo ontmoeten de uitersten elkaâr. Het individu dat in zijn pedanterie slechts geijkte boektermen gebruikt en de overbeschaafde man, die de natuurlijkste dingen niet of slechts bemanteld ziet. Daar komt dan bij dat er werkelijk platte dingen en platte woorden niet bestaan; - dat alleen de opvatting van den mensch ze aldus bestempelt. Ik heb nog nooit iemand van platheid durven beschuldigen, omdat ik steeds vreesde voor het antwoord: die platheid bestaat in uw opvatting: castis omnia casta! Wees ook niet zoo rap met uw beschuldiging: onjuist gevoeld. Zijt gij dan zeker, dat het gevoel, waaraan gij het gevoel van uw naaste toetst, zuiver en juist is? Hangt alles alweer niet af van uw opvatting en van de bedoeling van den auteur? Ze kruipen over de takken heen
Alsof ze knielende danken!
Dit van wiegelende vlammen gezegd, die rond den ronden tak een ronden vorm aannemen, kan op zichzelf nooit onjuist zijn. Er staat alsof; het is geen absolute verzekering, maar schijn. En daar schijn met gevoel minder heeft te maken, maar meer met het gezicht, vervalt de afkeuring dezer regelen: indien het najaarslicht over de takken den vorm aannam van knielende menschen voor het geestesoog van den dichter’.... | |
[pagina 136]
| |
Zóó kwam de schrijver òp voor zijn kunst en bewees met eenige rustige woorden, dat de heer van Hall nog wel iets te leeren had.... van een dichter. Tot het samenstellen van een vierden bundel ‘Nieuwe Sonnetten’ kwam hij niet. De sonnetten-reeks ‘Jezus van Nazareth’ bleef onuitgegeven (1888), als geheel voldeed ze hem minder; 't was in den tijd dat bij op één avond tientallen van sonnetten schreef, nadat hij den ganschen dag per schaats over het ijs had gezwierd, zooals hij in een brief aan Hélène Swarth schreef. In 1889 voltooide hij zijn ‘Bloemenkalender’ of ‘Bloemenring’, waarin hij een bloemen-oorlog beschreef. Om zijn geest te verfrisschen door 't zien van nieuwe dingen ging hij over de grenzen, nù niet naar de bronnen van den Rijn, naar Zwitserland, dat hem zoo lief was, zoo onuitsprekelijk lief, maar naar Parijs, waar een wereldtentoonstelling werd gehouden. Hij dichtte een lang gedicht in hexameters ‘Parijs in 1889’, dat in den oorspronkelijken vorm onuitgegeven bleef. Hier volgt een fragment van het oudste handschrift en wel een herinnering aan den Eifeltoren: Schittrend met eindloozen top groet hij de schittrende starren
En door zijn leden van erts klatert der starren muziek.
'k Woonde een avondfeest bij onder zijn luchtige pijlers,
Rondom in glans en in gloed, met rijen vonken bezet.
Vóór 't Trocadero-paleis spoten uit mystische muilen
Over de waterbassins vlammen van vuur en van licht.
Waar maar een waterstraal sprong, spuitend uit neuzen van paarden,
Of uit den bek des dolfijns of uit een tritonischen hoorn,
Waar de najade uit de kruik 't vonklende water deed stroomen
Of waar de drietand des Gods 't vluggere vloeiïng beval,
Waar het maar spoot uit een hol of tusschen rotsen kwam schieten
Of als een valletje viel over een muurtje van steen,
Overal vonkte 't als goud, vonkte 't als edelgesteenten,
Vonkte 't als zee-emeraud of als het rood van 't koraal;
Overal viel 't als een sluier, nù eens van fijn paarse draden,
Dàn als de zilveren staf van een betoovrende fee.
Tooverachtig, dat was het, oogverblindend 't gefonkel
Als in het oude Bretagne, zijn dan de Contes herleefd?
Duizend-en-één nacht, zelfs dat, in zijn beroemde verhalen,
Zinkt,in het niet bij dit groot, heerlijk ballet van de kleur.
Iris alleen rivaleert als zij gebroken haar straal zendt
In de boschschelpige grot van de sirenen der zee.
Eindeloos vloeiende reeks van in elkaar vloeiende tinten,
Grondtoon, in 't klaatren gehoord, van het mysterie der Kunst.
Bruiloft van klank en van kleur onder het vonkelend stardak,
Oberon's zilveren hoorn in den romantischen nacht!
In 1890 volgde 't gedicht ‘Visioen’; de natuur-dichter was weder in hem ontwaakt, in dit lied vol fijne natuur-symboliek kwamen zijn beste kwaliteiten weder aan 't licht, 'k Denk aan dien prachtig-beeldenden regel: | |
[pagina 137]
| |
Goud-strepige kevers, gekleed in blauw laken,
en aan menig ander gelukkig beeld. Door dit kunstwerkje heen, glanst het Idee-licht, dat in de komende jaren 's dichter's geest zou verhelderen. Hij kende de licht- en de schaduwzijde van 't leven en wist dat hij beide moest aanvaarden: Want Schaduw en Licht zijn twee-één elkaar trouw!
Intusschen had hij zijn critischen arbeid niet verwaarloosd, getuige zijn talrijke bijdragen in ‘De Leeswijzer’. Een studie over Daudet's Tartarin; naar aanleiding van dit werk herlas hij Dickens' Pickwick papers, 't boek dat hij vroeger ‘in merry old England-zelf’, gelezen had; ‘te midden van een Engelsche omgeving, Engelsche gewoonten, Engelsche gezichten, tijdens een winter- en voorjaarsverblijf in het graafschap Derby’. Tot de studie van de Aesthetiek voelde hij zich in 't bizonder aangetrokken. Hij schreef al vroeg een artikel ‘Over de grenzen der kunsten onderling’; ‘De Leeswijzer’ bracht in 1889 ‘Het leelijke in de Kunst’; ‘De aanleg van den Kunstenaar’; en ‘Goethe's denkbeelden over Kunst’. In een boekbeoordeling doet hij ons den Noord-Franschen Trouvère Benoit de Sainte More nader kennen en wijst er op in dat artikel, ‘De vrouw in de oud-Fransche literatuur’, dat de bekende voorvallen en figuren uit den Trojaanschen krijg, waarvan Homerus de model-schildering naliet, door de Middel-eeuwsche dichters naar smaak en behoeften van hun eigen tijdperk werden gewijzigd. ‘Wil men den geest der middeleeuwen leeren kennen, de kinderlijke, naive, bonte luidruchtige uitingswijze eener hoofdzakelijke fantastische wereldbeschouwing en levensopvatting, men kan niet beter doen dan kennis te maken met de epische gewrochten der toen levende dichters. Dat toen ter tijd hoofdzakelijk van de Fransche literatuur bezieling uitging naar het Vlaamsche hof, en vandaar naar Noord-Nederland en Duitschland, wordt als bewezen aangenomen. Vooral de wijze waarop de vrouw wordt beschreven en de anekdoten en verhalen, met haar in verband, teekenen eenigszins de mate van beschaving en gemoedelijkheid, toen ter tijde aanwezig. En al doen die dagen zich voor als ridderlijk en al was de ietwat later ontstane provençaalsche minnedienst hoofsch en aantrekkelijk, het beschavingskleed blijkt losjes omgeslagen en onder de uiterlijk fijne vormen ligt ruwheid verscholen en gemis aan aesthetische zachtheid wordt levendig gevoeld’. De karakters van verschillende vrouwen worden door hem geschetst, men ziet in middeleeuwsche sfeer opnieuw verschijnen Andromache en Hecuba, welke laatste de gemalin van koning Priamus van Troje was, een ongewoon verstandige vrouw, die van smart waanzinnig wordt, bijt als een dolle hond, en door steenworpen ten slotte wordt gedood. Zij was een teedere moeder; en toen zij haar zoon zag vallen, gaf zij uiting aan hare groote smart bij het lijk van Hector in de volgende woorden: | |
[pagina 138]
| |
Filz, dolz amis, parlez à mei,
Vos n'estes mie morz, ço crei,
Mal fetes qu'à mei net parlez
Ovrez ces ielx si m'esgardez,
Filz dolz, vos nez poez ovrir.
Als vertaling hiervan geeft hij: Mijn zoete lieve zoon spreek nog,
Gij zijt niet dood geloof ik toch,
Slechts doet gij dat gij niet meer spreekt,
Doe open 't oog waarmee gij keekt,
Mijn zoete zoon, gij kunt het niet.
In zijn bibliotheek trof ik vele werken van middel-Nederlandsche dichters aan, welke blijk geven van a tot z doorwerkt te zijn, getuige de woordverklaringen en verwijzigingen naar Nederlandsche en Duitsche bronnen. Maar ook de latere Franschen trokken hem aan, zoo gaf hij onder de initialen J.W.P. in ‘De Leeswijzer’ een metrische vertaling van Molière's ‘De geleerde vrouwen’, zwierig en vlot geschreven. Een oorspronkelijk blijspel ‘De Fransche goevernante’ raakte verloren en deelt dus 't lot van 't grootste deel zijner letterkundige nalatenschap. Later, in 1902, wendde hij zich, twee jaar vóór zijn dood, tot het historische drama en besloot feitelijk zijn letterkundige loopbaan met ‘Beatrice of Rome in 1513’. Daarover later. In 1889 schreef hij een studie over de Duitsche dichteres Annette von Droste-Hülshoff, wier natuur-symbolische liederen hem veel vreugde gaven. Haar leven van droom en mysterie moest hem wel boeien; haar eenzaamheid met mededoogen vervullen. Duikend in de sfeer van haar werk zag hij haar innerlijk wezen, zoo smartelijk-diep en wereld-wijd, liefde-dragend en liefde-gevend, zonder liefde te ontvangen, maar fierkrachtig ondanks haar delicate gestel. In den geest zag hij haar zwerven langs de onmetelijke heidevelden, dalen in de steengroeven en tijgen langs de moerassen van haar vaderland, 't haar golvend in den wind. Hij werd bekoord door het idyllisch-elegische van haar verzen, door haar natuurtoon waarin klinkt de stem van den wind, 't geritsel der bladeren, 't geriezel van 't riet en de roep en 't gefluit der vogelen, ook regen-weenen en gieren van storm en de diepe muziek, welke stijgt uit 't allerdiepst-diepe van 't menschelijk wezen, dat hemel-vreugde kent en helle-pijn-van-scheiding, met het droeve weten dat iets verbroken is voor altoos. Het kloppen van haar bloed in die sidderende verzen deed hem peinzen vol meegevoel en door vergelijking in de natuur benaderde hij den achterkant van 't natuur-mysterie en vond rijkdom in onbekende verten en nooit-vermoede diepten, en soms een schat in zijn onmiddellijke nabijheid. Een facet, snel gezien, werd dikwijls aanleiding tot voortgezet onderzoek, waardoor hij vond nieuwe schoonheid. Was het wonder, dat de droomer en denker en aan- | |
[pagina 139]
| |
schouwer, dat de geestelijke onderzoeker, die in hem leefde, er toe kwam zoo diep-ingaand over haar te schrijven en dat hij eenige van haar verzen in 't Nederlandsen overzette? Met beminnelijke bescheidenheid wijst hij er op dat die vertalingen bij het oorspronkelijke niet halen en dat men Droste-Hülshoff in 't oorspronkelijke moet lezen om de diepte van haar talent te leeren kennen, dat men met haar verzen eerst langzaam-aan vertrouwd moet raken en dat hij door deze vertalingen enkel een blijk wilde geven, dat hem, in waarheid, geen moeite te zwaar was geweest om door te dringen in haar psyche, dat hij, vol dankbaarheid in eigen taal uitzei en uitzong, haar verrukking en droefheid, die eenmaal leven kwam in haar dichterlijk gemoed. Hier volge een fragment uit ‘De leeuwerik’. De dag is begonnen met het rijzen van de jonge zon en de leeuwerik is opgestegen, vervullend de luchten met zijn jubelzang. Nu ontwaakt de aarde en heel het geheimzinnig natuur-leven, eenmaal in doffen slaap gezonken, ontplooit zich wijd en zijd in wei en woud en op de hei: Daar wiemelt, wriemelt het in 't heidekruid;
De krekel draait het eene pootje rond
En strijkt het langs het dauwhars van den grond
En haalt een minnezang de snaren uit.
Een kever blaast den koopren hoorn geducht;
Een mugje slijpt het zilver vleuglenpaar
Alsof 't een blinkende triangel waar',
Tenor en diskant gonst de vlieg ter vlucht;
En als een stuifmeel-roover lang berucht,
Met 't bloeiend katje rond de slanke leden,
Is als bassist het bijken opgetreden;
Lomp-lijvig hakend tusschen bloesems, mommelen
Op 't kontraveêl een aantal trage hommelen.
Zóó duizend-armig bouwde men 't nooit uit
Het dom-portaal als hier in 't heidekruid
Gewelven naast gewelven opwaarts rijzen,
Als labyrinthen in elkander wijzen;
Zóó duizend-stemmig klonk nog nooit een koor
Als hier 't muziek de groene heide door....
- - - - - - - - - - - - - - -
Kijk, hoe het wriemelt uit des aardrijks schoot,
Hoe stoer de donkre knapen dringen, jagen,
Hoe moeilijk steunend ze uit de mijnen dragen
De reuzenklompen als zij-zelve groot....
Neen, mierenvolk, gij spant u teveel in,
Uw ruw gesteent kan geen vorstin bekoren,
Zie heen en weer aan 't weeftouw ginds de spin,
Zij brengt voor 't kleed den laatsten draad naar voren,
Als paarlemoer zoo glanzig, zacht als zij;
| |
[pagina 140]
| |
Waar duizenden juweelen in weerschijnen; -
Daar komt de wind en tilt het uit de hei,
Het rijst, het fladdert en is aan 't verdwijnen. -
De wolk werd breeder en de wind stak op,
De leeuwrik zweeg, daalde in den bremstruik-top....
Met de vertaling van de grillige, fantastische ballade ‘De Gierenschreeuw’ besluit hij zijn studie over Droste-Hülshoff, die hij hield voor Duitschlands grootste dichteres. ‘De Leeswijzer’ hield op te bestaan, en na een korten tijd van rust werkte hij mede aan Pol de Mont's nieuwe, dichterlijke tijdschrift ‘Zingende Vogels’, dat vele verzen van hem bracht, o.a. ‘Zonnestraal’ en dé sonnetten-reeks over het ontstaan der werelden, getiteld ‘Chaos’ (1891). ‘De Gids’ van 1894 en de ‘Nieuwe Gids’ van 1896 brachten verzen uit ‘Natuur-Symboliek’, een bundel, welke hij bezig was samen te stellen en waarvan 't grootste gedeelte in 1897 en '98 werd geschreven. ‘Natuur-Symboliek’ zou bestaan uit liedjes en sonnetten, hij nam zich voor uit zijn geheugen op te diepen datgene wat hij zoo lang had verborgen gehouden. Zoo dikwijls had hij niet de moeite genomen de zangetjes op te schrijven, welke hij eenmaal dichtte. Zóó kwam eenmaal midden in een gesprek met een vriend 't volgende liedje van 1869 voor den dag, dat toen haastig werd opgeschreven: Duifje zat en krauwde 't kopje
Met den blanksten duivenpoot,
Wijl de doffer op het muurtje
't Allerzoetste deuntje floot;
't Muurtje, dat met wilde wingerd
Ordeloos omslingerd was,
En waar bonte vlinders poozen
Tusschen hóóg-ópbloeiend gras....
In de negentiger jaren was hem de gelegenheid geboden mede te werken aan een belangrijk Vlaamsch tijdschrift, dat in Antwerpen bij Buschmann verscheen, namelijk ‘De Vlaamsche School’ en hierin verschenen, door de jaren heen, behalve een aantal grootere en kleinere gedichten zijn ‘Kattebelletjes over Aesthetiek’ en zijn opstellen over Kunst, Schilderkunst in 't bizonder. | |
II.Maar niet alleen was het Oude Kunst waarvoor hij liefde en bewondering had, ook voor de moderne schilderkunst had hij groote belangstelling. Van buiten- en binnenlandsche tentoonstellingen gaf hij dikwijls uitvoerige verslagen. Zoo vindt men in ‘De Vlaamsche School’ artikelen over ‘Zwitsersche Schilderkunst’, over Althaus en M.P. Reus, aan welken laatsten hij ook een | |
[pagina 141]
| |
studie wijdde in ‘Hollandia’. Den Dordtenaar Reus bezocht hij in diens atelier in die oud-mooie stad, en de schilder was eenige malen zijn gast, toen Winkler Prins nog in Apeldoorn-zelf woonde en zijn fijne, zilverblonde vrouw er vermaak in had allerlei gerechten gereed te maken voor den stoeren schilder, die den heelen dag honger had en onvermoeid kon praten over leven en kunst. Bewonderaar van Bauer en van Gogh ging hij eigen wegen. Een mooie bladzijde over Reus uit het Vlaamsche School-artikel is de volgende: ‘Geen oogenblik kreeg ik den indruk dat hij zich anders aan mij voordeed dan hij was; en als ik het niet reeds lang wist, zou ik het nu weten, hoe nameloos het kunstminnend hart lijden moet voor de geliefde.... En ook hoe het moet werken - werken, niet voor het publiek; maar stil inwendig werken, opdat langzamerhand het dingetje worde geboren, wat zich voor het kennersoog voordoet als brokje kunst. Niet op zijn atelier, maar juist op die wandelingen kwam hij in zijn element; en ik behoefde slechts naar zijn gelaat te zien, zijn plotseling stilstaan te bespieden, de ruk aan zijn hoedrand waar te nemen, om te weten welke kunst hij maakt en welke kunst wij van hem hebben te wachten. Een kindje in een dof zwart kleedje, armoedig en grootsch toontje tegen 't eindeloos bruin van de hei, schuivend over een éénachts spiegelblank blauw ijsveldje achter een sleetje van sparretakken, bracht hem in verrukking. Een paar veldarbeiders, in blauwe mouwen, kruiende over gelige planken de versch gespitte kluitaarde, ontlokte hem een uitroep van bewondering. Tijdens een wandeling naar Hoog Soeren, achter de “pomphul” op den grintweg naar Asselt, juist waar de weg links buigt naar het Asseltsche bosch, viel het middaglicht onder een hoop sparren schuin over de myriaden boschbes-blaadjes, donkergroene, glanzige; en tooverde mozaiek van paarlmoer over den grond, alsof de volle maan er glansde in plaats van de zon. Zulk een licht-effekt had hij nog nooit gezien en ik wed dat hij het nog steeds vasthoudt in zijn taai schilders-memorie....’ Zie, dit is een mensch schetsen naar 't innerlijk, dit is schoonheid puren waar de Schoone Schijn glanst, als de realiteit verheven werd tot droom; - waren de woorden een weinig anders gerangschikt, dan was dit stukje natuur-symboliek geworden tot een geestelijk-fijn gedicht. En elk zijner opstellen over Beeldende Kunst heeft zulke verrassende gedeelten. Natuurlijk kwam meermalen de vraag in hem op, hoe is de innerlijke verhouding van Publiek tegenover Kunst? ‘Het verouderde stelsel van verstands-cultuur,’ zoo schrijft hij in 1901, ‘verstands-dwang, kweekt barbaren. Op den voorgrond ontspanning, dus vrijmaking van alle vermogens tot tijdelijke inspanning of dienstbaar-making van één enkele. Want slechts op deze voorwaarde kunnen alle, als de wil het verlangt, diensten bewijzen om beurten en zoo noodig alle te gelijk. Zal ons inwendig oor de rhythmus hooren van een zuiveren tonenval - vooraf moet gegaan zijn jarenlange oefening van het uitwendig orgaan. Zal ons inwendig oog zien wat geestelijke inspanning verlangt, alweer jarenlange oefening in scherp-onderscheiden vooraf, willen we zuiver aesthetisch gevoelen, deze in-staat-zijn alle geestelijk voedsel-toevoerende | |
[pagina 142]
| |
bron rein te houden, onze zinnelijke gevoeligheid, ons zenuwstelsel zij gezond. Want in een onnatuurlijk overspannen maatschappij gaat het gevoel voor 't grootsche en verhevene verloren: dringt liefde tot het platte en gemeene zich in de plaats.’ Men ziet uit deze rake opmerkingen, dat de schrijver niet blind was voor 't onheil, dat de menschheid voortdurend bedreigt en in stilte streed hij er onvermoeid tegen door aesthetisch-zuiver te onderscheiden en recht te zetten wat scheef stond. Dat deed hij in opstellen als ‘Natuur en Kunst in onderling verband’ (1899); ‘Rembrandt's beteekenis’ (1899); ‘Groote Kunst.... kleine Kritiek’ (1900); ‘Publiek tegenover Kunst’ (1901). Dergelijke studies schrijvend voelde hij zich aestheticus, schilder, dichter, opvoeder en levens-minnaar, ja, strijder voor wat hij zag als ideaal. En telkens laat hij iets van zichzelf zien, heel even. In 1899, toen hij nog in Apeldoorn-zelf woonde schreef hij een causerie over zijn woonplaats, welke geplaatst werd in ‘Eigen Haard’. Toen was hij reeds zes jaar te Beekbergen, vlak bij Zwaanspreng, bezig met hei-ontginning en boschcultuur. In dat jaar vatte hij 't plan op een romantisch realistisch verhaal te schrijven. Van ‘Het oude huis of Toby’ zijn een honderdtal fijn-beschreven gele blaadjes bewaard gebleven. In een dorp in Friesland woont een predikant in het ‘Wiebel-huis’, zoo genoemd, omdat het op een zeerdrassigern bodem stond en wiebelde, wanneer een wagen of kar langs het kanaal reed. Iedere predikant, die in Moordorp ‘stond’, verloor bij de dorpelingen zijn naam en heette in het vervolg ‘Wiebel’. Dit dominees-gezin bestaande uit man, vrouw en kind, wordt door den auteur beschreven en in 't bizonder Toby Verkinderen, in de wandeling Toby Wiebel. 't Is een onderhoudend, geestig verhaal van een nachtelijke inbraak en 't middelpunt is wel een geheimzinnige vlieger met een lantaren aan den staart, die soms plotseling in de lucht staat, in den nacht en die bij de dorpelingen vrees wekt, daar in zulke nachten er ergens wordt ingebroken. Toby heeft vrienden, rakkers van jongens, en is vertrouwd met sommige dorpelingen met wie hij eigenaardige gesprekken houdt. Dan komt er nog een tante in voor met wie hij een ondeugend avontuur heeft bij een schommel, en een oude dienstmeid Tamijntje, die vecht tegen vocht, schimmel, klemmende deuren en tegen alle kleine verdrietelijkheden in de pastorie. Toby is met haar zeer bevriend, hoewel hij haar wel eens plaagt. Jammer genoeg, is 't slot van 't verhaal verloren gegaan, of misschien werd het wel niet geschreven. Ik veronderstel dat het wel degelijk voltooid werd, daar het handschrift in 't net werd geschreven en plotseling, aan 't einde van een pagina afbreekt. Nu kennen wij slechts twee derde deel van 't ‘Oude Huis’, dat zelf als volgt werd beschreven: ‘Ja, wel een oud huis! Vier vochtige, donkergrijze muren, groen uitgeslagen, met overal de kalk gevallen uit de voegen. Op die muren een steil dak met blauwe pannen; blauw-achtig groen vol mooie kleurtjes. Diep tonig er boven de vierkante kolossale schoorsteenen, brandwarm in de morgenzon tegen het doorzichtige voorjaarsblauw. In die morgenzon, Aprilzon, lag het huis prachtig. Het had kachet. Karakter sprak er uit. En toch | |
[pagina 143]
| |
was alles in Moordorp zoo nuchter, zoo linia-recta. Alleen de oude pastorie- - ze lag er en had er altijd gelegen, omstraald door iets wat de dorpsbewoners wel zagen, maar niet wisten te noemen - Poëzie! Een straalkrans van poëzie!’ In ‘Toby’ is een scherp-realistisch waarnemer aan 't woord, wiens humor sprankelt. Hij schreef dat werk, toen een groot gedeelte van ‘Natuur-Symboliek’ op papier was gebracht (1898). In zijn nalatenschap bevindt zich ook nog een lijvige familie-roman in twee deelen, getiteld ‘De Passie van het Dorp’, zonder jaartal. 't Handschrift is uiterst moeilijk leesbaar, daar de lettertjes dicht op elkaar staan en er bijna geen wit tusschen de regels is. In de negentiger jaren schreef hij, naar aanleiding van een bloemlezing uit Duitsche Dichteressen een artikel met vele vertalingen, getiteld ‘Modern Duitsche Minnezang’, dat mèt de vertalingen werd opgenomen in ‘Den Gulden Winckel’ van 1913. 't Zijn meest gedichten van een eigenaardige mentaliteit, die veel te denken geeft. Ze zijn uit den tijd, dat Marie Madeleine haar ‘Auf Kypros’ schreef, toen de Duitsche vrouwen zonder terughouden gingen uitzeggen en uitzingen wat er omging in hun diepste wezen en wat er streed in haar hart. Het fraaiste lied uit deze verzameling is van Eva von Below en is getiteld ‘Biecht’: Priester der bosschen,
Thans wil 'k verklaren
Al u mijn zonden,
De lichten, de zwaren;
Boven de pijnen de zonnegoudpracht,
Oordeel mij zacht.
Wonder verward weer
Voel 'k mijn geheugen:
Liefde, gij Godheid -
Liefde, gij leugen,
Tot uwe diensten ben ik altijd
Lachend bereid.
't Volgende is van Eddy Beuth en heet ‘Kom dans met mij’: Kom, dans met mij! Met het flikkerlicht
Van mijn woeste wensch omfloers 'k uw gezicht.
Viole-klacht klaagt zoo mild, zoo zoet,
Ik ben zoo jong en zoo warm is mijn bloed.
En ik schenk u in dezen eenen nacht
Wat mijn verlangen doet bloeien tot pracht.
Kom, dans met mij!
| |
[pagina 144]
| |
Kom, dans met mij, benevel mijn zin!
In mijn gouden sprookjeshaar spin ik u in.
Ik ben zoo bleek, kom kus mij rood,
Kus nu de woelende wenschen dood,
Die schreien in mij met klagend geluid,
Hij, dien ik liefheb, hij kust zijn bruid....
Kom, dans met mij!
Fijner, meer treffend van plastiek is het lied ‘Gevaar’ van Margaretha Bruns: Zwaar ademhalend rilt het woud,
Wij zijn alleen in 't sparrehout,
Ver alles stil, geen wiekgerucht;
De wolken ronden rond zich, rond;
Zwoel is de lucht,
Maar zwoeler de adem van uw mond.
Zie op den berg 't zwart luchtgordijn,
Er tegen blauwe flikkerschijn.
Schuw is het zonnetje schuil gegaan -
In 't bosch de doffe donders slaan
Geen echo's wakker.
Blauw slangetje kringelt uw oogen door,
De weerschijn van de bliksemschicht -
Alleen in 't bosch wij in dit licht! -
Zie dreigend groeit de wolkenwand
En eigenaardig gloeit uw hand -
Neen, neen, naar huis.
Tot de zonderlingste verzen uit deze minnezang van Duitsche vrouwen behoort ongetwijfeld ‘Mijn Verlosser’ van Dolorosa: Ik wil uw handen, de fijne, bleeken,
Met koorden binden, de gladde slanken,
Ik wil uw haren, van 't hoofd gestreken,
Met krans van doornen, met scherpe, omranken.
Heb ik uw leden en bleeke wangen
Met stekeltakken dan wond geslagen,
Dan klinkt uw kreunen als kroningszangen,
Als liefdestaamlen uw jammerklagen.
En als gij dan lijdt, aan den martelpaal stijf,
Met bloedend vleesch, verscheurd van smarte,
Dan wil 'k wijn van leed uit uw lijf
Drinken - diep uit uw siddrend harte.
| |
[pagina 145]
| |
Want ik houd van het angstige steunen
En ik houd van den koortsachtig dollen
Vloed van tranen, die onder kreunen
Uit wildbrandende oogen rollen.
Dan wil 'k bij 't vuur waardoor gij vergaat
Met doodsverachtende oogen knielen,
Want de wensch, die mijn jeugd vernielend slaat
Roept als een wild dier om vernielen.
Met razend meelijden, met minnegloed,
Wil 'k dan aan uwe voeten sterven,
Maar eerst met purperen wijn van uw bloed
Mijn verbleekende lippen verven.
Al zijn mijne zonden scharlakenrood,
Als wilde helle-pioenen,
Gij zult mij door uw kruismarteldood
Verzoenen....
Hij hoopte met het honorarium voor dit breed-uitgewerkte artikel een rekening in Apeldoorn, welke hem zeer drukte, te voldoen. Gelukkig hielp zijn ‘Apeldoornsche Causerie’ hem uit den brand. Hij vond het op zichzelf ellendig, dat hij iemand op geld moest laten wachten, en dat zijn pen niet meer kon opbrengen, dan zij, met hard werken, deed. Hij schreef den schuldeischer, die hem, onverhoeds, lastig viel om een bagatel, een brief waaruit zijn groot karakter blijkt, 't klad van dien brief werd door mij onder zijn schrifturen gevonden, en daarin treft de klacht: - Jaren al maak ik in binnen- en buitenland reclame voor Apeldoorn, streed voor 't bestaan van een school, die velen tot zich trok - armer dan toen wij kwamen, gaan wij heen. Mèt zijn vrouw ging hij namelijk wonen in Beekbergen, in zijn wondertuin, toen zij als directrice der school ontslag had genomen en met pensioen rusten ging van haar veeljarigen, rusteloozen, nuttigen arbeid. Helaas, hun samen-zijn op de hei, in het vogel-doorzongen bosch, tusschen de sparren, bij de eilandjes en den vijver was van korten duur. Na een korte ongesteldheid overleed zijn vrouw plotseling in November 1901; op zijn dringend telegram kwamen zijn beide broers, die geneesheer waren, onmiddellijk over, maar menschelijke hulp mocht niet meer baten. Zóó was zijn trouwe levens- en reisgezellin van hem heengegaan. Hij zat als verstomd en gaf eindelijk met enkele woorden uiting aan zijn smart. Denker als hij was, verdiepte hij zich in het stervens-mysterie, sprak over 't overgaan van den eenen vormtoestand in den anderen. Hij betoogde, dat de stof door de ikheid verlaten, als een doode worm, weer door het mineraal-rijk moest worden opgenomen, en dat alles goed was, zooals 't was.... Haar lijk werd gebracht naar het kerkhof op de hei. Onder zijn papieren vonden wij het volgende gedicht, onderteekend met de initialen J.W.P.: | |
[pagina 146]
| |
Verloren mijn geluk,
Geen straal van hoop meer tot mij in den nacht
Om smart te laven. -
Ik heb haar onder tranen weggebracht
Naar 't kerkhof in de heide, zacht, heel zacht,
En diep begraven....
Nà haar verscheiden had hij ‘Gebed’ geschreven, dat hij op het kerkhof had willen uitspreken, maar hij bleef sprakeloos. In 1918 werd dit gebed door zijn broer Vincent gevonden en opgenomen in den ‘Nieuwen Gids’, October 1919, met ander nagelaten werk. Het vinde ook hier een plaats: Ook nu wil ik, Almachtige God, van
mijn gevoel getuigen voor mijn lieve
vrouw, zoo als ik dit zoo dikwijls
gedaan heb met mond en pen.
Ik wil herdenken:
Haar Engelen-geduld, haar groote
goedheid; haar ijverige aard, nijver
als een bij.
Nu is ze een vlinder. Nu is ze ver,
heel ver. En wat haar tegemoet gaat
moge Uw Eindelooze Goedheid zijn,
waaruit ze voortgekomen is. Amen.
Gebed: Uitgesproken op het kerkhof te Beekbergen bij de begrafenis zijner lieve vrouw, Vrijdag 15 Nov. 1901, door J. Winkler Prins. (Niet uitgesproken.)
In 1904 wilde hij een sonnetten-reeks schrijven: ‘Wij Tweeën’: Nu is 't erinn'ringstijd....
- - - - - - - - - - - - - - -
want als een vlinder
hebt gij uw vleuglen uitgespreid ter vlucht.
Dit sonnet-fragment bevat de laatste dichtregelen, welke van Winkler Prins bekend zijn. Bijna al 's dichters papieren werden door 't vuur vernield. Wij voor ons zien verband tusschen de woorden uit het ontroerende ‘Gebed’, dat hij op 't kerkhof had willen uitspreken, maar dat niet door hem uitgesproken werd: ‘Nu is ze een vlinder’ en het later in ‘Wij Tweeën weer opgekomen beeld: ‘Nu is 't erinn'ringstijd, want als een vlinder hebt gij uw vleuglen uitgespreid ter vlucht’.... Heeft hij-zelf de nadering van den Doods-engel gevoeld en heeft hij toen voor 't laatst willen | |
[pagina 147]
| |
zingen van de lieve, zilverblonde vrouw, die hij in rag-fijn aether-gewaad nabij wist? Wie zal het zeggen. Spoedig daarop stierf ook hij..... Maar laten wij zijn laatste levensjaren herdenken, welke wij meer van nabij hebben kunnen gadeslaan. In 1902 toch ontmoette ik hem voor het eerst. Sedert '96 hadden wij van tijd tot tijd briefkaarten met elkander gewisseld over zaken van literair belang. Op een mooien zomerschen dag, kwam hij te Hilversum bij mij aanzetten, gekleed in een oud-modisch reispak. Op 't hoofd een dun, gedeukt, verschoten grijsachtig hoedje van zonderlingen vorm. Hij torschte een zwaar reis-valies en een dikke parapluie. Nog zie ik hem daar staan, met zijn mooien kop met hoog-voorhoofd, dunne bril, en langen grijzende baard. Hij stond voor mij, als een plotselinge verschijning, en doordringend keken zijn scherp-turende oogen mij aan, vanachter zijn glinsterende brilleglazen. Daar stak hij mij de hand toe en zeide met blijde stem: ‘Wij zijn, geloof ik, geestverwanten!’ Dat woord was voor mij als een ridderslag, 'k Was in de gelegenheid aardige trekjes in hem op te merken. Een mijner huisgenooten had haar horloge verloren, in den gang stopte hij haar 't zijne in de hand, 't was 't horloge van zijn overleden vrouw! Een keer boog hij zich naar een bij een stoel staand kindje, moedigde het aan met stem en gebaar en rhythmeerde met zijn hand de eerste wankele pasjes van 't kleine meiske, dat verbaasd was over eigen stoutmoedigheid. Wat hebben wij veel gewandeld en veel gepraat èn met ons beiden, èn met dichter J.H. de Veer, destijds redacteur van 't tijdschrift ‘Hoofd en Hart’, dat voor een groot deel gevuld werd met werk van Winkler Prins, 'k Herinner mij nog een opstel ‘De held en zijn dichter’, waarin hij den achtergrond toont van Goethe's Götz von Berlichingen; verder stond hij gedichten af en gaf verslagen van tentoonstellingen met evenveel werklust en ijver als in de tachtiger jaren, toen hij er voor den ‘Leeswijzer’ op uittoog en 's zomers verpoozing vond in Katwijk, waar hij dagen aaneen als schilder met 't zelfde sujet bezig was. Een enkele maal maakte hij in 't Gooi een krabbel, maar bepaalde zich méér bij zijn schrijverij. Ik wist hem te bewegen een gedeelte van ‘Natuur-Symboliek’ in 't net te schrijven en zette hem aan een nieuwen bundel verzen uit te geven. Hij schreef toen zeventig sonnetten op dun gelig papier, die waren uit ‘Natuur-Symboliek’, bovendien legde hij de laatste hand aan ‘Gedroomde Drift’, dat hij overschreef op halve velletjes papier. Hij was van plan al zijn verzen in 't net te schrijven, maar zette, helaas, zijn plan niet door, daar hij door 't een of ander werd afgeleid. Zóó bleef ‘Natuur-Symboliek’ als geheel onuitgegeven, liet hij de gelegenheid zijn schrifturen te ordenen voorbijgaan. Hij ging weer naar Beekbergen terug, ik zou hem spoedig komen bezoeken - met ‘Hoofd en Hart’ liep het mis. De Veer had nà zijn huwelijk Hilversum verlaten en een van zijn vrienden, die de uitgave van 't tijdschrift behartigde, had op zeker oogenblik geen lust meer zich met 't blad te bemoeien, temeer daar er dagelijks bedankjes van abonné's binnenkwamen, die zich ergerden over de Veer's scheldverzen op van Eeden, in ‘Braga op Walden’. | |
[pagina 148]
| |
Winkler Prins weer in Beekhuizen terug, schreef mij al spoedig een brief (20 October 1902): ‘Zaterdagavond, ongeveer negen uur, kwam ik te Zwaanspreng. De conducteur van 't treintje droeg mijn valies er uit en m'n parapluie. Hij zag mij stellig aan voor 'n hulpbehoevend oud heer. De meegekregen lucifers kwamen mij goed te pas, want zonder deze had ik het kunstige sleutelgat aan 't tuinhekslot niet kunnen vinden, 'k Was wel wat soezerig en uit m'n evenwicht. Ik begon met te verdwalen in de eenzaamheid en moest met m'n tamelijk zwaar valies een heel eind terug om den goeden weg te zoeken, 's Nachts sliep ik alles behalve rustig, hoewel ik telkens in mezelf zei: “O, wat een heerlijke lucht, o, hoe frisch”. Vannacht ging het alweer veel beter.... 't Trof alles in goede orde aan. 't Dienstmeisje verzorgde trouw de kippen, ging voor de kippen grove maïs halen, en rijst en gemalen maïs voor de kuikens; want tijdens mijn afwezigheid was een kip zoo goed geweest op een geheimzinnige en aan menschen onbekende manier, ergens uit een verborgen hoekje met zeven jonge kuikens te voorschijn te komen, die nu een maand oud zijn en van mij vrij grove maïs krijgen en de heele korrels wat netjes naar binnen werken.... Op 't oogenblik ruischt de wind hier klagelijk door m'n dennen; 't geluid ongeveer van 'n verre zee: met aanzwellingen en wegfluisteringen, erg geheimzinnig in de eenzaamheid. Toch heb ik een groot ruim gevoel van rust; al verzeker ik mezelf dikwijls, dat er nog veel is, waarover ik alles behalve rustig mag zijn.... Ook kwam er nog al bezoek aan mijn tuin; twee keer per trein dezelfde dame uit Apeldoorn met een zoon. Uit Vlissingen heelemaal twee dames, ook met een zoontje, maar jonger; beide nichtjes van me, die vroeger veel bij ons logeerden; toen nog dol-wilde kinderen, op Celebes geboren, waarmede ik dagwandelingen deed door de Soerensche bosschen. Thans is de oudste reeds lang getrouwd en moeder van eenige kinderen, de jongste pleegzuster te Amsterdam. De tuin was toen juist open, omdat het dienstmeisje er was, zoodat beiden naar hartelust kijkjes konden nemen, maar niet in huis.... Van letterkundig werken komt nog niet veel. Ik heb allerlei kleinigheden te doen in huis. Morgen ga ik denkelijk naar Apeldoorn, als 't weer niet te slecht is. Ik neem dan dit schrijven mee voor de post. Het is er vandaag kermis en overvol. Als ik tijd heb, ga ik dan ook kijken bij de familie W(egerif) in de Koornstraat en zal daar 't een en ander vertellen, 'k Verheug mij op eenige gezellige dagen, als je komt in mijn tuin....’ Uit die dagen dateert een studie over de batikkunst van mevrouw Agathe Wagerif-Gravestein, hij was enthousiast over 't geen deze kunstnijvere reeds had bereikt en gaf een beschrijving hoe het batikken geschiedt. ‘Eens komt de tijd’, schreef hij verder, ‘dat het opbrengen van de was machinaal zal gebeuren, zooals zij nu reeds chemisch wordt weggenomen. Dan breekt het oogenblik van grooten rijkdom en meer verscheidenheid aan. Dan kan elke bloem model zijn, van de fijnst-gekleurde orchidee tot | |
[pagina 149]
| |
het eenvoudigste veldbloempje; elk insekt, van de prachtigste vlindersoorten tot het hoornachtige vliegende hert; tlke visch, van de regenboog-forel tot de bruinkleurige karper; elk reptiel, van de hagedis tot het bontst-kruipende-dier. En van hier tot de viervoetigen, tot de apen, tot de menschen; tot heel de wereld met al zijn vorm-verscheidenheden en tintwisselingen, voor-zoo-ver bruikbaar in de kunst, hier meer beperkt tot de batikkunst, is slechts een stap, die stellig, indien de nu reeds groeiende geestdrift voor dezen arbeid niet verslapt, eens zal worden gedaan....’ Maar de tijd brak aan dat ik op ‘Idylle’ zijn gast zou zijn, nu wat langer dan den vorigen keer in den midden-zomer. 't Was een verwonderlijk mooi najaar. Ons leven dáár was uiterst primitief. Wij kookten zelf, want 't dienstmeisje, een spichtig, rondhoofdig, vlas-harig, Veluwsch kind, van ongeveer vijftien jaar, dat 's morgens melk haalde en overdag de kippen verzorgde, had er nog minder verstand van dan wij. Wij rooiden en kookten aardappels en doperwten en spercie-boontjes, welke laatsten maar niet gaar wilden worden, omdat zij geteeld waren op te schralen grond. De asperges waren daarentegen puik. Wij genoten van de heerlijke lucht en van 't zingen der vogelen, van 't wintlgeruisch, kortom van de woud-muziek, daar in zijn tuin, in ‘Idylle’. En groote wandelingen deden wij in den omtrek, zagen ‘De woeste Hoeve’ en de prachtige Soerensche bosschen. Hoe kende hij de gansche streek. Uit een van zijn groene doozen, waarin bij zijn documenten bewaarde, haalde hij op een keer een nummer van ‘Eigen Haard’ en las mij zijn ‘Apeldoornsche Causerie’ voor, waarin hij spreekt over veel wat hem dierbaar was. Dat tijdschrift-nummer is sedert lang uitverkocht, maar gelukkig ben ik in staat er 't een en ander uit over te nemen, hij vertelt daar-in óók van zijn tuin, van zijn ervaringen als ontginner, vanaf 't oogenblik, dat hij een lust-oord voor zijn vrouw in 't leven riep, dat hij noemde: Idylle.... |
|