| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
(Brahman door Johan Andreas Dèr Mouw (Adwaita), I. A'dam, W. Versluijs, 1919).
Dr. J.A. Dèr Mouw - het bleek mij toen ik dezen bundel las - is stellig een onzer ongemeenste tijdgenooten geweest. En toch, zoolang hij leefde, was dit slechts aan enkele zijner vrienden bekend. Want hij voelde te bescheiden of, moet ik zeggen?, te wijsgeerig-onverschillig voor alles wat hem-zelf betrof, om zich onbewust-energisch een weg naar den voorgrond te willen banen en dan, in het openbaar, zijn volle kracht te laten zien. En zoo deed hij wel een paar interessante wijsgeerige studie's verschijnen (o.a. over Psychisch Monisme en Nieuw-Hegelianisme), maar datgene waar zijn psychische kracht en gaven zich eerst volkomen in openbaarden, zijn merkwaardige verzen, beginnen pas, nu hij gestorven is, volledig het licht te zien. Beginnen, zeg ik, want er staat I op het titelblad van Brahman, en ik hoop dus zeer, dat de belangstelling, die deze veelal van wijsgeerigen aard zijnde gedichten zullen kunnen vinden bij het ontwikkelde publiek, groot genoeg zal blijken, zoodat een vermoedelijk aanwezig 2e deel spoedig te volgen komen kan.
Want, inderdaad, deze verzen, al zijn zij in innerlijke echtheid stellig eerste-rangsch te noemen, lekkere klokspijs voor de menigte der ontwikkelde lezers zullen zij misschien niet zoo onmiddellijk kunnen wezen. Immers wie dezen bundel te begrijpen, d.i. tot in zijn wezen te doorvoelen wenscht, moet hem, meen ik, leeren waardeeren met zijn diep-innerlijkst, zijn zuiverst Zijn. Men kan er geenszins mee doen als met andere verzenboeken, die men opslaat, halfweg verkeerende tusschen waken en slapen, en die men dan leest van het begin tot het einde, aan één stuk door, meêzeulende op den
| |
| |
vloeienden rhythmus en den luchtigen loop der verbeeldingen, totdat men aan het slot gekomen, het boek weer dichtslaat met de blijde maar kalme gedachte: zie, dat was er nog eens een dichter, die 't me gemakkelijk heeft gemaakt: ik hoefde nooit te vragen: wat bedoelt hij eigenlijk, waar heeft hij het over? Want die man heeft niets anders meegedeeld, als wat ik zelf reeds, sinds mijn 6e jaar, onwankelbaar wist.
Neen, Dr. Dèr Mouw is het tegenovergestelde van een banaal mensch geweest: hij zei niet de dingen die alle menschen plegen te zeggen, omdat zij hen ieder ander óók hooren zeggen, zoodat het praktisch lijkt, om, zonder dat men zelf denkt, ook maar zoo te praten, dan is men van alle ‘soesah’ af. Hij was iemand, die alles degelijk onderzocht, die zelf gedacht en zelf gevoeld had. En als hij dichten ging, zong hij dus wat in hem-zelf leefde en zingend bewoog. En daarom juist zijn deze verzen voor ieder lezer, die ook zichzelf wil zijn en blijven, en die alleen met den sleur wil meêgaan, als die sleur hem voor zijn diepste Zijn de Waarheid blijkt, zoo aangenaam-interessant. Want zelfs al zou men het niet met alles eens wezen wat er te lezen staat, men krijgt hier toch in elk geval een diep-in waarachtig levend mensch te aanschouwen, die eerlijk uitzong op sympathieken toon alles wat hij in zijn leven wezenlijk meende en dacht en zag. En daarom is deze bundel een magnifiek stuk modern menschelijk zieleleven geworden, waarover andersdenkenden misschien het hoofd mogen schudden, maar waar zich in elk geval met het genoegen der aandoening naar laat luisteren, omdat men voelt: Johan Dèr Mouw was een diep-denkend, talentvol en edel mensch, die onbevangen uitzong, zonder pretentie, wat hij in zich zelf voelde de echtste waarheid te zijn.
Ik vind het noodig hier wat nadruk op te leggen, omdat ik zeker ben, dat het velen, als zij voor het eerst deze verzen opslaan, ongeveer zoo zal vergaan, als het mij zelf is gebeurd. Zij zullen zeggen: ‘hè, wat vreemd! waarom spreekt en denkt die man zoo heel anders als anderen? Waar heeft hij het eigenlijk over? En velen zouden dus, na zoo'n eerste inzage, het boek onder een schouderophalen, weer in hun kast kunnen terugzetten met de stille gedachte: ‘Dr. Dèr Mouw zal wel een degelijk man zijn geweest, en hij moet dus iets ernstigs bedoeld hebben, toen hij dit schreef. Doch ik heb nu geen tijd, om te speuren naar wat hij eigenlijk vóór
| |
| |
had, en ik zal dus zijn bundel later wel weer eens inzien, als ik niet zoo bezet met mijn gewone dingen ben’. Doch dat gebeurt dan gewoonlijk niet: men heeft zooveel te doen wat ons meer onmiddellijk van belang lijkt, en zoo acht ik de mogelijkheid niet uitgesloten, dat als het boek eenmaal is weggezet, het ook weggezet blijft. En daar dit jammer zou wezen, zoowel voor het genoegen van de lezers-zelven, als voor de vereerenswaarde nagedachtenis van dezen, in zijn wezen, grooten auteur, wou ik hier graag eenige aanwijzingen geven, waardoor men naar ik hoop, meer dadelijk in zijn verzen thuis komen kunnen zal.
En dit is des te meer noodig, daar Dèr Mouw's dichtwerk, voor den gewonen verzenlezer, niet overal even vloeiend dus makkelijk te volgen lijken zal. Op een paar plaatsen komt zelfs de maat niet uit; doch dit is geenszins toe te schrijven aan onvermogen van den dichter, maar eenvoudig hieraan, dat de Dood hem verraste, vóórdat hij alles voldoende pers-klaar had gemaakt. En de achtergebleven vrienden, al vindt men er een dichter onder, hadden waarschijnlijk te veel eerbied voor het werk van hun Meester om er iets aan te veranderen, ook al hadden zij er zich toe in staat geacht.
De kern nu van de wijsgeerige gedachte dezer verzen kan, als ik mij niet bedrieg, met de volgende woorden worden aangeduid: de Wereld, het Zijnde, of hoe men het wil noemen, is niets meer dan een illusie, een sneller of langzamer zich voltrekkende opeenvolging van verschijnselen die wel een schijnbare, maar geen echte substantie bezitten, terwijl de wezenlijke werklijkheid, die achter dat gordijn schuilt, geheel en al onkenbaar voor ons blijft, zoodat wij niet weten, hoedanig zij is, en er zelfs niet op kunnen zweren, dat zij bestaat, al gebiedt de Logica ons ook om haar bestaan te veronderstellen, en ontvangen wij zelfs teekenen, die ons aantoonen, dat dat waarachtige Zijn er is. En wij kunnen dus over dat wezenlijk-Zijnde, dat waarachtige Bestaan hoogstens negatieve definitie's opmaken, door n.l. nooit iets er aan toe te schrijven van datgene wat op Aarde wordt gezien of bijgewoond. Maar natuurlijk kan de mensch zich niet geheel er van onthouden, om over dat ‘Brahman’, dat eenig-essentiëele, te spreken en te fantaseeren, en dat doet hij dan met woorden, waar iets mooi's en voortreffelijks op Aarde mee wordt genoemd. En zoo spreekt Dèr Mouw b.v. van
| |
| |
Licht van Brahman, doch dit mag men dan niet anders opvatten dan als een hulpmiddel, om toch iets te kunnen zeggen. Brahman is of heeft in waarheid heel iets anders als licht, iets wat wij niet weten en waar wij zelfs niet bij kunnen, omdat licht en donker aardsche gewaarwordingen zijn, terwijl het Metaphysische met het Aardsche geheel en al onvergelijkbaar is en er dus in alle mogelijke opzichten van verschilt. Zooals ik zeide, wij kunnen daar niet, of tenminste bij het meeste ervan maar heel moeilijk bij, omdat wij nu eenmaal menschen zijn, dus verschijnselen, vergankelijke dingen. En de kwestie blijft slechts, of ons allerdiepste Zijn, onze onbewuste eigenlijke Wezenlijkheid, een entiteit is, of slechts een voor een tijdje, voor het oogenblik van het leven, afzonderlijk staan gaand want zich verindividualiseerend deeltje van de groote hyper-psychische Wereld-entiteit, die ‘Brahman’ heet. Of misschien laten beide opvattingen zich wel tezamen denken, en is men in ‘Brahman’ deel van 't Geheel, en draagt men in zooverre iets bij tot het Brahman-bewustzijn of tenminste tot het Wezen van Brahman, zoo goed als een atoom dat doet tot de constitutie van een lichaam, terwijl men toch tegelijkertijd zich zelf weten blijft.
Voor het individu is het niet bestaan want opgaan in den Heelal-geest, zij het dan met of zonder behoud van iets zijner eigene Ikheid, de eenig-reëele toestand, want daar heeft men ook reeds in verkeerd in de eeuwigheid voordat men geboren werd. En wat wij thans ‘bestaan’ noemen, onze werkelijkheid en ons aardsch bewustzijn, is niets dan een illusie, een paarlemoeren kleurenspeling als het ware, waar de ongebroken wit-blijvende diepste Wereld-essentie zich aan haar oppervlakte voortdurend in differentieert.
Let wel: ik gaf hier niet zoozeer uiting aan mijn eigen geestesleven: ik trachtte hier slechts, voor zoover mij dit op grond van de lektuur zijner verzen mogelijk is, de gedachten te benaderen, die in het ongemeene, rijk-diep denkende hoofd van Johan Dèr Mouw om kunnen zijn gegaan.
Want ik geloof, of hoop tenminste, dat deze poging, om iets van de geestelijke kern, van het psychische uitgangspunt dezer Kunst te pakken te krijgen, den goedwillenden lezer van dienst zal kunnen zijn, om evenzoo van deze verzen te genieten als ik zelf heb gedaan.
| |
| |
Dr. Dèr Mouw was, in zijn Wezen, wat men noemt ‘een groot man’. Dat blijkt uit wat hij geschreven heeft, maar om niet door deze verzekering den schijn te wekken, alsof mijn Kroniek hier meer als grafrede dan als literaire beschouwing zou zijn bedoeld, moet ik mij veroorloven het werk van den dichter Dèr Mouw een beetje nader te bezien. En zoo moet ik er rond voor uitkomen, dat het groote gedicht waarmede de bundel aanvangt en dat 37 bladzijden lang is, niet zoo'n indruk van schoonheid op mij heeft kunnen maken, als de auteur misschien verwacht had, dat het geven zou.
Dr. Dèr Mouw is klassiek literator geweest, en hij kon dus de antieke, de Grieksche en Latijnsche dichters waarschijnlijk zoo vlot verstaan als hadden zij geschreven in zijn moedertaal. Maar daarom verwondert het des te meer, dat hij in dit groote gedicht het verkozen heeft, om zijn klassieke opleiding vergetend, want den klaren eenvoud der onvergelijkelijke klassieken als uit zijn geheugen bannend, zich te gaan verliezen in een overdaad van beeldende pogingen waardoor de hoofdlijn ons ontglippen gaat, omdat die beeldingen niet gedragen worden door een den lezer suggereerend en hem tot waarachtig aanschouwen brengend, uit de psychische diepte des schrijvers komend levensgevoel. Dit laatste weervaart ons wèl bij eersterangsche werelddichters, als Shelley, als Aischulos, als Milton en een paar andere misschien, door wie men, om zoo te spreken, opgevoerd wordt en meegesleept hoog omhoog in hun hartstochtelijke zwiering, onderwijl men geniet met zijn verbeelding zoowel als met zijn hoogere Rede en altijd daaronder door met zijn diep-in menschelijk gevoel. Doch Dèr Mouw, hoe hoog ik hem ook schatten moge, als mensch en denker, als psychische wezenlijkheid kortom, ja, hoezeer ik hem waardeeren moge om zijn wezenlijken dichterlijken aanleg, dien hij in menig mooi gedicht tot uiting heeft gebracht, hij heeft, verbeeld ik mij, in dit zijn langste gedicht wat al te hoog gegrepen, wat al te stout gedurfd, en het bereikte, die meer dan 500 regels lange reeks van terzinen verdient wel ieders aandacht als interessante dichterlijke proefneming, maar is - ik moet er wel voor uitkomen - niet weten te worden tot een ons diep zielewezen rakend en ontroerend gedicht, zooals dat alleen volmaakte dichters met hun tot plastischen geest geworden Kunst weten te doen.
De kleinere gedichten echter, als de lezer er een middag aan
| |
| |
besteden wil, om voor dat poosje zijn eigen gedachten op den achtergrond houdend die reeks van blijkbaar spontaan-geschrevene, en telkens door iets origineels verrassende rhythmische ontboezemingen te lezen, dan zal hij, meen ik, tot de overtuiging moeten komen: Johan Andreas Dèr Mouw was een zeer ongemeen man, die een diep-innerlijk leven in zich zelf bezittend en daarin het liefst vertoevend, toch door zijn zeldzame dubbelnatuur van denker en waarnemer, in ongewild geestelijk kontakt bleef met alles om zich henen, en die dus intensief leefde in twee sferen, de reëele en de ideëele tegelijkertijd. En als dus soms de overvloed van 't van binnen uit hem komende en 't van buiten op hem instormende te machtig hem werd en er een botsing dreigde te ontstaan tusschen die twee elkander eigenlijk niet verdragende en tegen elkander ingaande stroomingen van 't zuiver-psychische en reëele, dan kwam er toch weer harmonie, doordat die beiden zich verbonden en naar buiten stormden als een eenheid van zeer persoonlijke poëzie.
Ik deed hier een intuïtieven gooi naar de verklaring van het zeldzame psychologische proces, waardoor deze gedichten met hun wonderbare mengeling van methaphysica en realiteit, van diepe gedachte en alledaagsche observatie kunnen zijn ontstaan in den geest van den auteur. Maar, hoe dit achteraf-psychische waarover niemand - misschien had zelfs de schrijver-zelf het niet kunnen doen - met zekerheid zou kunnen spreken, in elkaêr moge hebben gezeten, in elk geval blijven deze verzen - en dát is toch de hoofdzaak - als een durend bezit voor ieder, die nog iets anders en iets meer van de dichtkunst verlangt dan 't harmonisch-sleurige, dat de Nederlandsche poëzie maar zoo al te vaak is geweest. Dr. Dèr Mouw heeft zeer zeker iets geniaals bezeten, d.w.z. iets spontaan-psychisch', dat tegelijkertijd de dingen in de diepte en in de breedte te zien weet, en dat geziene dan kan weergeven door het suggestieve woord. En het karakter zijner kunst, van het beste gedeelte tenminste ervan, dat spontaan was en innerlijk-sterk, en de natuurlijke eenvoud zelf, zonder eenige poging om een indrukwekkend figuur te slaan, stemde geheel overeen met zijn uiterlijk voorkomen, zooals ik mij dat herinner uit een spontaan bezoek, dat hij mij bracht. Dèr Mouw's verzen vertoonen iets bezadigds en toch iets pikants, iets hevig-belangrijks, en toch ook iets luchtigs, iets zeer intellektueels en tòch iets gevoelds. En zoo was ook
| |
| |
zijn mensch-zijn. Ofschoon hij, toen ik hem zien en spreken mocht, pas ongeveer 55 jaar zal geweest zijn, leek hij wel eenigszins op een man van bij de zeventig, die niettemin nog zeer jong had weten te blijven: hij sprak tamelijk-vlug maar rustig-zacht en zonder eenige pretentie, ofschoon hij telkens iets zei, wat precies den spijker op den kop tikte over dingen, die wij beiden, elk voor zich, onderzocht hadden, of menschen, die zoowel hij als ik hadden gekend. De overeenkomst tusschen zijn meeningen en mijn eigene was hier en daar zoo treffend, dat ik soms bij mijzelven dacht: 't is of ik mijzelven hoor, terwijl ik toch nooit veel van hem had gelezen, en hij vermoedelijk even weinig van mij.
Ja, hij zei ook verschillende dingen over kwestie's, waar hij meer studie van had gemaakt dan ik zelf, maar de bevindingen, die hij er mij over meedeelde, verschilden niet zoo diametraal van wat ik zelf reeds uit mijzelf er losweg over dacht. Kortom, de wederzijdsche kennismaking verliep tot ons beider tevredenheid, en wij spraken ernstig af, elkaêr weer spoedig eens te ontmoeten, maar niet zoo heel lang daarna kreeg ik, tot mijn diep leedwezen, de tijding van zijn dood. En nu ik aan hem terugdenk en zijn bezoek op mijn studeerkamer, en hoe hij daar zat en met zijn rug tegen den stoel-rug, op aangenaam-zachte en toch heldere, als-bescheidene en toch stellige wije sprak over allerlei belangrijke dingen, waar men bij een eerste bezoek gewoonlijk niet van rept, terwijl zijn hand zich daarbij soms vreemd in de lucht bewoog, nu kan ik den indruk niet van mij wegzetten, dat hij destijds eigenlijk reeds tusschen twee werelden heen en weer zweefde, dat hij nog wel niet dood was, maar toch ook niet meer leefde op de gewone manier waarop andere menschen dat doen.
Ja, Dr. J.A. Dèr Mouw is als een man geweest uit een heel andere geestelijke sfeer, die van uit zijn psychische hoogte scherp en toch zachtmoedig de vreemde toestanden en zonderling-klein doende menschen dezer wereld op de juiste wijze bekeek en beoordeelde en die buitendien een dichterlijk talent bezat, waardoor hij, als hij het maar met wat meer gestadigen artistieken ernst en ijver had willen aankweeken - ach! zijn geestelijke belangstelling verdeelde zich wat te veel - stellig een der grootste dichters dezer periode had kunnen zijn.
Laat mij deze Kroniek besluiten met een korte aanhaling, die
| |
| |
een prachtig ontroerend idee geeft van Dèr Mouw's stand tegenover de kwestie van Leven en Dood.
Als eens voor mij weifelend staat te zweven
De ontzaglijke balans van dood en leven,
Eén schaal met 't Ik, één schaal vol wereldschijn,
Dan zal, naar 'k hoop, zinkt weg in nacht en zwijgen
Mijn klinkend licht heelal, almachtig stijgen
Het gouden weten van mijn Brahman-zijn.
Wij wenschen Dèr Mouw van harte toe, dat deze hoop van hem geen illusie moge zijn geweest!
|
|