De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 35. Nummer 7] | |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 2]
| |
huizen aantast en kraken doet en ze schudt tot scheurens toe, is in staat dáár iets te wekken van den waren geest dier steunpilaren van Holland's gouden tijd. Nu nog, gelijk voor zeven en dertig jaren bulderen in November de stormen door de Heemskerkstraat, waarin niets veranderd is, en toch was de straat toentertijde Haagscher dan nu en in onaangetaster, in ongerepter rust zelfgenoegzaam-deftig. De huizen namelijk waren daarvoor toén groot genoeg, doch sindsdien is er in de wereld zooveel gebeurd en veranderd en lijkt het, alsof zij inkrompen of schrompelden en thans te onaanzienlijk geworden zijn, om nog deftig te kunnen wezen. Er woonden toen bijna uitsluitend renteniers, gepensioeneerde en nog werkzame ambtenaren en officieren in de wat benepen huizen met twee verdiepingen, die alle iets gedrukts hadden; de benedenverdiepingen schenen den bodem te zijn ingeduwd door de vracht der beide hoogere étages. In bijna alle vensters waren spionnetjes opgehangen, alsof er binnen in die kamers achter die ruiten, een zelfde stervelingensoort huisde, wezens wier voornaamste en genoegelijkste bezigheid bestond in het dagelijks begluren hunner buurlieden. In den vroegen ochtend sleurden de landerige en niet zeer frissche of heldere dienstmeisjes de vuilnisbakken buiten de deuren op de randen der trottoirs, wat later klopten zij kleeden uit en schreeuwden door het rumoer heen, of zij stonden met hunne mattenkloppers in de handen met elkander te praten. Haastig stapten dan ook de kinderen naar school. Dieper in den morgen verschenen, omstreeks negen uur de ambtenaren op de drempels hunner behoedzaam geopende huisdeuren, zij bleven meestal nog even staan en keken naar boven, naar den hemel, om eens te zien wat voor weder het wel was, dan trokken zij de deuren dicht met een slag die door heel de straat weergalmde. De loopknechten kwamen, duwend hunne karretjes, torsend hunne manden, en soms stonden zij, nadat de bestellingen waren gedaan nog geruimen tijd met de dienstboden te praten, leunend tegen de deurpost, de manden over een schouder en het eene been over het andere geslagen. In de verte klapten de mannen van de karretjes de deksels daarvan met veel geweld toe, zoo dat het weder daverde langs de muren. Een enkel maal reed met dof | |
[pagina 3]
| |
gerommel het koetsje van eenen dokter of een vigelante door de holheid der straat. Nog behoedzamer dan de ambtenaren traden, als de zon veel hooger aan den hemel stond, de renteniertjes naar buiten om hunne morgenwandelingen te doen. De meesten werden vergezeld door honden, die eerst luid blaffend naar buiten waren gestoven, doch dan, als tot kalmte gestemd door de stilte en de echo's hunner hondengeluiden naar een lantaarnpaal afzwenkten of naar de muren, om aandacht bij hunne noodzakelijkheden. De sigaren in de grijsbeknevelde lippen stapten de heertjes dan voort, degelijk en netjes en tevreden, met de gerustheid van kleine bezitters. Jolig liepen de honden, nadat zij tot kalmte waren gemaand door hunne eigenaars, omtrent die meesters mee en aan de vensters verschenen nauw ontwaarde gestalten en in de spiegels der spionnetjes weerkaatsten gezichten. Als alles voorbij was, doken voor vele vensters de gestalten weder neer en bleven gebogen over naai- of verstelwerk. Met weinig wisseling herhaalden zich die kleine tafereelen, tot dat na vier uur, zoolang het licht er bleef vóór etenstijd, talrijke knapen ook uit aangrenzende buurten hun spel bedreven aan het einde van de straat, tusschen de beide blinde muren en de tuinschuttingen der hoekhuizen. Daar lag ook, achter een ondiep voortuintje met een ijzeren hek, het ‘Tehuis voor Militairen’, somber en als in een nooit eindigende schaduw van verveling, die er het groene mos tusschen de klinkers van het trottoir deed groeien. In dien doom kwijnden twee jonge kastanjeboomen, die, in vertwijfeld verlangen naar meer licht en ruimte met hunne stammen te reiken trachtten tot over de stoep, ver buiten het gepunte ijzeren hek. Of er de zon scheen, of het stormde, regende, sneeuwde of vroor, de Heemskerkstraat was nooit anders geweest dan een verlaten oord, en zelfs het spel der knapen iederen middag tusschen de beide blinde muren en de schuttingen der hoekhuizen, den kant uit van het Prins Hendrikplein, legde nóg meer nadruk op de eenzaamheid en de armzalige, doodsche rust van het overige straatgedeelte.
Het was dan in de laatste Novemberweek van het genoemde | |
[pagina 4]
| |
jaar, dat de vele gestalten achter de vensters en spionnetjes in de Heemskerkstraat op het allerdrukst waren in de weer, om toch maar ter dege op te kunnen nemen, welke meubels er gedragen werden uit twee groote wagens in een sinds twee jaren leegstaand huis, schuin tegenover het ‘Tehuis voor Militairen’. Na veel schuchtere pogingen om inlichtingen bij de mannen, die onder het toezicht van een zwijgzamen ondernemer de kleeden legden en de meubels plaatsten, hadden de buren met moeite vernomen, dat het huis bewoond zou worden door een weduwe en haar kind. Van waar deze weduwe kwam, hoe zij heette, hoe oud het kind was, dat wisten die mannen niet te vertellen. Bijna alle dagen dat deze in het huis gewerkt hadden, was het koud en mistig weder geweest en slechts vagelijk hadden de omwonenden kunnen onderscheiden hoe het huisraad er uit zag, hoe het geplaatst werd, vooral ook omdat er spoedig gordijnen voor de vensters waren gehangen die ieder inkijken onmogelijk maakten. Eindelijk was het werk in het huis, waarin ook reeds gestookt werd, gereed, tenminste de wagens waren weggereden en daar stond nu, na nog enkele bezoeken van den ondernemer en een werkster, het huis geheel en al gemeubeld, maar zonder bewoners. Weer eenige dagen verstreken, het najaar was koud en kil, het had in de eerste helft der maand onophoudelijk geregend, dan rukten enkele zware stormen de laatste bladeren van de twee droevige kastanjeboomen schuin tegenover het pas gemeubelde huis en deden ze langen tijd zwieren over het plaveisel, totdat het heel stil in de natuur geworden was. Enkele nachtvorsten kwamen en toen volgde de windstilte, donkere tijd met dichte nevels. Het was op zulk een roerloos-vochtigen, laten middag, den laatsten der maand, dat door den blauwachtig-grijzen avondnevel en de triest-stijgende schemering in de Heemskerkstraat langzaam een huurrijtuig reed. Hoog was het met koffers geladen, die ook stonden op den bok aan beide zijden van den koetsier, en het paard, alhoewel het behoorde tot de minst afgemende, hijgde en dampte van de zware vracht en de lange rit. Het voertuig trok de aandacht van velen, die rond thélichtjes dommelend in de avondkamers zaten te | |
[pagina 5]
| |
schemeren, doch in de nevels konden zij niets anders onderscheiden dan den vagen, donkeren vorm van een vigelante zonder lichten die voorbij ging. Toen het rijtuig eindelijk moeizaam stil hield voor de deur van het opnieuw gemeubelde huis, kwam er beweging voor de vensters der overburen, die half verholen in de verwarring van donkere en lichte gordijnen, toch hunne gelaten drukten tegen de ruiten en trachtten, met de inspanning eener vurige nieuwsgierigheid, te gluren door mist en deemster naar de overzijde. De nevel was heel dicht en vochtig. In de verte begon een lantaarnopsteker zijn werk te doen en het plotseling verschenen roode schijnsel van een driekante, hooge vlam die een gloeiende kern geleek midden den veel grooteren boog ivan mat glorend schijnsel, deed de schemering in vroegen avond verkeeren. En veel konden dus de bespieders niet zien van achter hunne beslagen vensters in hunne nog donkere kamers, waar op de tafels, omtrent het thégerei, slaperig de lichtjes brandden. Alswischten zij met hunne zakdoeken een droge plek op de ruit, meer dan de sombere, hooge stapeling van het rijtuig met de koffers ontwaarden zij niet. Het hijgende paard dampte geducht, en omdat het zoo vochtigverhit was, zagen zij den koetsier zich heffen van den bok, den wollen deken ontvouwen waarop hij gezeten had, en dezen werpen over den rug van het paard, dat afgemat staand, toch met bewegende ooren scheen te luisteren naar stemmen die van binnen uit het gesloten rijtuig kwamen en naar een verwoed tikken tegen de bewasemde glazen. Het duurde eenigen tijd voor de koetsier tusschen de lasten door zich gewrongen had om eindelijk in zijn lange jas te springen op het trottoir en daarna de deur van het rijtuig te openen. Intusschen was de lantaarnopsteker nader gekomen; hij deed in den dichtbijen lantaarn een nieuwe, vleermuisachtige vlam ontbloeien, en in dit goudige schijnsel konden de allernaaste overburen thans zien, hoe eerst een dienstbode, in Zeeuwsche dracht, naar buiten trad en de deur opendraaide van het huis, waar zij in de vestibule een licht ontstak. Zij hielp dan eerst uit het rijtuig eene gestalte in diepen rouw, die aan de hand een knaap meetrok, dewelke in opgetogenheid scheen om de hoog | |
[pagina 6]
| |
stijgende dampigheid boven het paard dat hij tegenstribbelend bekijken wilde. Terwijl nu de meid ijverig in de weer was, om samen met den koetsier de koffers af te laden en binnen het huis te dragen, zagen de overburen zeer duidelijk, dat in de kamer voor aan de straat een petroleumhanglamp werd ontstoken, de kleine jongen keek er naar. Het roodachtige schijnsel straalde een wijle scherp afgebakend door den mist naar buiten, maar dan werden de luiken voor de vensters snel gesloten, en zij konden alleen nog zien hoe de koetsier zijn loon kreeg in de half geopende deur, die stevig werd toegetrokken. En terwijl de dompe slag daarvan nog rond gromde in de straat, had de koetsier den deken van het paard genomen, opgevouwen, de kaarsen in de beide lantaarns aangestoken en na een aanmoedigend woordje en een klapje op den natten nek van het nog altijd dampende dier, reed hij weg en hol rommelden de wielen verder en verder weg in den nevel. Boven de deur van het thans nieuw bewoonde huis was een smal lichtvenster, daardoor scheen de flauw-rossige vurigheid van de gasvlam in de vestibule. Wat later verscheen dwalend kaarslicht in de voorkamer der eerste verdieping, en even daarna werden er met nijdige rukken de gordijnen dichtgetrokken. Dit alles was het wat de overburen dien avond, door den dikken mist konden zien. Dewijl de nacht en het duister nu bijkans volkomen waren gedaald, en de lantaarnvlammen de eenige roode glanspunten thans bleven in de hopelooze eenzaamheid langs de huizen, traden zij teleurgesteld weg van de ruiten die alweder bewasemd waren, en zij trokken eindelijk de gordijnen dicht, omdat hun niets anders te doen bleef, dan ook hùnne lampen aan te steken.
De mist had dagen lang aangehouden en de schimmige verhuldheid daarin van de woning der nieuw aangekomenen ergerde de huurlieden meer, en prikkelde hun nieuwsgierigheid feller nog misschien, dan de vergeefsche beleefdheids-en-verwelkomingsbezoeken, die zij bij de weduwe hadden afgelegd. Wat een vreemde en onbehoorlijke manieren, meenden zij; zelfs | |
[pagina 7]
| |
de allergewoonste burgerlijke wellevendheid die zij tegenover de weduwe betrachten wilden, werd door deze afgewimpeld met de boodschap: ‘Mevrouw kan tot haar spijt niet ontvangen, zijl ligt met koorts te bed’. En als de bezoekers dan nog verdere inlichtingen vraagden, antwoordde de knappe, frissche en welgekleede Zeeuwsche dienstbode vriendelijk, maar wel wat kort: ‘De reis heeft mevrouw zoo vermoeid, dat zij dadelijk naar bed moest en zij heeft ook kou gevat’. En inderdaad zagen de buren dan een keer daags het koetsje des doktoors stil houden voor het huis. De visites schenen echter vluchtig te zijn geweest, want dra werd de man weder uitgelaten en daar wipte hij in zijn coupétje, het deurtje klapte toe, en verder rolde het veerige, kleine vehikel, als in opgewektheid om meesters vlotte en radde wijze van geld verdienen. Ook bracht en haalde de Zeeuwsche meid, twee malen per dag den kleinen jongen naar en van de bewaarschool in de nabije van Galenstraat, en een gemakkelijk of gehoorzaam knaapje scheen het niet te zijn. Meermalen zagen de buren hoe het jongetje zich ten hevigste verzette bij het 's morgens naar de school moeten gaan. Het zette de ferme beentjes vastberaden tegen den hardsteenen drempel en schreeuwde al schreiend: ‘Ik wil niet! Ik wil niet mee!’ Zich opwindend tot de paarse razernij hem op het van woede en ondeugd vertrokken gezichtje stond. Maar de ferme Zeeuwsche hield altijd haar goed humeur, zij trok den sterken knaap met een radde beweging eenhands naar buiten, sloot met de andere hand de deur en trok den jongen haastig mee, die, een dwingende kracht voelend, waartegen niet viel op te vechten, en bemerkend dat noch zijn opwinding, noch zijn dwingerig jingelende weerbarstigheid in staat waren de kordate Zeeuwsche van haar stuk te brengen, eindigde met heel gewillig en bedaard naast haar voort te stappen. Een ochtend sneeuwde het. De sneeuw had zich hoog langs de huizen opgehoogd en lag ook wel een halven meter diep tegen de voordeur der weduwe aan. Dien morgen was de knaap naast zijn geleidster vol verwondering voor de hooge sneeuwmassa in de deur blijven staan, maar enkele oogenblikken later had hij, alreeds het voorbeeld gevolgd der roodwangige dienstbode, die jeugdig-driest hare handen gedompeld had in de sneeuw en den jongen een | |
[pagina 8]
| |
losgeknepen bal toewierp. Dan smeten zij elkander een wijle onder groot getier met de witte ballen en al dartelend, telkens bukkend en werpend liepen zij voort. Het was ook dien eersten Decemberdag met sneeuw, dat omstreeks elf uren in den morgen een sierschilder gedurende enkele minuten aandachtig den linker deurpost van het huis der weduwe bepenseelde. Sindsdien bleef jaren lang in eenvoudige vierkante letters tegen dien deurpost, vlak bij de schel, de naam ‘De Maerl’ te lezen. In de eerste weken van het verblijf der weduwe in haar nieuwe huis, en wanneer des ochtends de Zeeuwsche dienstbode den tegenspartelenden deugniet meetrok, had zij meermalen luid zijn naam geroepen: ‘Kom, Thomas!’ Of: ‘Vooruut, Thomas, we gaen, noe is 't uut’. Dus, na lange dagen gissen en inlichtingen bij loopknechten van winkeliers gevraagd, kenden de omwoners eindelijk den naam van hunne buurvrouw en haar zoontje en ook de verregaande baldadigheid van Thomas, die op den derden ochtend na den sneeuwval, toen het te vriezen had aangevangen, een stuk ijs wierp door de ruiten van een gepensioeneerd Indisch ambtenaar. In werkelijkheid had Thomas niet op die ruit gemikt, doch slechts op zijne altijd vroolijke en opgewekte geleidster, wat niet kon wegnemen, dat Thomas door velen in de straat voor een rakker werd uitgemaakt en beschouwd als een kind waarmede de ziekelijke en eenzelvige weduwe ongetwijfeld veel moeilijks en verdrietigs had mee te maken. Intusschen ging de winter voorbij. Na haar herstel bleek het, dat mevrouw de Maerl toch wel de beleefdheidsvormen kende, want zij kwam bij allen die haar bezocht hadden, een tegenbezoek brengen. Wat de ontvangenden daarbij opmerkten, dat was de verbazende geslotenheid der weduwe aangaande alles wat haar zelve en haar zoon betrof. Het was alsof zij, zich schaamde over de ongezeggelijkheden en de weerspannigheid van haar kind en er tegen wrokte. Maar toch wisten na handige vragen de buren eindelijk, dat mijnheer de Maerl consul was geweest en eenigen tijd vóór zijn dood om redenen van gezondheid uit de omstreken van Haarlem verhuisd was naar het Oosten des lands. Dat was geweest omtrent Thomas' komst ter wereld. Na diens geboorte en het sterven van haar echtgenoot had zij nog jaren in de een- | |
[pagina 9]
| |
zaamheid der Overijselsche buitenplaats doorgebracht, totdat de doodsheid der afgelegen streek haar te zeer beklemde, en ook de opvoeding van haar eenigen zoon het noodzakelijk maakte, bewoonder oorden te zoeken. Thomas zou nu spoedig naar school moeten, dat zou in den komenden zomer moeten gebeuren. Dan sprak zij in vage, een weinig misprijzende en schijnbaar teleurgestelde termen van haren zoon, als ware het haar een behoefte in zelfkwelling dit teere punt aan te taken, of in ieder geval te voorkomen dat zij van anderen iets zou moeten hooren over haar kind, wat zij moeilijk had kunnen dulden. De weduwe was flink en rechtop van gestalte, zij geleek ruim dertig jaren oud, er lag iets gebiedends of laatdunkends in haar uiterlijk en tezelfder tijd iets onzegbaar treurigs of verdrietigs en terughoudends, dat als een masker was, waarachter zij eenig diep verholen geheim voor altijd moest bewaren. Hare trekken waren sterk en vast van lijnen, donker als van een vrouw uit zuidelijke landen, uit Italië of beter nog uit Spanje. Zij had weinig beweeglijke, bruine oogen, die als in diepten of vage en onbereikbare verten beproefden te schouwen, haar mond had dunne lippen die van hardnekkig zwijgen genepen leken, en wat bits en kleurloos waren. Wenkbrauwen en haar waren donkerzwart en glanzend, doch zij grijsden reeds. Zij geleek zich soms met de grootste gemakkelijkheid, dan weder met de pijnlijkste onbeholpenheid te bewegen, al was geen enkel harer gebaren links of onbeheerscht. Zij geleek eene vrouw die graag in wereldsche en onbezorgd-opgewekte gezelschappen had geleefd, doch daarvan thans los geraakt was, en zich er spijtig of wrokkig hoe langer hoe meer van trachtte te verwijderen en te vervreemden, omdat zij sinds den dood van haar man, dien zij zonder zich een oogwenk te ontzien verpleegd had, zelve zwak was geworden van gezondheid en reeds vroeg de jaren voelde komen en gaan als altijd moeilijker te torsen en neerdrukkende lasten. Wellicht dààrom had zij al die jaren zwaren rouw gedragen. Maar meer dan deze voornaamste gebeurtenissen zouden de buren der weduwe niet van haar vernemen, en bij haar afscheid, stil en droefgeestig, voelden zij opnieuw, dat deze vrouw, die zoo eenzaam en teruggetrokken huisde, wel een moeilijk leven had met | |
[pagina 10]
| |
zich zelve, en dat Thomas, haar zoon, haar veel zorgen gaf bovendien. En toch, zóó eenzaam was de weduwe niet, een van de voornaamste redenen die haar hadden doen besluiten te gaan wonen in 's-Gravenhage, dat was een geheel andere geweest dan hare buren vermoedden, ook woonde in een der aangrenzende straten hare zuster die met een advocaat gehuwd was, en nog andere zusters zouden spoedig naar Den Haag verhuizen in verband met de werkzaamheden hunner echtgenooten.
Niets kan uwe buurlieden gevoeliger kwetsen of beleedigen, wanneer ge na eerste kennismaking al hunne pogingen tot bezoeken afwimpelt of smoort en eindelijk voor goed onschadelijk maakt, met een onveranderlijk ‘Niet Tehuis’. Het iederen middag achter de vensters geplaatste bordje ‘Niet Tehuis’, was vooral voor de vrouwelijke omwonenden, die het toch zóó goed met de wellevendheid hadden gemeend, een van de ergste openbare inbreuken op de uitnemende gewoonten, die zij sinds jaar en dag kenden en lief gekregen en gekoesterd hadden. Want wat was er aangenamer dan nu en dan eens bijl deze of gene vriendin of goede kennis, in huis te komen babbelen en snuffelen en van andere vriendinnen en kennissen lieve en beminnelijke onvriendelijkheden te vertellen, en elkander beklag te doen over die afschuwelijke luie, brutale en veeleischende, slonzige dienstboden. En daarom ging er dan ook geen vriendelijke visite in eenig huis voorbij, of ergens school er een giftig addertje, dat eerst schuchter, maar allengs brutaler de weduwe de Maerl zocht te kwetsen, wat des te gemakkelijker ging, omdat zij nu eenmaal anders was dan de overige lieve, visites-makende dames, en om deur en vensters dáárvan te begluren, deden nimmer in eenige straat zooveel spionnetjes dienst. Men was gewend geraakt aan de bezoeken die de zuster der weduwe een enkel maal bij haar bracht en aan de talrijke vluchtige visites van den geneesheer, maar wát moesten de waakzame huurlieden nu denken van een welgekleed welgemaakt, reeds grijzend heer die somwijlen aan het huis der weduwe belde. Nu eens kwam hij te voet en dan weder met een rijtuigje, dikwijls droeg hij een zwart lederen portefeuille onder den arm, altijd had hij een hoogen | |
[pagina 11]
| |
hoed op, een pels aan met fraaien bonten kraag en in de hand hield hij eenen rotting met ronde ivoren knop. En het alleronverwachtste was óók gekomen, toen op een schoonen dag, einde Februari, de weduwe zich met dezen heer op straat vertoond had en met hem uit wandelen was gegaan. Daar ging zij dan, die geheimzinnige, eenzelvige zonderlinge, met dien onbekenden man. Zij, liep, dat moesten zij allen die gluurden achter hunne spionnetjes en gordijnen erkennen, rechtop en met een zekere statige waardigheid in hare sombere rouwkleederen, haar voile hing voor haar gezicht, en het gelaat geleek bleek of ontdaan. Maar, hoe de geruchten gingen, er was in den gang der tijden op de weduwe niet anders aan te merken, dan dat zij eenzelvig was en zich niet verkoos in te laten met buren tenzij met hare allernaaste familie-leden, hare zusters en enkele neefjes en nichtjes. Intusschen had de geneesheer die ook wel bij andere families in de zelfde straat zijn rappe en snel opgeknapte visites maakte, zich in hunne huizen eens veroorloofd, om over de weduwe te spreken, zij het in bedekte of vergoelijkende, deftige termen, op een toon die meestal beschermend klonk, weinigen kunnen zóó deftig-beschermend soms spreken over hunne medestervelingen als huisdoktoren; was het wonder, dat na die terloops gemaakte opmerkingen, de weduwe met stelligheid een zenuwlijderes genoemd werd, wier kwaal dreigde te verergeren, tot een ziekelijke menschenschuwheid, eigenlijk een beklagenswaardige, waartegen toch oudergewoonte gewrokt werd. Maar feller nog was de wrok tegen haren zoon Thomas. Erger dan het breken van een ruit dien winterdag had Thomas nimmer misdaan, doch zijn weerspannigheid tegenover de Zeeuwsche, zijn onwil bij het naar school gaan, en vooral zijn kordaat-fiksche, wat gedrongen, breede gestalte op de ferme beenen, wekten ergernis bij de omwonenden, voornamelijk, omdat hunne kinderen, uit hun kracht gegroeid, beenzliek, kromruggig, bleekwangig en in het geheel niet krachtig, maar slap van gestalte waren en dikwijls een mikpunt werden voor Thomas' brutale en meedoogenlooze aanvallen. En inderdaad vergeleken bij die stille, minne schepseltjes, was Thomas lichamelijk een weldoorvoede, roodgekoonde, luidruchtige, uitbundige, spotzieke ondeugd en soms een ware kleine duivel, onverdraagzaam, eigenzinnig, bemoeizuchtig en tyranniek, die alleen tegenover veel grootere knapen eenig ontzag scheen te hebben. | |
[pagina 12]
| |
Nu en dan evenwel, konden de buren opmerken, moest Thomas thuis blijven en de praatzieke huisarts had weten te vertellen, dat het kind nog al vatbaar was, en soms met een zware gevatte koude te bed moest worden gebracht. Dan dachten de buren, met stil en genoeglijk leedvermaak: hoe kan het ook anders, een kind van zúlk een zonderlinge, zúlk een kind, al ziet het er ook nog zoo gezond en fiks uit, kan onmogelijk in een goed vel steken, en met des te grooter zelfgenoegzaamheid, en een weinig gerust gesteld, konden zij er naar hartelust mee voortgaan, in eigen uilen valken te zien.
(Wordt vervolgd.) |
|