| |
| |
| |
Bibliographie.
Dom Willibrord Verkade. Van ongebondenheid en heilige banden. Herinneringen van een schilder-monnik. - 's-Hertogenbosch 1919. Teuling's Uitgevers Mpij.
Meermalen heb ik mij tijdens de lezing van dit dikke boek afgevraagd, waarom het eigenlijk geschreven zou zijn. De schilder Verkade vertelt er in van zijn overgang tot het Katholicisme; hij doet dat uiterst minutieus, tenminste wat uiterlijke bijzonderheden aangaat. De schrijver zou mij dit wellicht niet toegeven, en hij zal wel van oordeel zijn, dat hij in zijn herinneringen wel degelijk zijn hart heeft laten spreken. Dat is trouwens mogelijk, maar het is toch het hopelooze tekort aan innerlijkheid, waardoor dit boek mislukt is, hoe het dan ook bedoeld mag zijn: als een rekenschap geven aan God of aan zich-zelf, als kunst-uiting, als bekeeringsmateriaal voor de Katholieke kerk, als een spiegel voor gelooflooze tijdgenooten. Het boek is even rijk aan woorden als arm aan ziel.
Doorgaans is het dan ook weinig interessante lectuur, want ook nadat men, over de teleurstelling heen dat het werk als mystiek of religieus geschrift vrijwel waardeloos is, het boek eenvoudig heeft genomen als amusement, ook dan kan het maar heel matig bevredigen. Wel vertoont de schrijftrant een zekere levendigheid, een soort van lawaaiïge jovialiteit; maar het onechte, het opgeschroefde en aanstellerige daarvan springt al te zeer in het oog, al zal het door sommige lezeresjes wel vreeselijk leuk gevonden worden, dat de auteur met een zekere voorliefde gesprekken weergeeft van menschen die termen als ‘donder op’ en ‘hou je bek’ voor in den mond hebben.
Wat de heer Verkade vertelt van zijn omgang met andere schilders, kenmerkt zich ook al weer door dezelfde nuchtere uiterlijkheid. Een enkele maal, bij de beschrijving van een kerk of een landschap, een gesprek met een vriend, een beschouwing over een kunstwerk, denkt men dat het komen zal, maar dadelijk vervalt het verhaal weer in de eenigszins zwetserige wijdloopigheid, die men ten slotte niet beter kan qualificeeren, dan door het woord - pose.
En dat is het eigenlijk, waarom ik dit boek niet kan uitstaan. Waarom tijdens de lezing, telkens mijn verlangen om er wat goeds van te zeggen, naar beneden geduwd werd. De zelfgenoegzame breedsprakigheid, het uitvoerige relaas van nietige bijzonderheden, het risibele gebaar, waarmee het eensgeliefde werk van Dostojewski en Verlaine als ‘hondenbrood’ (blz. 58) van de hand gewezen wordt.
| |
| |
In overeenstemming met dezen toon van het boek is het portret van den schrijver, dat tegenover de titel-pagina geplaatst is. De afbeelding doet den fotograaf alle eer aan. Men ziet den heer Verkade, keurig in zijn ordekleed, de oogen zeer contemplatief neergeslagen, den mond in meditatie naar binnen getrokken. Ja, ja, deze man Gods mag nog wel eens nalezen, wat zijn groote voorganger gezegd heeft over het bidden op de hoeken van de straten.
Inmiddels ben ik er van overtuigd, dat de heer Verkade het op zijn manier goed meent. Maar dat hij zijn kerk door het schrijven van zijn belijdenis geen grooten dienst heeft bewezen, is zeker. De geur van het wierookvat, dat hij ijverig zwaait, is te sterk vermengd met den bedenkelijken reuk van eigen lof.
| |
H.C. Buurman. De liefde van een dweper. - Rotterdam 1919. W.L. en J. Brusse's Uitgevers Mpij.
In het eerste hoofdstuk van dit boek maken wij kennis met den journalist Koen, die in België oorlogsindrukken opdoet. Om te laten zien, dat deze Koen even als zijn naamgenoot Jan Pieterszoon voor geen kleintje vervaard is, laat de schrijver hem rondwandelen tusschen de neerstortende muurbrokken van een kapel, waarin een krankzinnig geworden priester aan het bidden is. Als deze priester door de Hunnen is doodgeschoten, gaat Koen naar Amsterdam terug, schrijft eenige lange artikelen over den oorlog en gaat vervolgens met zijn meisje in het Vondelpark wandelen. Eerst gaat alles van een leien dakje, maar als Koen hoort, dat Minnie in zijn afwezigheid op de tennisclub is geweest, wordt hij plotseling woedend, want dat heeft hij haar verboden. Als ze echter zegt, dat ze niet aan het tennissen meegedaan heeft, draait hij bij. Om zich te verontschuldigen zegt hij, dat hij de vrouwen over de heele wereld heeft gadegeslagen, waaruit hij blijkbaar de conclusie heeft getrokken, dat je ze niet te veel moet laten tennissen, als je er zelf niet bij bent. Daarna vinden wij den heer Koen terug in Maastricht, op het punt om weer met enkele collega's naar het oorlogsveld te trekken. Op het laatste oogenblik krijgt hij echter een expresse-brief van Minnie, waaruit de lezer begrijpt dat het met de jongelui al weer hommeles is. Minnie heeft - dat denkt Koen tenminste - naar een zekeren Minderman gekeken, en Koen is van oordeel: als je vaste verkeering hebt, al zijn de kaarten dan ook nog niet verstuurd, dan hèb je niet meer naar Mindermannen te kijken. Nu verzekert Minnie hem evenwel in haar expresse-brief, dat ze juist niet naar dien Minderman gekeken heeft. Koen wordt nu bleek en gaat naar Amsterdam terug. Hier houdt hij een lang gesprek met zijn vriend Jaap (in plaats van met zijn meisje over het geval-Minderman te gaan praten). Koen verklapt nu aan Jaap dat hij een duivelschen zin voor ontleden heeft, waarop Jaap verzuimt hem aan te raden, voor onderwijzer te gaan
studeeren, opdat hij zijn tanden in een van de bekende Potgieter-zinnen zal kunnen zetten. Verder verneemt de lezer in dit hoofdstuk uit Koen's mond, dat de wereld rot is, en dat
| |
| |
we een nieuwe moeten hebben. Koen ziet weer bleek. Hij gaat nu zijn meisje thuis bezoeken en de lezer maakt nu ook kennis met Minnie's moeder, een vriendelijke, beschaafde dame.
Maar wat wil het geval? Minnie kijkt weer naar iemand (nu is het Bekelaar, uit de Johannes Verhulststraat, lijn 11 van het Centraal-station) en nu wordt Koen zoo verschrikkelijk kwaad, dat de lezer zijn laatste fiducie op dat spannetje kwijt raakt. Koen gaat nu bij de dokken van Antwerpen op een leege ton zitten, en begint daar met den heer Weerdens, ingenieur bij de Belgische staatsspoor, een dialoog over de maatschappij en de oer-instincten der menschheid. In het volgende hoofdstuk bemerkt de lezer dat zijn voorgevoel hem niet heeft bedrogen. Het is af met Minnie. Ze gaan echter niet kwaad van elkaar (en dat hoeft immers ook niet?) en schrijven elkander zelfs nog brieven, waarbij Minnie de hand op Koen's hoofd legt. En het is immers veel beter, elkaar schriftelijk de hand op het hoofd te leggen, dan elkaar mondeling met lampetkannen en bloemevazen te lijf te gaan. En dat zou er toch waarschijnlijk van gekomen zijn; tenminste, als je vóór de verloving al zóó met elkaar bent.... In ieder geval kan de lezer niet anders dan voldaan zijn dat het af is. Minnie wordt nu Koen's heilige. Hij gaat weer naar het front, en van die gelegenheid maakt Jaap gebruik, om naar de opengevallen plaats in Minnie's hartje te solliciteeren. Deze poging slaagt naar wensch. Koen kijkt eerst leelijk, als Jaap het hem vertelt. Hij slaat zijn vingers als een klauw om Jaaps pols, en geeft een mislukten snik. Er komt een stilte, die weegt als lood. Maar geen nood. Koentje gaat nog lang niet dood. Hij herinnert zich plotseling, dat de wereld rot is, en wordt nu voorlooper van een nieuwe. Ook aan dit kloeke besluit herkent men den geestverwant van Jan Pieterszoon. Vooruit Koen! Ende desespereert niet!
| |
Karel Wasch. De Salon-Salomé, 2 dln. - Amsterdam 1919. Em. Querido.
Vergelijkt men dezen volstrekt niet feilloozen roman van Karel Wasch met het hiervoor genoemde geschrift van den heer Buurman, dan ziet men onmiddellijk het verschil tusschen den kunstenaar van professie en den man die doet alsof. Iemand als de heer Buurman toch heeft met eenig kunstenaarschap in de verste verte niets vandoen. Om te beginnen verraadt zijn romannetje een pijnlijke onkunde wat betreft de meest elementaire kennis van het menschelijk gemoed. Voor wie het stumperig gewauwel van de personen in zijn boekje volgt, is het zonneklaar, dat deze man nooit één diepe, ware aandoening uit het leven der menschen heeft opgenomen. Daarbij is de laffe bombast, dien de schrijver zijn hoofdpersonen laat uitspreken, zoo kennelijk subjectief, dat het opgeblazen gezwam den heer Buurman in al zijn lachwekkende ijdelheid ten toon stelt.
Maar nu Karel Wasch. Ook diens roman ‘De Salon-Salomé’ bevat een sterk subjectief element. Maar hoe nauwkeurig heeft deze ernstige werker zijn ziel beluisterd, hoe voelen wij in deze zorgzaam-neergeschreven volzin- | |
| |
nen het woord-voor-woord overwogene. Het is of om het broze samenstel zijner woorden nog de angst waart, dat hij niet subtiel genoeg zou hebben onderscheiden, dat de klank zijn emotie niet voldoende zou dekken, dat de aandoening nog niet voldoende in hem bezonken zou kunnen zijn om zich gaaf en ontdaan van alle onzuivere bijmengsels te kunnen mededeelen aan de lezers. Hier is nu werkelijk iemand die, om nog eenmaal tot het boekske van den heer Buurman terug te keeren, ‘een duivelsche zin voor ontleden’ heeft’. Maar hij raaskalt er niet over met snorkerig gezwets, en leeft het niet uit in een onmogelijke verhouding tot een meisje dat meer van een natte spons heeft dan van een vrouw. Hij heeft diep en smartelijk de fataliteit gevoeld van een zieleleven als dat van zijn hoofdpersoon, en wie bereid en in staat is geweest, dat offer te brengen, heeft niet vergeefs gewerkt, ook al is zijn pogen niet in alle deelen geslaagd.
Men kan, dunkt mij, den roman van Karel Wasch het best qualificeeren als de bewustwording van een levenshouding. Het fond van een vorige levens-faze is nog zichtbaar, donkert hier en daar met intenser schaduw op. Deze achtergrond is belichaamd in de vriendschap van Hugo voor den persoon van De Greef.
In het eerste deel nu zijn de symbolen van de naar klaarheid worstelende schrijvers-ziel met treffende helderheid uitgebeeld, en, als romanfiguren naast en tegenover elkaar gesteld. Ik herinner mij geen Hollandsch boek, waarin het noodlottige, het wanhopige, het ontzenuwende van een tot analyse gedoemden geest zoo fel en werkelijk is voorgesteld. Had het tweede deel van het werk op de hoogte gestaan van het eerste, dan ware hier een kunstwerk van zeldzame beteekenis ontstaan.
Nu is dat helaas niet het geval. De auteur kon zijn subjectiviteit niet in die mate ontstijgen, dat de visualiteit van zijn werk volkomen zuiver kon blijven, en bovendien schoten zijn krachten als samenstellend romanschrijver te kort. In den loop van het tweede deel - ik voelde het heel sterk bij het begin van hoofdstuk XIII - begint de toon weifelend en onzeker te worden. De schrijver, sprekend en denkend door mond en geest van zijn Hugo, is hier als subjectief-zinnend mensch waar hij wezen wil, heeft zijn ziele-houding tegenover de wereld - gesymboliseerd in zijn liefde voor Ella - voldoende bepaald. Maar de roman is niet af, en waar de bezieling ontbrak, heeft de schrijver zijn verhaal op een min of meer banale manier afgemáákt. Het klinkt mij-zelf wat hard nu ik dit schrijf; ik ben er van overtuigd, dat Karel Wasch iemand is van buitengewoon talent, en het heeft mij pijn gedaan, toen ik in een van de dagbladen een knoeierige en nonchalante recensie las, waarin zijn boek werd afgebroken. Het is een werk waar een ziel in trilt, en dat ontzondigt immers zooveel.
Maar een tekort aan scheppingskracht vertoont het stellig. Dat komt ook uit in de teekening van Ella, die mij niet volkomen duidelijk is geworden. Ook de titel begrijp ik niet goed. Een Salon-Salomé, dat is toch dunkt mij een vrouw, die in haar perversiteit onecht, salon-achtig is; en deze vrouw lijkt mij heelemaal niet pervers, noch echt, noch voorgewend. Wat is zij
| |
| |
dan wel? Een vrij sterk sensueele natuur, waarin men nu eens een heel verfijnden, dan weer een groven indruk krijgt.
Toch verhinderen deze tekortkomingen niet, dat ‘De Salon-Salomé’ een merkwaardig en belangrijk werk is, een gebeurtenis in het afgeloopen jaar van het boek. De aandacht is nu op Karel Wasch gevestigd, en iemand met zijn intensiteit van gevoel, zijn levens-durf en zijn helderheid van innerlijke zelf-schouwing kan veel moois geven, hoe zich zijn talent dan ook verder ontwikkelen moge.
| |
Charley van Heezen. Anders. - Den Haag 1918. N.V. Electr. Drukkerij ‘Luctor et Emergo’.
Ik ontving dit boek met wantrouwen. Niet omdat, zooals ik tevoren had gehoord, de hoofdpersonen ‘anders’ zijn. Ik kan mij trouwens niet voorstellen, dat iemand met gezonde hersens twijfelt aan de mogelijkheid, dat een boek met een dergelijk onderwerp een even goed kunstwerk kan zijn als ieder ander. Maar ik vreesde voor eenzijdige tendenz-lectuur.
Toen las ik de korte inleiding van Dr. J.L. Walch, die zijn oordeel in de volgende regels samenvat:
‘Er klinkt voor mij; en ik geloof voor ieder, die onbevooroordeeld kan lezen, uit dit boek een toon van waarachtigheid, die het schibboleth is van ieder eerlijk kunstwerk. Deze zeer goed geschreven, knap gecomponeerde roman is de eerbiedwaardige arbeid van een eerbiedwaardig, want: een eerlijk mensch, die dit boek heeft omhooggedragen uit de diepten Van smartelijke ervaring en opstandig leed.’
Ik moet bekennen, dat ik mij, ook na deze uitspraak van een zuivergevoelig criticus, nog wat sceptisch aan de lezing zette. Maar de lectuur van het werk zelf overtuigde mij. In dit boek is werkelijk iemand aan het woord, die niet in de eerste plaats een strijdschrift wou leveren voor een of ander maatschappelijk of ethisch doel, maar een kunstwerk. Het is gevoelig, oprecht en ernstig en verdient daarom de aandacht van ieder, die zich interesseert, niet in de eerste plaats voor het vraagstuk, dat er in aangeraakt wordt, maar voor een goedgeschreven boek.
Ik geloof niet, dat wij dezen roman een tendenz-boek moeten noemen. Men noemt een boek, waarin een gelukkig huwelijk wordt geschilderd, toch ook geen tendenz-roman voor den huwelijken staat. Het is maar de vraag, wat het meest op den voorgrond treedt, en dat is in dit werk zeker niet het verlangen van den schrijver, om andere begrippen bij te brengen betreffende het uranisme. Wel zal dit laatste hem als bijbedoeling bezield hebben, en juist omdat de roman betrekkelijk zoo geslaagd is, zal hij er meer mee bereiken, dan de zijnen kunnen doen met tien brochures en twintig tendenz-films, gesteld dan dat ze niet worden verboden zooals bij ons.
Er is maar één fragment in het boek, waarin de propagandist duidelijk, en tot schade van den roman als kunstwerk, voor den dag komt. Ik bedoel het onderhoud tusschen Paul en Van Loo (blz. 92 e.v.), waarin te
| |
| |
opzettelijk wordt gesproken over de moeilijkheden, die de uranisten in onze samenleving ondervinden. Dat is een stukje brochure.
Een fout lijkt het mij ook, dat de man, die voor den meest typischen vertegenwoordiger van de hetero-sexueelen moet doorgaan, voorgesteld wordt als een sensueele bruut. Natuurlijk heeft de schrijver het contrast daardoor heviger willen maken, maar het komt mij voor, dat hij daardoor slechts een uiterlijk effect bereikte, zonder het conflict tusschen vader en zoon in waarheid tragischer te maken.
Natuurlijk zullen er nog wel lezers zijn, die, ook al geven zij toe, dat het boek als kunstwerk een betrekkelijken graad van volmaaktheid bereikt, den roman afkeuren, omdat de lectuur voor sommige menschen schadelijk kan zijn. Dit laatste wil ik niet ontkennen. Er zijn ook menschen, die volstrekt geen karnemelksche pap kunnen verdragen, ook al is ze perfect klaar gemaakt. Zulke menschen moeten er dan maar afblijven; iets anders weet ik er ook niet op.
Herman Middendorp.
| |
Noto Soeroto. Bloeme-Ketenen, uitgave van S.L. van Looy, Amsterdam.
Een boekje, fijn, innig, zoet van klank, want zingen is altijd schoon, als het hart van liefde is doorvloten, En deze meditaties in-proza zijn vol poëzie, gelijk dat wondervolle boekje van Johannes Ruusbroec ‘Het Sieraad der Geestelijke Bruiloft’, door Frans Erens in modern Hollandsch overgezet, vol poëzie is. Weken aan-een heb ik beide werkjes gelezen, nù eens luisterend naar 't eene, dàn weer naar het andere. Hoe diep kan de mensch zich toch vergissen, ik dacht, nog voor-kort, de macht verloren te hebben om te kùnnen luisteren, en nù op-eenmaal deze zachte neiging. Ik dacht van jaren te moeten zwijgen, zonder zang; lijdend om Aarde's leed en nu heb ik weer kunnen zingen en kunnen luisteren. Door Ruusbroec's stem heb ik weer kunnen zien en de nacht is verslagen. Nù wil ik mij verkwikken aan 't liefde-woord dat gesproken werd, dat gesproken wordt, want wat waarlijk-schoon is, en echt, is altijd nieuw.
Noto Soeroto wijdde de bloeisels zijns harten aan de nagedachtenis zijner ouders, als een in-acht-neming van hunne schoone adat om den grafsteen van geliefde dooden te omhangen met ketenen van bloemen.
En deze ketenen zijn schoon, zijn vol wijding. Een van Java's edelste zonen getuigt van zijn eerbied, zijn onmetelijke liefde voor zijn Moederland, waar geest-menschen spreken over de ware leer voor dit hun eigen land, zoo ontroerend-eenvoudig uitgedrukt in de woorden van Brahmadatta: Eert voortaan uwen God naar de inspraak van den éénen Meester, die ook in uzelven woont (blz. 25).
Niet in vereenzaming van 't Java-volk ziet Noto Soeroto heil, neen, hij
| |
| |
wenscht dat zijn zonen zich over de aarde verspreiden. ‘Overal waar menschen hun woningen hebben’, zoo zegt hij, ‘mogen zij naar bouwstoffen zoeken, zoo naarstig als de bijen van bloem tot bloem en van veld tot veld den honing verzamelen den ganschen dag. Op het groote en heerlijke feest van den bouw van uw huis zullen zij met volle handen terugkeeren en hun gave aan uw voeten nederleggen. Al zal dan ook niet ieders gave even groot zijn, zoo zal de enkele steen van den zwakste u even welgevallig wezen als de vele van den sterkste. Een moeder weegt niet de geschenken harer kinderen. Het geringste blijk van kinderliefde zal het moedergeluk in haar hart doen stijgen haar eenige toeleg is dit te doen overvloeien van liefde.’
Ziet, dit zijn weldadige woorden voor ieder, die kent de nooden van deze wereld. Een dergelijk levensvertrouwen wordt hier in 't westen bijna door niemand meer genoten, want nu de onderste lagen boven komen, lijdt nood al wat des Geestes is. Een los werkman bij de gemeente verdient meer geld dan een dichter, die arbeid-van-jaren voor honderd-vijftig gulden verkoopen moet.... Zóó iets teekent den geestelijken nood van een land. Maar dichters zijn wonderlijke wezens, zij strooien bloemen en vergeten, liefde-gevend, eigen zorg. Wellicht zal de menschheid, al stijgend, eenmaal begrijpen, eenmaal weten....
En deze Javaansche dichter, deze waarlijke Prins-naar-den-geest, spreekt ergens zijn land, zijn moederland toe: ‘O dat mijn broeders u nimmer den rug toekeeren! Want wie anders dan uw zonen kunnen uw leed lenigen en u troosten in uw beproeving? Hun arbeid zal u kracht en weerstand schenken; hun rijkdom van hart zal u den glans der schoonheid hergeven. En derft gij méér dan wij u geven kunnen, zoo zullen wij den bedelstaf opnemen. Ja, den bedelstaf, die ons nimmer tot schande strekken zal, daar niemand, die waarlijk mensch is, het kind minacht, dat hulp en steun voor de arme moeder vraagt. Wees dus gerust, o arm, droef moederland! Voor al uw lijden en voor al uw smarten zullen uw kinderen hun liefde in uw boezem storten. Is dit niet het hoogste goed, dat ons behoort? Het kostbaarste dat steeds vergroot, hoe meer we daarvan geven? Zooals de liefde der moeder het meest zich keert naar het zwakste harer kinderen - zoo heeft ook God u zwak en arm gemaakt, u ramp op ramp gezonden, opdat ons hart, door zóóveel leed bewogen, zich steeds en weer naar onze moeder keere.’
Dit werkje is in waarheid, een schat-kamertje van prachtige hartedingen. En 's dichters houding is héél-sympathiek, op bladz. 36 getuigt hij van zichzelf:
‘Hij wenschte een epos te schrijven en wilde daartoe getuige zijn van de glorie van machtigen. Hij zocht naar koningen, die pralen op tronen en naar edelen, die zetelen op kostbare zetels. Maar hij vond slechts zijn zusters, die zaten op heldere matten in uw stof uitgespreid. Zij teekenden doeken voor de kleeding der mannen en regen koraaltjes voor de polsbanden der kinderen. Toen zette uw zoon zich neer met zijn lijf in uw stof: hij hoorde het gestamp van rijstblokken in de schuren en het gefluit van de
| |
| |
podangs in uw boomen. Hij luisterde naar het ruischende water in uw lachende beekjes en vergat toen zijn zang, die uw roem zou zingen....’
Soms wendt hij zich tot de prachtige legenden en vertelt van Sita, de geschaakte gade van Rama. Hoe Hanóman, de witte aap, verleidelijk zanger, Rama's trouwe gezant, haar bericht kwam brengen der komende bevrijding. Hij brengt haar een ring welks schoonheid bevestigde Hanóman's bericht:. ‘Houdt moed, o Sita! In dezen tuin van gouden illusie's, waar gij bedreigd wordt met smart en dood, zult gij niet eeuwig toeven in angst en droevenis. Uw Heer komt steeds nader om u te verlossen. Blijf in uw beproeving met liefde denken aan Hem, die zelf liefde is, en voor wiens licht al die donkere, dreigende démonen zullen verzwinden als nevel voor den wind. Eémaal zal Hij tot u komen en u omarmen, en dan maakt Hij u voor eeuwig tot de Zijne.’
En een ander maal vertelt hij van Ganésha, de Godheid met het witte oiifantenhoofd en het roode lichaam vlammend als de zon in het donkere heelal, Ganésha, Heer der menigten, vervuiler van wenschen.
En als de dichter op zijn zwerftocht al meer en meer den top van dien wonder-tempel, den Boro-boedoer naderde en zijn gedachten zich verloren in de vormen-weelde der sculpturen en in de schoonheid der peinzende Boeddha's, werd zijn geest bedwelmd door de blindende pracht der tafereelen uit het leven van prins Siddharta. En hij getuigt: ‘Ik kwam eerst tot mijzelven, toen ik van uit een der hoogste terrassen mijn blikken zwerven liet over het landschap, dat zich baadde in den oceaan van glans en licht. Het was het moment der hoogste zaligheid, waarin de mensch zich doordrongen voelt van schoonheid en vrede.
Toen ging ik naar den top, en vond den onvoltooiden Boeddha....
Ik zette mij neder, handen gevouwen en oogen besloten: ‘‘Schoon is geheel uw vorm, onvergelijkelijk is uw pracht, o Boro-boedoor, tempeljuweel mijns vaderlands! Maar het schoonst is mij de erkentenis, die mij tegenruischt uit dit onvoltooide beeld: “Machteloos is ons menschelijk kunnen om uitbeelding te geven aan Hem, die zelve de Schoonheid en de Volmaaktheid is.”’
En deze dichter, dit mooie wereldkind, richt zich als een waarlijk-kind tot Pradjna Paramita, de hoogste Wijsheid, Leidster van alle leven: ‘Ik kom als bedelaar tot u en bedel u om éénen oogopslag, die mij uw licht doet zien, mij leiden zal en mij den weg zal wijzen’....
Is het niet wonder-schoon dat dergelijke gebeden weer stijgen uit de harten der menschen, juist in dezen, onzen tijd, die zoo zwaar is van materialistische onbewogenheid?
Is dit niet het licht, dat in de duisternis schijnt, en geeft dat geen vertrouwen op de toekomst? Broederschap, ja, gelijkheid, ja, en vrijheid, zéker, en glans van licht in ieder menschen-hart en levens-vreugde in ieder menschen-oog en in onzen wil, de Wil van den Allerhoogsten....
Het boekje van Noto Soeroto is een kostelijk geschenk!
Joannes Reddingius.
| |
| |
| |
Dramatische Kroniek door Top Naeff. Van Holkema en Warendorf, II.
Ook dit tweede deel heb ik met het meeste genoegen gelezen. Steeds dezelfde zorg om alles wàt zij schrijft, zoo degelijk en inhoudsrijk mogelijk te maken, - een eigenschap, die in Top Naeff zeer te waardeeren is, - maar niet minder haar eigen stijl, haar bezonken inzicht, haar belezenheid. Ook deze tweede bundel laat zich boeiend lezen; en indien het Top Naeff mag gegeven zijn de reeks voort te zetten, zullen wij mettertijd een waardevol overzicht krijgen van wat ons vaderlandsch-tooneel heeft gepresteerd in de oorlogsjaren en daarna.
| |
Uit de brieven en dagboekbladen van Klaartje Hartig door Ellen. - Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel. Groesbeek en Paul Nijhoff.
Als men deze brieven en dagboekbladen gelezen heeft, dan zegt men bij zichzelf: wat moet die Ellen een prettige persoonlijkheid zijn, om mee om te gaan. Zij, met haar veerkrachtigen levenslust, haar oprechtheid, haar durf, zonder eenige valsche pruderie, haar goedhartigheid, en haar practisch-gevoeligen kijk op menschen en dingen moet een hoog-geschatte huisgenoot zijn en een zeer te waardeeren vriendin.
Zooals vanzelf spreekt, is dit boek dan ook lectuur, waarbij men zich niet verveelt, ‘Geen woordkunst, maar kunstelooze woorden’, zegt de schrijfster, en tegenover deze bescheidenheid zwijgt alle critiek. (Laat ik echter zeggen, dat de losse-stijl-trant, waarin Ellen haar ‘stemmingen verwoordt’; meestal zuiver is, en dat enkele slips of the pen (zoo zullen wij deze rhetorische vergissinkjes maar noemen) als: ‘een teug nemen’ uit een bron, die aan kunstenaarsharten ontwelt; ‘wie na het grijpen van een nieuwen levensbeker tot het besef komt van de leegte der vreugd-roes’; ‘hersengehamer dat zielsgeluk stuk slaat’, - zeldzaam zijn.)
Inderdaad, Ellen heeft geen ongelijk, waar zij in haar voorrede zegt, dingen te uiten, die anderen niet zeggen.... willen.... of durven...., ‘al voelen zij ze ook kriebelen op de punt van hun tong’. Ik zei het al, Ellen, of laten we haar dit keer nu maar noemen: Klaartje Hartig, is een gezellige babbelaarster, maar in elk geval is zij een ‘beheerschte flapuit’. Zij blijft beschaafd, al zullen sommigen vinden, dat zij wel eens ongegeneerd zich uitspreekt, en daarom is haar werk ook geen ‘heidensche schrijverij’, - al wil zij het zelf ook zoo betitelen. Over het algemeen luchtig en amunsant converseerend, slaat zij ook wel eens diepere tonen aan, en vaak is zij origineel, geestig, inzichtig, gevoelig en fijn. De ‘maximes’ (die uit Ellen's geheele werk waarschijnlijk een aardig bundeltje zouden vormen,) zijn er zóó maar uit te lichten.
‘Wijs mij den man, die den durenden moed zou hebben...... een vrouw te zijn!’
| |
| |
‘Waarom heb je het onuitputtelijk onbegrensd verbeeldingsvermogen ontvangen, als het niet is om je voor te tooveren de vervulling van het onvervulde, het bezit van het niet-bezit?’
‘Een vrouw zegt nooit alles.’ (Hoe waar is dit gezegde, ofschoon het een contradictio in terminis gelijkt!)
‘Stel je voor, dat men eens van een man eischte: Heb genoeg aan vrouw en kinderen.’ (Een zinnetje, waar Justine Abbing, - apropos, wanneer zal haar boek toch verschijnen? velen verlangen er naar, - gretig aanvallen zal, - en misschien niet Justine Abbing alleen!)
‘Luttel zijn de liefhebbenden, die het vermogen uit liefde te laten. De meesten begrijpen alleen doen uit liefde; en toch is laten uit liefde moeilijker en liefdevoller soms.’
Om zulke gezegden houd ik van Klaartje Hartig. Ze zijn zoo innig, zoo goed gevoeld, en brengen iemand tot nadenken.
Op blz. 124 geeft Ellen allerlei lezenswaardige beschouwingen over de vrouw in den ‘gevaarlijken leeftijd’, aardig vond ik vooral dit:
‘Want tegen den tijd, dat een moeder de gevaarlijke jaren, waarvan ik waarlijk de wreedheid niet loochen, nadert, is de liefde van moeder en kind tot objectiever liefde gegroeid van vrouw tot vrouw en van mensch tot mensch, kent de moeder.... vadergevoelens.’
(Op blz. 130 teeken ik even aan, dat Klaartje bij het ‘droevig najaarslied’ van Willem Kloos den vleugel niet had behoeven te sluiten, daar het op muziek is gezet van Catharina van Rennes, en dat de tweede regel niet luidt: ‘Ik kan niet meer betreuren’, maar: ‘Ik kan alleen betreuren....’, dus juist het tegenovergestelde.)
Weer een aardig zinnetje: Herhaling is meestal daling. En deze kort en kernig gezegde waarheid: Er zijn mannen, die je verliest met een te veel; die je langer behoudt, wanneer je hun iets onthoudt.
Is dit niet geestig: ‘Het gebeurt wel, dat een man zich slachtoffer voelt, wanneer een vrouw weigert zijn dupe te zijn.’
Verder:
‘Er is een niet te loochenen wezensverschil tusschen een man en een vrouw, ook in de liefde. Een echte vrouw ondergaat het physieke psychisch, en kan ziel en lichaam niet scheiden. Een man kan dat blijkbaar wel.’
Op blz. 28 zijn haar woorden over het scheppen van een kind zéér de overweging waard: ‘....aan het geweldig ontwerp, aan de heilige schepping van een nieuw mensch wordt misdadig-weinig aandacht besteed....
Menige mensch-uitgaaf vraagt dan ook om een verbeterde editie....’
En dit is ook mooi van fijn en bezonken gevoel:
‘Hoe ouder we worden, hoe milder, en hoe meer we leeren begrijpen. Werden we maar zoo oud als een eikeboom, we zouden eindigen met alles, ook met het ondoorgrondelijke te doorgronden.’
En zeer blij ben ik geweest met haar woorden over het voortbrengen van ‘gewoon’ literair werk (niet met oorlogsonderwerpen) gedurende den crisis-tijd. Zie blz. 160 daaromtrent en ook blz. 266:
‘Zij, die zich ergeren aan het ego-centrische der kunstuitingen, vergeten,
| |
| |
dat de artiest niet alleen zelf zijn onderwerp kiest, maar door een geheime kracht, zich in hem manifesteerend en in onzichtbare aanraking met zijn diep binnenst.... er toe wordt gedreven. Een kunstenaar put uit het onderbewuste; hij is instrument en wordt bespeeld.
Daarom behoeft wie een liefdeboek geeft buiten den oorlog om, niet buiten zijn tijd te staan.’
Een vorig maal besprak ik een uiting van Top Naeff, die zich ‘geschaamd zou hebben’ over het eigen werk. Het verheugt mij van harte, dat mijn inzicht, zonder dat wij iets van elkaar wisten, wordt gedeeld, door de verstandige en tegelijk gevoelige vrouw, die zich ‘Ellen’ noemt.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
| |
Moderne Duitsche literatuur
XXII
Kubinke. Roman von Georg Hermann. - Ullstein en Co., Berlin-Wien. Neubearbeitete Ausgabe. 1919.
Georg Hermann behoort met Thomas Mann en Jakob Wassermann tot de jongere auteurs, die met hun nieuwe romantiek een einde maakten aan het consequente naturalisme.
De naturalisten hadden zich tot het moeilijke leven der werkers gewend, hun deernis had aan de weergave der waargenomen armoede dàt menschelijke gegeven, wat hun waarneming tot kunstwerk had gemaakt.
De jonge romantici hebben geprofiteerd van de literatuur, die vóór hen verschenen was. Wel durven zij het groot-menschelijke, waarachtige leven der moeizaam-voortgaande menigte niet te omvatten, maar hunne ontleding van den meer verfijnden, maar zoo vaak gedegenereerden mensch volgt den stijl der groote naturalisten.
Thomas Mann geeft in zijn roman ‘Buddenbrooks’ de ondergang eener familie, Georg Hermann analyseert in ‘Kubinke’ het geleidelijke verval van den wils-zwakken barbiersbediende.
Het is een fijn-geestig verhaal, dat Georg Hermann ons in ‘Kubinke’ gegeven heeft. Hij heeft het geschreven met de vreugde van den auteur, die weet, dat zijn werk goed zal zijn.
Maar hij wist ook, dat dit boek waarschijnlijk het laatste zou zijn, dat nog trillen zou van het overmoedige leven van zijn eigen jeugd. Het boek is meer voor hem dan het zuiver genoteerde verhaal. Hoe geestig merkt Georg Hermann in zijn ‘Vorwort’ niet op:
‘O, diese Geschichte ist mehr für mich! Sie bedeutet eine letzte tiefe Reverenz, bevor ich, bald an der Grenze der Vierzig, die lustige Quadrille der jugend verlasse, mit all ihrem heimlichen Chassez-croissez, mit ihrem
| |
| |
ewigen Changez-les-dames, mit ihrem närrischen Durcheinanderwirbeln der Paare, mit ihrem ständiger En-avant und En-arrière und dem heimlichen Hinüber und Herüber der fordernden, versprechenden und gewährenden Blicke. Dem Tanz der Jugend gilt meine Verbeugung, und den neunzehn, zwanzig Jahren, den lachenden Augen und der überschäumenden, unermüdlichen Frische gilt sie: dem Leichtsinn, der noch schön ist, weil er so jung ist, und der noch nichts von den schweren und dumpfen Wünschen späterer Zeiten weisz. Den Jahren gilt sie, die mir entflohen sind wie die Tauben, die vom Schlag fortstreben - ihnen gilt meine Verbeugung. Und den andern gilt sie, die sich noch im groszen Festsaal des Lebens im Tanze drehen; und jenen Kommenden, die da drauszen zaghaft an der ersten Tür stehen, zitternd vor Ungeduld mit ihren jungen Gliedern, und die schlüchtern eintreten, um bald hie und da sich einzuschmiegen, ünd wie die andern in der Quadrille zu wirbeln - in jenem Spiel des Chassez-croisez und des Changez-les-dames. Ihnen, gerade ihnen, meine tiefe, letzte, lange, ehrerbietige Reverenz. Die Augen werden mir feucht, wenn ich an ihre Jugend denke. O, diese Geschichte ist mehr für mich!
Aber endlich, endlich und zum Schlusz hoffe ich doch, mir die Gunst des Lesers zu erringen. Denn - da ja in meiner Geschichte viel geliebt wird, so wird mir viel verziehen werden.’
* * *
Kubinke is, omdat hij niet leeren kon, kappersbediende geworden in een groote zaak, welke zich in een rijke, nieuwgebouwde wijk van Berlijn bevindt.
Belast met het scheren der buitenklanten komt hij in aanraking met Hedwig, Emma en Paulina, dienstmeisjes bij drie verschillende families, welke in het huis wonen, waarin ook de zaak van zijn patroon gevestigd is. Hedwig is verliefd op Gustav Schmelow, een slagersknecht, die haar bedriegt met de slanke Emma. Om zich te wreken gaat Hedwig een keer uit met Emil Kubinke. Jong-vrouwelijk en jaloersch benijdt Emma haar daarom. Het gelukt haar ook een avond met Kubinke alleen uit te gaan.
Gelijk met Emil Kubinke was Pauline in het nieuwe huis aangekomen. Ofschoon zij reeds eenige jeugdige avonturen achter den rug heeft, is Emil Kubinke ziels-gelukkig wanneer zij er eindelijk in toestemt zich met hem te verloven, nadat Emma en Hedwig, wier bloed-warm leven niet zonder lichamelijke welvaart bleef, het huis verlaten hebben.
Beide meisjes schenken het leven aan een zoon.
Om nu eenig onderhoudsgeld te krijgen, gaat Hedwig na, van wien het kind kan zijn. Gustav Schmelow wijst haar de deur. Eensklaps krijgt ze gedachte op Emil Kubinke en bij het gerecht dient zij haar aanspraken in. Kubinke wordt gedagvaard, maar heeft geen vermoeden waarvoor en blijft weg. Hij ontvangt nog een tweede oproeping en wordt door zijn eigen argeloosheid veroordeeld. Natuurlijk zwijgt hij hierover.
Nadat hij afgekeurd is voor den militairen dienst huurt hij met Pauline
| |
| |
een huis, om zelf een zaak te beginnen. Op een ochtend, wanneer hij juist bedenkt hoe moeilijk het zal zijn om rond te komen ontvangt hij een tweede dagvaarding, ditmaal om hem aansprakelijk te stellen voor Emma's kind.
Toen zijn collega hem halen wilde om naar een handig advocaat te gaan, had Kubinke zich reeds opgehangen. Het boek eindigt met deze eenvoudige regels:
‘...denn als Herr Tesch Emil Kubinke aus seiner Bodenkammer abholen wollte, um mit ihm zu Veilchenfeld zu stiefeln - und Veilchenfeld is scharf uff Alimente! - da hing der kleine Oberquartaner, der Friseurgehilfe Emil Kubinke schon lange, schon viel zu lang am Dachsparren....
In Wut und Scham, in Ekel und Angst hatte er ohne Besinnen das Leben fortgeworfen, wie ein Kleid, das beschmutzt worden ist, und das man sich nun vom Leibe reiszt und in die Ecke schleudert!
Sie aber, die wondervolle Quadrille des Lebens, mit all ihrem Chassez-croisez, all ihrem Hinüber und Herüber, mit dem ewigen Changez-les-dames, - sie raste, wogte, wirbelte weiter, mit den Hunderttausenden von Paaren, die nach sanften Rhythmen sich drehen und mit wilden, heiszen Wangen dahinstürmen, mit ihren Tänzerinnen, die von Arm zu Arm fliegen und ihren Tänzern, die die Gefährtinnen umschlieszen, um schon zur nächsten Tour eine andere zu erkiesen.
Und keiner dachte daran, denen nachzublicken, die den groszen Festsaal des Lebens scheu und müde verlieszen....’
Het is een diep-doorvoeld menschelijk medelijden, een Dickens waardig, dat deze roman uitheft boven de meeste boeken der laatste jaren. Meer dan eens herinnert Georg Hermann, vooral door zijn lichten humor aan den grooten Engelschman. Hij mist wel een goed deel van Dickens' geniaal omvattingsvermogen, maar staat door de beweging der naturalisten ver boven de overdrijving, welke in Dickens' werken maar al te veel gevonden wordt.
Jan J. Zeldenthuis
|
|