| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
(Herman Middendorp. Mara C.M.B. Dixon en Co., Apeldoorn, 1919. - Andries de Hoghe (Strofen uit de nalatenschap van). C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1919. - Frans Bastiaanse. Een Zomerdroom, Uitgeversmaatschappij ‘De Zonnebloem’, Apeldoorn, 1919. - François Pauwels. Fantomen, P.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1919. - Hélène Swarth. Octobre en Fleur, Ad. Hoste, Gand, en Nieuwe Verzen, Wereldbibliotheek, Amsterdam).
Nog zeer duidelijk is de herinnering aan den tijd in mij gebleven, al zijn wij nú reeds 40 jaren verder, dat de kritici, of laat ik liever zeggen, zooals zij veeleer waren te noemen, de recensenten met zwaar-gefronste wenkbrauwen en een allerbedenkelijkst hoofdschudden, de verzen bekeken, die het toen opkomende dichter-geslacht, welks blijvende waarde thans door niemand meer ontkend wordt, nu en dan verschijnen deed in tijdschrift of courant.
Of neen, ‘verschijnen deed’ geeft een veel te gunstige voorstelling van de toenmalige literaire verhoudingen hier te lande: de jonge dichters deden in waarheid nooit en niets verschijnen, want hoogstens werden een zeer enkel keer, bij opperste gratie, en dan waarschijnlijk alleen omdat de weinig-inzichtsvolle, maar au fond niet van gemoedelijkheid verstokene redactie's niet altijd-door maar wilden weigeren, een paar dier thans terecht onsterfelijk geachte verzen hier of daar geplaatst.
Zóó vreemd zag het er toen uit in ons literair Nederland, zóó weinig bleken de autoriteiten dier dagen op de hoogte te zijn van de kwestie, waarvoor zij hier stonden: n.l. of een Hollandsch versstuk een wezenlijk gedicht was, dan wel slechts een onbevredigende verzameling rijmende regels heeten kon.
| |
| |
Ik behoef hier echter natuurlijk op de treurige literaire toestanden van dien tijd, die nu gelukkig reeds lang achtet ons ligt, niet verder in te gaan, want reeds vroeger liet ik daar enkele grappige staaltjes van zien, waar ook de nakomelingschap indien zij zich om ons en het geslacht van '40 nog bekommert, zich met een stillen glimlach in verkneukelen kunnen zal. En daar de een of andere de literaire historie van het voorgeslacht kritisch-bekijkende geest zich dan allicht af zal gaan vragen, waaraan de weinige waardeering, die de ouderen toen voor de jongeren toonden, te danken kan zijn geweest, wil ik hier even op iets wijzen, waaraan tot dusverre veel te weinig aandacht is gewijd.
Wij, die den tijd van '80 en der onmiddellijk daarop volgende jaren door moesten maken, vonden den algemeenen weerstand, waar ons letterkundig streven toen op te stuiten dreigde voor-goed, want die zóó sterk was, dat hadden wij daaronderdoor niet met des te meer uit de onbewustheid stijgende kracht ons zelven rustig gehandhaafd, de heele letterkundige wil en beweging der Tachtigers ongetwijfeld op heelemaal niets zou zijn uitgeloopen, - wij, zeg ik, vonden die haast vijandig-lijkende houding destijds allerzonderlingst, ja geheel en al onverklaarbaar, zóó zelfs, dat wij ons in ons binnenste soms afvroegen: zijn die ‘oude heeren’ wel wezenlijke letterkundigen, hebben zij, objectief-beschouwd, wel eenig verstand van poëzie? En zeker, er heeft iets aan het fijnere letterkundige onderscheidingsvermogen dier beoordeelaars ontbroken, en nu wij zelf dus tot rijperen leeftijd gekomen en vervuld ziende wat wij beoogden, n.l.: den grooteren bloei der Nederlandsche letteren, gelukkig zonder eenigen wrok naar dien moeielijken eersten tijd van worstelend willen terug zien, nu kan het in literair-historisch opzicht belangrijk zijn, om even vast te stellen, wat het hoofdzakelijk was dat de toenmalige ouderen belette om voor zich uit in de toekomst der Nederlandsche dichtkunst te kijken door middel van de nieuwe kunst, die toen te komen begon.
Die reden was de volgende:
Als een ontwikkeld Nederlander dier dagen, wiens aesthetisch gehoor gewend was aan den maatslag der Hollandsche verzen van zijn eigen tijd, zoowel als aan die van de daaraan voorafgaande twee en een halve eeuw, en die dus Vondel, Bilderdijk en Ten Kate kon genieten, want meeging op hun rhythmen, plotseling
| |
| |
kwam te staan, zooals toen gebeuren kon, voor een vers van een der ‘jongeren’, van Jacques Perk, b.v., dan wist hij wezenlijk niet goed, hoe hij het eigenlijk had. Want zijn gehoor voelde zich dan, als het ware, verwonderd worden, omdat hij in die nieuwe dichtkunst, die would-be poëzie, zooals hij haar in zichzelf genoemd zal hebben, vrijwel al datgene miste, waar hij, door den sleur, mee vertrouwd was geworden in de beroemde Hollandsche dichters, die hij kende en wel eens las. Het was hem immers bij al die anderen altijd zoo makkelijk gevallen, om meê te zeulen op den regelmatigen iambenslag, den ‘deun’ der verzen, zonder ook maar eenigszins uit zijn gewone doen te geraken, gleed hij, als in een bootje, over dat nauw-bewogene oppervlak, en nooit behoefde hij veel aandacht bij zijn lektuur te houden, want alles wat hij las, dat had hij reeds bijna zonder uitzondering uit zichzelf geweten, vóórdat hij met zijn lektuur begon. Maar hier, bij de jongeren, was voor hem van gedachteloos voortzwieren over het egaal-gepolitoerde verzen-rutschbaantje, waarbij er niets in hem om behoefde te gaan, geen sprake, integendeel, hij had bij die lektuur eenigermate zijn aandacht te bepalen, precies zooals men dat te doen heeft bij alle waarachtige, oorspronkelijke literatuur van het buitenland. En ofschoon dus die verzen der Tachtigers, indien men maar wezenlijk er meê deed wat men ‘lezen’ noemt, in waarheid tienmaal gemakkelijker te begrijpen waren dan de verzen van Shakespeare, Milton, Goethe of andere groote dichters, durfde men hen toch, zooals men zich herinneren zal, ‘duister’ te noemen, eenvoudig omdat zij geen geestelijke klokspijs waren voor het eerste het beste twaalfjarige kind.
Waarbij nog kwam - en dit is, zooals ik reeds zeide, waar ik vooral op wil wijzen - dat de rhythmus dier jonge dichters geen karakterloos-glijdend iambenspel, geen onverschillig maatdeunen op eentonig-eender kort-lang, kort-lang was, maar rhythmische variatie's deed hooren, die aan onze groote zeventiende eeuwers, die er zichzelf van bedienden, lang niet vreemd zouden hebben geklonken, ja waar ook de groote rhythmici Da Costa en Potgieter met belangstellende instemming naar geluisterd zouden hebben, maar die absoluut strijdig waren met het technische eenerlei en de expressie-looze gladheid, waartoe de hollandsche verskunst uit het derde kwart der eeuw bij het meerendeel der dichters hoe langer
| |
| |
hoe meer vervallen scheen te zijn. Zóó zelfs, dat, zooals Dr. Doorenbos mij eens vertelde, over Potgieter, dien bewondrings-waarden grooten schrijver, die nog op lateren leeftijd in het diep-rijk-krachtig gerhythmeerde Florence zijn meesterstuk wist te geven, onder zijn tijdgenooten beweerd werd, dat hij eigenlijk beter prozaschrijver dan dichter heeten moest, en dat eenvoudig omdat deze karaktervolle mensch en schrijver al de onbeschreven wetten van zoetvloeienden vers-gang, waar zijn tijdgenooten zich aan hielden, niet voor zijn eigen werk als bindende had beschouwd.
Potgieter's verzenrijen heetten stroef, en dat niet, omdat zij voor iemand die zuiver hooren kan, wezenlijk stroef zouden moeten heeten, maar alleen omdat zij technisch wat steviger gebouwd en ook inhoudsrijker dan die zijner tijdgenooten waren, en dus niet, zooals vermicelli-draden dat door de keel doen, wisten te glijden door het gehoor, zonder anderen indruk achter te laten als: hè, wat ging dat leuk-gauw. Potgieter's verskunst was maar niet een vlugge schaatsenrit over de vlakke velden van het gewone weinig-bijzondere gedachtebeweeg der deftig-doende hollandsche burgerkringen dier dagen, neen, hij voelde, dat hij iets eigens had te zeggen, iets wezenlijks in hem dat zingen ging, en precies zooals hij dat hoorde, schreef hij het dan ook op. En wij, de luidjes van '80, merkten dat van hem en voelden ons tot hem aangetrokken, want wij bespeurden, dat hij de eenige onder al zijn tijdgenooten was, wiens opvatting van en gevoel voor dichtkunst in zeer veel opzichten met de onze overeenstemden, en voor wien wij dus, bij manier van spreken, altijd in gedachten den hoed afnamen, als zijn naam ons in de hersens kwam. Maar daarom volgden wij hem toch geenszins na: hij was een heel ander mensch, hij had ook andere lektuur en heel andere studiën doorgemaakt en dus andere belangstellingen, als waartoe wijzelf de een halve eeuw later geborenen moesten komen. En de eenige overeenkomst tusschen hem en ons bleef dus, dat hij zoowel als wij het voor zeker hielden, gelijk wij zelf dit nu nòg doen, dat een waarachtig dichter geen alledaagsch technisch rijmer over de van-zelf sprekende en dus in-waarheid niet gedachte gedachte-algemeenheden der tant-soit-peu ontwikkelde menschengroepen te zijn heeft, neen, dat hij heeft te zingen zijn eigen persoonlijk geestelijk binnenleven, dat hij zelf wezenlijk voelde en dan uitspreekt, zooals hij het diep-in zichzelf hoort. Zóó deed Potgieter, zóó deden en doen
wij ook, zonder
| |
| |
daarbij evenmin als hij, veel te letten op de ‘regelen’ der verskunde, zooals deze door niet-dichters, op grond van de bestaande dichterlijke voortbrengselen van vroeger, op zijn gesteld, en in boekjes gezet. Want dichtkunst is natuurlijk geenszins een verstandelijk werken, volgens rationeel-bedachte beginselen, voor een verstandelijk doel en waarvoor men dus regelen kan vaststellen, welke men streng in acht heeft te nemen, wil men het bedoelde inderdaad bereiken: neen, dichten is, zooals ieder weet, het op haarfijn-preciese wijze, harmonisch-schoone weergeven van het onbewuste, diep-in zingende zieleleven, dat ieder waarachtig dichter van tijd tot tijd, als het oogenblik ervoor is gekomen, in zichzelven hoort. Welnu, en dat spontane, dat naieve, uit zichzelf geborene zingen der ziel, dat de dichter als breede, lange golven hoort opstijgen in zijn binnenste, of ook wel neuriën met kortere vlaagjes als een eenvoudig lied, het heeft natuurlijk als het naar buiten komt, en zich ook hoorbaar wil maken voor anderen, door den kunstenaar als gelegd en geleid te worden langs vaste lijnen, evenals de toonkunstenaar dit doet met de in hem gehoorde, en eigenlijk wel wat andere, want niet zoozeer met stellige geestlijkheid gepaard gaande, en veel meer louter, ideaal-zuiver geluid zijnde en blijvende muziek. Doch deze overeenkomst bestaat er toch wel degelijk tusschen die twee soorten van kunstenaars, dat geen van beide, absoluutlijk onafwendbaar, als door een anankè gebonden is aan een bepaald soort van rhythmus dat door vroegere theoretici was opgesteld als altijd-geldig omdat iedre kunstenaar tot hun tijd zich daaraan gehouden had. Richard Wagner door zijn genialen aanleg, deed de muziek wat verschillend worden van zooals al de vroegeren haar beoefend hadden, en evenzoo gaat het met de poëzie. Onze groote zeventiende-eeuwers dichtten onderling reeds niet volkomen gelijk-rhythmisch, hoor maar eens naar het groote
verschil in beweging en techniek tusschen Hooft en Vondel, tusschen Huygens en Cats, en alle deze bij elkaêr badden weer een onderlinge overeenkomst, die hen tezamen ontzettend deed verschillen van hun onmiddellijke voorgangers Coornhert en Spieghel, en zelfs van hun eigenen tijdgenoot Gerbrand Adriaensz Bredero. Terwijl onze middeleeuwsche versificatie weer, zooals genoeg bekend is, heel anders was geweest, want, omdat men toen nog niet het wezen der antieke Latijnsche verskunst in aanmerking had
| |
| |
genomen, van heel andere beginselen uit was gegaan. En de ontwikkeling, de geleidelijke verandering van het hollandsche vers heeft ook nà de 17e eeuw niet opgehouden, de theorieën der 18e eeuwers, die, al heeft men er later uit gewoonte op gescholden, waarschijnlijk zonder dat de meesten wisten waarom het ging, en die eindelijk Van Alphen en andren op de proppen deden komen, zoowel als de praktijk van dien tegenwoordig heusch te veel verwaarloosden, want ongemeenen van Alphen-zelven, en na hem nog van Bilderdijk en Feith en ten slotte die van de slechts voor een derde deel met recht zoo geheeten romantische school, zij hielden het karakter van de hollandsche verskunst voortdurend een beetje als in schommeling, wat ook precies in den haak was, omdat verskunst niet iets eeuwig-vaststaands, maar iets levends want psychisch is.
De verskunst van ieder volgend dichter gaat hetzij van andere beginselen uit als zijn voorgangers, maar, zelfs al doet zij dit niet, dan klinkt zij toch eenigszins anders, omdat zij komt uit een andere individualiteit. Vergilius b.v. en Horatius schreven heel anders gemaatzette verzen als de oude Ennius, en zelfs Lucanus en de latere als Claudianus en vooral Ausonius, al verzetten zij zich niet met bewustheid tegen de oude regelen, men behoeft hen slechts even met zijn gehoor te lezen, om het verschil van hun vers-gang met dien der vroegeren te hooren, en dat komt eenvoudig hiervan, dat zij, zooals ieder dichter behoort te wezen, andere individualiteiten als hun voorgangers zijn geweest.
En nu ten slotte: dit alles bracht ik alleen maar hierom in herinnering, om aan te toonen, hoe 'n groote dwaasheid het was, toen de recensenten van een veertigtal jaren geleden den toen jongzijnden Nederlandschen dichters verwijten gingen, dat zij niet goed op de hoogte waren van de Hollandsche verzenmaakkunst. Die poëten immers schenen zich vrijheden te veroorloven, die niet gesanctionneerd stonden in Prudens van Duyse of soortgelijke handboeken en zoo kon b.v. Ds. Hasebroek in gemoedelijke oprechtheid verklaren, toen hij eens met Perk's goeden Vader, den beminden dominé sprak: Ja, zie je, je zoon lijkt wel een knappe jongen te zijn geweest, maar van de kunst van Hollandsche verzenmaken had hij toch eigenlijk geen verstand.’
| |
| |
Wat nu echter het preciese verschil in techniek tusschen de verskunst der Veertigers en die der Tachtigers moet heeten, doet in dit verband er natuurlijk minder toe, en wij kunnen het dus ter zijde laten: ter verheldering van het historische begrip is het beter, dat men alleen op de groote lijnen let.
En die groote lijn der ontwikkeling van den rhythmus der Hollandsche vers-kunst, die, zooals ik hierboven heel in 't kort schetste, door heeft geloopen van de Middeleeuwen tot aan het jaar 1880, die lijn schijnt allerminst, met dit veelgenoemde jaar, zooals het eerst schijnen wou, tot een einde gekomen te zijn. Te oordeelen tenminste naar de nieuwe dichtbundels, wier titels aan het hoofd dezer bladzijden staan, gaan ook de later geborene dichters door, met heel aandachtig te luisteren; niet naar de lessen der verouderde handboeken, doch veeleer naar het suggestieve voorbeeld hunner wel oudere, maar toch nog volkrachtig medelevenden, en dus hun eigen rhythmen te schrijven, zooals deze opkomen in hun persoonlijke en een weergalm van den wereld-rhythmus, die door de heele Natuur gaat, opvangende en in hun werk vereeuwigende Ziel.
* * *
Laten wij nu deze nieuwe dichters, zooveel mogelijk, één voor één, even bezien.
Dan hebben we ten eerste Herman Middendorp met zijn Mara. 't Is mogelijk, dat wie in zijn ooren, nog te veel gewend is aan den rhythmengang der oudere schrijvers, zich soms onder het glijden langs den losseren loop dezer gedichten, die eigenlijk één gedicht zijn, neiging krijgt om zich af te vragen: Doet de dichter hier niet al te willekeurig, maakt hij er maar niet wat van? Doch, als men maar door wil lezen, zal men spoedig merken, dat het gedicht hem pakt, en óók begrijpen, dat wat hij eerst voor een soort van nonchalance hield, niets anders is als een grootere vrijheid-van-beweging, die Middendorp zich tegen de overgeleverde gewoonte in heeft meenen te mogen veroorloven, omdat hij het zóó in zich wezenlijk heeft gehoord. En inderdaad, als men rustig doorleest, houden de vrijheden die hij zich veroorlooft, van telkens te eniambeeren, en midden in den versregel den volzin te doen eindigen, zoodat de rhythmus van dien regel doormidden schijnt gekapt te
| |
| |
worden, langzaam-aan op om u te treffen, en men leest het dichtstuk gaarne verder, tot aan het einde, omdat de visie er van u vasthouden blijft.
Eigenlijk zou men ‘Mara’ met zijn middeleeuwsch onderwerp, waarin niet alles ‘natuurlijk’ toegaat, zooals een ouderwetsch materialist zich het ‘natuurlijke’ placht voor te stellen, een middeleeuwsch wonderspel kunnen noemen. Een halve eeuw geleden, toen men zich naievelijk verbeeldde, dat de exacte wetenschap reeds alles onderzocht had, en dus elk ding dat met haar bevindingen scheen te strijden, ‘bedrog’ moest heeten, zou men over sommige incidenten in Mara waarschijnlijk glimlachend hebben geschouderschokt. Maar tegenwoordig, nu oogenschijnlijk goed-gekonstateerde occultistische manifestatie's zich telkens weer voor blijven doen, terwijl de exakte wetenschap, niet volkomen vooroordeelsvrij, meestal stelselmatig weigert, hen in den kring harer belangstelling te trekken, nu is het der kunst ook al wil zij werklijkheidsgetrouw heeten want blijven, niet kwalijk te nemen, dat zij die verschijnselen als een onderdeel van haar stof neemt, en hen voor blijft stellen als zuiver-metaphysisch, daar er immers nog geen voldoende menschlijk-exakte verklaring voor bestaat. En door zoo te doen, verloochent Middendorp dus in geenen deele het zoo juiste aesthetische beginsel der modernen, dat de Kunst geen fraai-doende woordenkraam mag wezen, neen, dat zij de weergave van iets wezenlijk-bestaands, 't zij iets aanschouwelijks, 't zij psychisch, of van iets bestaan-kunnends heeft te zijn.
Over 't geheel moet ik dus van meening zijn, dat dit nieuwe werk van Middendorp, al zou ik persoonlijk voor mij zelf deze verzen hier en daar wat anders gerhythmeerd wenschen, een wezenlijke aanwinst is te noemen voor onze moderne poëzie. En het zekerste bewijs daarvoor is, dat als men den bundel uit heeft, men hem niet, zooals zoo vaak bij andere het geval is, dadelijk weer vergeten kan, neen, dat de visie en het innerlijk sentiment, dat den dichter tot schrijven drong, u eenigermate bijblijven en men er steeds aan moet terugdenken als aan iets eigens en echts.
| |
| |
De verzen uit de Nalatenschap van Andries De Hoghe zijn van een heel andere, een meer buitengewone orde: want als men hen leest, vergeet men soms, dat men een dichtwerk, dus het produkt van een menschengeest voor zich heeft liggen, en meent men het schuiven over elkander henen der golfkammen te hooren op een bepaald punt van een eindelooze naar alle horizonnen reikende zee. Ja, zoo intensief maar bedwongen-geestelijk voelt de kracht dezer verzen aan, waarmede zij in hun statige spontaanheid als een natuurverschijnsel voortrollen, dat men geheel onder den indruk komend, er zelfs niet aan denkt, om kinderlijk-nieuwsgierig te vragen, zooals u dat soms bij andere verzen kan gebeuren, wie degene was, die hen heeft geschreven en hoe hij eigenlijk tot het ondergaan van deze gemoedstoestanden kwam.
Immers, deze gedichten ontroeren niet in den gewonen zin des woords zooals dat andere gedichten te doen weten: zij bewegen zich, zooals men zich verbeelden kan, dat psychische stroomingen, dus iets onreëels, dat toch tegelijkertijd reëeler dan onze werkelijkheid is, zich bewegen moeten en vloeien door een onaardsche sfeer, Zij klagen niet en zuchten niet of als men met alle geweld er klachten en zuchten in wil hooren,dan lijken het toch in elk geval de klachten en zuchten van een vereeuwigde en dus stil-dieper dan die der levenden bewogene ziel. En zoo zijn deze gedichten dan ook niet hartstochtelijk in den gewonen zin dier uitdrukking, neen, maar zooals men zich voorstellen kan dat de bewoners eener andere planeet, die veel dichter bij de Zon staat, van Mercurius b.v., moeten voelen waar men, beter bestand natuurlijk tegen de overgroote warmte, dan wij met onzen menschenaard er zouden wezen, heerlijk leeft in zachte zwoeging in een zwaar-zwoele en tegelijkertijd aetherisch-lichte want fijne atmosfeer. De bewoners van die planeet kunnen verondersteld worden te leven met passie, maar met een heel andere passie, als die de aardelingen pleegt te ontroeren, een passie van een subtieler, van een onwezenlijker, aetherischer soort.
Men kan dezen bundel dan ook niet vlug achter elkander uitlezen; zooals men met gewone menschlijke verzen doet: men moet hen veeleer gedicht voor gedicht langzaam, ja, regel voor regel proeven, en als men een paar der stukken uitheeft, dan moet men weer een poosje wachten, vóór men verder kan gaan; want het
| |
| |
genoegen dat deze verzen geven, is er niet een dat men met lange golven volop en voortdurend op zijn ziel kan laten instroomen, probeert men dit, dan merkt men al spoedig, dat het zwakker schijnt te worden, of u dreigt te ontgaan.
Ik weet niet, of De Hoghe, die naar titel en voorbericht overleden blijkt te zijn, in staat was, om oud-Grieksche dichters te lezen: maar zeker is het, dat enkele zijner verzen, mij door toon en nuance van zegging onwillekeurig in de gedachten riepen de schaarsche fragmenten van sommige oud-Grieksche lyrici, (Ibukos b.v., die ik sinds een menschenleeftijd in mijn geheugen heb, van wege hun schoonheid, en van welke ik het altijd ben blijven betreuren, dat zij zoo kort en onaf slechts tot ons gekomen zijn.
Dit vooral, met het prachtige begin (ik zet het voor het gemak der lezers, die het Grieksche alphabet niet kennen, maar met hollandsche letters.)
Eros aute me kuaneoisin hupo
Blepharois taker' ommasi derkomenos
in woorden noch beteekenis lijkt iets van Andries de Hoghe erop, en ook de rhythmus is heel anders, en toch de geestelijke flaveur ervan doet precies eender aan als verscheidene vers-gedeelten van onzen tijdgenoot.
De bovenstaande regels van den blijkbaar spierkrachtigen Griek wisten klaarder en levensvoller op te klinken dan de zijn innerlijke energie meer gelaten in zich zelf houdende en bedwingende, want jong-sterven moetenden Hollander deed. Maar toch hoort men uit beiden hetzelfde psychische accent klinken van kwijnenden weemoed en verlatenheid. Doch laat ik maar een hollandsche vertaling van deze in de 6e eeuw voor onze jaartelling geschrevene verzen zien te geven, dan zal de thans levende lezer ongetwijfeld met eenige verwondering tot de slotsom moeten komen, dat het diepste der menschlijke ziel ook door 25 eeuwen heen altijd het zelfde blijft.
O, van onder zijn donkere wenkbrauwen ziend
Mij weer teederlijk aan met zijn oogen, Eróos,
Door allerlei lokkingen stort hij mij neêr
In de onmeetlijke netten van Kupris....
| |
| |
Lijk een jukdragend paard, dat veel strijdkransen won,
Genaakt tot den drempel des ouderdoms,
Onwilliger wordt met der wagenen spoed
Meer bestaat er niet, jammer genoeg, van dit fraaie gedicht. Doch zoolang, totdat het misschien nog eens in zijn geheel wordt teruggevonden in een Aegyptischen sarkophaag of ergens in Klein-Azië, zooals dat b.v. niet zoo heel lang geleden met gedichten van Sappho, Alkaios en anderen gebeurd is, kunnen wij toch voorloopig reeds eenigermate vast stellen dat er een verre gelijkenis bestaat tusschen het, schoon vol-op manlijke, toch eenigszins berustend-kwijnende van den dichterlijken toon hier en het accent der eveneens sterk-weg lijdende en alleen nog maar niet tot den metalen toon van het oudere mannelijke smart-voelen gekomen zijnde verzen van dezen wezenlijk te vroeg-gestorvene, jongen tijdgenoot van ons.
Ja, voelt men niet een eenheid van innerlijk ziels-zijn, die door al het verschil van antiek en modern heenlicht, tusschen de hiervóór staande verzen van den Griek en deze van De Hoghe?
Soms als de nachten zonder sterren zijn,
Zwelt door het donker voor mijn slaaplooze oogen
Een groote trage hartstochtsombre maan
En schijnt de stille wereld schemerleêg
Met lichteloozen violetten gloed
En drenkt mijn weerloos hart in zwoele wanhoop
Elk van deze beide dichters stond als een held, als een Laökoon in het slangennet huns levens, maar sterker zelfs dan deze zich toonend, die volgens de fraaie beschrijving van Vergilius, wel eens opbrulde naar den hemel, heeft de lichamelijk zooveel zwakkere jonge Hollander zijn noodlot flink gedragen als een krijgsman in het veld, terwijl hij zijn werkelooze uren, waarin hij wel aan zichzelf moest denken, vòlmaakte met mooi melodisch peinzen over zijn levenslot.
| |
| |
De verzen van François Pauwels heb ik met het grootste genoegen gelezen: zij zijn niet het werk van een uitzonderingsnatuur, zooals de vorige, maar van een normaal-begaafde, die zich wel evenals ieder ander mensch, zou kunnen verwonderen over het feit, dat hij op de aarde moet leven, maar die toch niet per se, door zijn excentriciteit gedwongen wordt om dat te doen, en die dus zijn levensideaal, als dichter, kon bereiken, door met gevoelend hart en hier en daar scherp-geestig dus opgewekt, en overal open van oogen en verstandig-kijkend de dingen der menschenwereld te beschouwen, en dan talentvol te zingen van alles wat hij ziet.
De onderwerpen van Pauwels zijn datgene wat iedereen kan zien, maar zonder dat men het doet. Een uitzicht uit een raam, een blinde op straat, die staat te wachten, totdat hij gehaald zal worden, een trekschuit, die 's nachts door een vrouw wordt bewogen, terwijl de schippers slapen, een hond, die een kar trekt met een ouden boer, etc. etc, kortom alles haast niets bijzonders, zou men kunnen zeggen, en waar bijna ieder voorbijloopt, zonder er op te letten, maar dat toch door het voelende kijken en het suggestieve weergeven, zooals Pauwels weet te doen, zóó gaat worden, dat de lezer moet zeggen: al dat schijnbaar-alledaagsche wordt toch wezenlijk zeer de moeite waard, indien men het tenminste beschouwt, zooals deze dichter weet te doen. Ja, het talent van dezen aangenamen zanger bestaat voornamelijk dààrin, dat hij het banaal-gewordene door zijn onbanale visie tot iets nieuws weet te maken, en dus de alledaagsche wereld, waar haast ieder zonder belangstelling, als een beetje verveeld, naar kijkt, te maken weet tot iets verrassends, waar men nu eens door wordt aangedaan en dan weer om lachen moet.
Wil men een juist idee geven van Pauwels' geestigen kijk op de realiteit, dan kan men zeggen, dat hij evenzoo werkt, maar moderner en flinker dan De Génestet wist te doen. Want deze te jong gestorvene is, in zijn St. Nicolaasavond b.v., stellig nog altijd leesbaar, maar één minder-goede eigenschap is hem toch altijd bijgebleven, n.l. dat hij als dichter de reflektiviteit, waartoe hij vanwege zijn ambt wel komen moest, niet voldoende uitschakelen kon. Hij hing dikwijls misschien ondanks hemzelven, wel een beetje al te veel den verbeteraar van het menschlijke geslacht uit, wat hem,
| |
| |
in zijn tijd, zeker niet kwaad gestaan heeft, maar wat zijn populariteit bij het nageslacht, dat op verschillende punten verder is dan hij en dus anders denkt, geen goed kan doen.
Over het algemeen, de literaire theoretici, die in hun beschouwingen over de dichtkunst vol willen houden, dat er vóór alles in een gedicht gedachten moeten staan, vergissen zich ten zeerste, en zijn in dat opzicht nog niets verder dan de eerste de beste leek. En wel hierom alleen reeds, dat de poëzie natuurlijk niet, zooals de wijsbegeerte, het gevolg van een met abstractie's werkend denk-proces, maar integendeel het uitvloeisel is van een zeer bijzonderen gevoels- en verbeeldings- en gehoorstoestand van den menschelijken geest. En nu is het wel zeker, dat, onderdoor dat voelen en zich voorstellen en hooren, waardoor men komt tot ‘zingen’ ook wel eens ‘gedachten’ in ons op kunnen stijgen, maar deze worden dan toch onmiddellijk als opgetild in de verfijnde atmosfeer van het niet abstraheerende psychische voelen, waardoor zij eenigermate van karakter veranderen, want hun oorspronkelijken strakken toestand verliezen, en in den voelenden toestand van den heelen geest zooals die op dit oogenblik is, mede een soort van gevoelsmomenten worden, die bij hun omzetting in woorden, volkomen in harmonie zijn met het overige van het gedicht.
Alleen de dichters, die, als zij schrijven gaan, te vaag en zwak, en dus ook niet veel-omvattend genoeg voelen, om hun heele geestesleven, alles wat dan in hen opkomt, te bezielen en als levend te maken met den gloed van hun geestelijke passie, en die dan toch, ondanks die onvoldoendheid van hun innerlijke gave, lang-aangehoudene gedichten met ‘gedachten’ wenschen te maken, zij zijn er vaak toe vervallen en óók heden gebeurt dat óók wel eens, om hier en daar in hun verzen suffe en drooggezegde abstraktheden te plaatsen, die de eerste de beste banale verhandlings-schrijver ook had kunnen zetten, en waar dus geen enkele suggestie van uitgaat naar den lezer dier korrekte maar ondoorvoelde ‘poëzie’. Tegen dat soort van gedachte-gedichten heeft de essentie der beweging van '80, en wie deze thans nog in haar zuivere echtheid in stand houdt of haar willen belijden, zich altijd verzet. En daarom doet het mij zoo'n waarachtig genoegen, te zien hoe ook François Pauwels, al boden zijn onderwerpen uit de daaglijksche werklijkheid hem overruim gelegenheid, om vriendlijk te moraliseeren en afge- | |
| |
zaagd-wijze reflectie's te pas te brengen, zich daar strenglijk van heeft onthouden, en niets dan een zelf-ziend en voelend en wezenlijk dichter heeft willen zijn. Men kan nog veel van hem verwachten, hij weet de werkelijkheid te maken tot iets doorvoeld-aanschouwelijks dus tot echte poëzie.
* * *
Men zou den dichter Bastiaanse misschien het beste kunnen kenschetsen, door te zeggen, dat hij heel uit de verte eenigermate voor onzen tijd te zijn lijkt, wat de ook door mij in vereerende gedachtenis gehoudene Staring een honderd jaar geleden voor den zijne is geweest.
‘Heel uit de verte’ echter, herhaal ik met nadruk, want Staring heeft niet alleen een omvangrijkere verzameling mooie gedichten en knap-gerijmde voortbrengselen nagelaten, dan waartoe Bastiaanse misschien ooit tijd zal kunnen vinden, doch de laatstgenoemde soort zijner verzen blijft ons van heden ook nog altijd treffen door een zonderling soort van leuke grappigheid, waar Bastiaanse's temperament zich vermoedelijk niet toe leent.
Maar toch met al dat onderlinge onderscheid, blijft het zeker, dat beide dichters hierin overeenstemmen, dat elk van hen een verborgen kamertje in zijn ziel heeft, waar een schoonheid uit schijnt, als het open weet te kieren, die haar aangenamen afglans meer of minder merkbaar over al het overige stort.
En uit dien verborgen schuilhoek kwamen b.v. bij Staring, verzen als Herdenking, dat iedereen natuurlijk kent, zoodra ik den eersten regel:
‘Wij schuilden onder 't dropplend loover’,
noem, en ook van Bastiaanse heb ik, reeds 20 jaar geleden, in mijn recensie van zijn ‘Natuur en Leven’ eenige gedichten kunnen aanwijzen, waarmeê hij zich opeens zijn plaats schiep onder de dichters, op wie men letten blijft, hoe lang het ook moge duren, voor zij weer komen met iets nieuws.
Bastiaanse heeft, meen ik, meer een beschouwenden dan een zuiver-lyrischen aard, en dus lijkt hij minder spontaan dan Pau- | |
| |
wels, en hij weet dus niet zóo dadelijk ‘pakkend’ te wezen als deze maar als men het maar serieus in zich opneemt, blijft zijn beste werk niet minder in u nazingen dan dat van zijn wat jongeren tijdgenoot.
Leer, watervlak, mij als gijzelf te zijn,
Leer mij dat spiegelende diep te blijven,
Waar zon in schijnt, waar wolken over drijven,
Maar zelf bewegingloos bij schauw en schijn.
* * *
Voor Hélène Swarth is het zingen in melodische harmonieën een eerste levensbehoefte, en zoo dwaas als men zou doen, door tegen een nachtegaal te zeggen: houd nu eindelijk eens op en voer eens wat anders uit, even onredelijk handelt wie dezer groote dichteres er een verwijt van zou willen maken, dat zij in dezen onrustigen tijd, waar hier en daar alles over den kop gaat - het goede dan, helaas, tegelijkertijd met het waardelooze of slechte, veelal - maar niets doet dan zingen en zich niet schijnt te interesseeren voor de kwestie's van den dag. Hélène Swarth - behoeft het nog gezegd te worden? - is het tegenovergestelde van een naïeve, zorgelooze, die het dreigende gevaar van naderende algemeene verwildering niet zien zou, of die zich niet zou afvragen, waar al dat spektakel, waarin niet het redelijke verstand, maar van weerszijden de begeerte het hoogste woord voert, op uitloopen zal.
Doch, al voelt zij alles meê, zij is tegelijkertijd wijs, en wil dus geenszins met beslissenden toon gaan dichten over kwestie's, waar zelfs belangrijke intellekten, zonder een oplossing te kunnen vinden voor blijven staan. De kwestie's die op het oogenblik in de wereld aan de orde van den dag zijn, zijn evenmin door zingen als door vechten te brengen tot het best-mogelijke einde, dat allen kan voldoen, en daarom, meen ik, rept zij er maar liever niet van in haar Kunst. Inderdaad, men zou een politieke kop moeten zijn van den eersten rang, een Napoleon b.v., om te kunnen beslissen, hoe de politieke golven, die thans bezig zijn, tegen elkander in te rollen, vreedzaam te leiden in een gemeenschappelijke richting, en alles wat een dichter dus daarover te berde zou kunnen brengen, moet
| |
| |
napraten blijven van anderen of weinig ter zake afdoend kindergelal. Laten de menschen dus maar strijden, denkt de dichteres waarschijnlijk, ik blijf liever zingen van de dingen waar ik wèl in ben doorgedrongen, n.l., mijn hart in mijzelf en de natuur om mij heen.
En zij doet dit, zooals wij van haar gewend zijn, op haar boven de kritiek staande en zich dan ook niet aan kritiek storen-kunnende, impeccabele manier.
Voor de menschen, die wezenlijk begrip van ware dichtkunst hebben, doet zij het zóó, dat zij het met ieder ander dichter, voor die rechtbank komend, op kan nemen wie de meest volmaakte kunstenaar te noemen is.
Een hollandsche vrouw, die volkomen meester is op het speeltuig van twee talen, en in beiden schoonheid schenkt, verdient ieder's eerbied en wie het mocht wagen dien te weigeren aan dit trouw volgehouden bestaan van genialen arbeid, zal haar onsterflijkheid niet deren, maar wèl te kort doen aan zichzelf daar hij het hoofd afwendt van de schoonheid als deze hem tegentreedt.
|
|