De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 889]
| |
Muziek en schilderkunst. (Aanstippingen.)
| |
[pagina 890]
| |
zeker en vast besef van eeuwigheid, dat is van iets in zich zelve uit heerlijkheid bestaande, dat op het veranderende afschijnt. Het is dit ‘eeuwige’, zooals het ook bij Goethe en Spinoza voorkomt, dat niet voorkomt bij Chopin, Liszt, Grieg, etc. Liszt is prachtig. Hij doet aan door spontane, nationale, ook in 't bizonder muzikale, muzikaliteit. Iets, dat de afzonderlijke persoonlijkheid van het ras doet kennen, - zoo als, in zeer veel grooter verhoudingen, de zeventiende-eeuwsche Hollandsche schilderkunst het met het Hollandsche ras deed - en dit krachtig, echt, zonder Duitsche en Fransche literair-philosophische cultuur-invloeden, zoo als Chopin die toont - maar Liszt, en zoo alle andere na Beethoven, op Wagner in Lohengrin na, die ook wel het Beethoven-element mist maar dit wellicht anders toch aequivaleert - maar Liszt, zeggen wij, haalt niet de hoogte van Beethoven, - geeft niet die drenking van den menschengeest met ‘poëzie’, - die dagen na het hooren als ware het een bizondere vloeistof in de aderen, nog navoelbaar is.
Toch zal het mechanische, dat een enkelen bij Beethoven treft, wel werkelijk in zijn werk zijn. Dit is dan daar, waar hij is klassiek zonder geïnspireerd te zijn. | |
Stephan Partos.Ik houd alleen van muziek als de uitvoerder geïnspireerd is. Daarom houd ik niet van groote virtuozen, die bijna nooit geïnspireerd zijn. Treft men het, dat zij geïnspireerd zijn, dan is dat natuurlijk iets geheel bizonders. Maar de aard van hun beroepsuitoefening sluit in, dat zij het bijna nooit zijn. Op acht avonden van luisteren naar een der meest vermaarde pianisten, trof ik het, dat hij op één der avonden gedurende één kwartier geïnspireerd was. De verbazende praestaties - men noeme het technische praestaties, maar de hoogere deelen der techniek, de fijnere bestanddeelen van geschooldheid, waarvan de effecten eenigszins die der inspiratie gelijken, blijven er meestal ook buiten - de verbazende technische praestaties der groote virtuozen, die de toehoorders nagenoeg algemeen in geestdrift brengen, zullen den waren schoon- | |
[pagina 891]
| |
heidlievende niet alleen onverschillig zijn, maar met weêrzin vervullen. Daarom houd ik meer van betrekkelijk nietig liefhebbersspel, waarin een weinig gevoel, dat is dus een zekere inspiratie, voorkomt, dan van de handelingen der virtuozen.
Ik had de zeldzame ondervinding toevallig het eerste concert van den hier in zekeren zin (namelijk voor zoo ver hij tot dan toe alleen in Oostenrijk-Hongaarsche en Duitsche landen zich had doen hooren) voor het eerst het buitenland betredenden Stephan Partos in Nederland bij te wonen, op 3 December 1918, te Haarlem. Daarna heb ik alle concerten van hem te Haarlem bijgewoond. De meesten der aanwezigen bij zijn begrafenis waren Haarlemmers. Een kind, een mensch van vijftien, zestien jaar, die een groot gevoelsleven in knop in zich heeft en dàt buiten zich in eene kunst weet te brengen, geeft natuurlijk iets exquis' en úiterst zeldzaams. Het is dit gevoelsleven, dat kunstenaars op later leeftijd tot hun gelukkigste réusssites rekenen eeniger mate te kunnen wedergeven, Ik hoorde mooi spel van hem. Maar vooral eens één, hoogen, toon. Toen ik dien gehoord had, ben ik naar alle volgende concerten gegaan.
Hij was ook bevallig van uiterlijk. Vele groote virtuozen zijn monsters, laat ons zeggen goddelijke monsters, af-goden. Maar hij was bevallig! En zoo mooi gekleed, in een stemmig phantasie-costuumpje, met kuite-beenen en een jabot. En een haardracht zoo als die van middeneeuwsche pages en eind-18e-eeuwsche Franschen, die zoo goed bij zijn gezicht paste. Hij had een fraai gevormden neus en mond. In het gezicht, onder de rond over het voorhoofd neêrhangende haarenkrans, was de blanke neus recht en smal, niet vleezig of week maar gelijk aan zacht ivoor, met een lichte sperring der neusvleugels als vaste vorm, die zoo mooi is in één geheeltje met een vaste boven de onderlip vooruitgekomen bovenlip, waarvan het weekere roode boogvormige baantje met de onderlip en den kin mede een hart-vorm heeft. Dicht-bij het voorhoofd-haar, boven de zachtheid en adel van den rooden lippenmond, de oogen met het voorkomen van kleine bosch- | |
[pagina 892]
| |
meertjes, waarboven een blauw-grijze dageraad is open gegaan.
Met de groote roode jongenshanden en bloote polsen, onbelemmerd bij het spelen door kanten lubben, die bij den jabot gepast zouden hebben, stond hij dan te wachten gedurende het voorspel van den pianist, de strijkstok hangend uit eene hand, de viool uit de andere, vooruit naar beneden kijkend met de onbeweeglijk opene oogen, over het, de oogen zeer verlichtende, voetlicht heen, zonder te zien, naar die luisteraars, die het allen zoo goed met hem meenden. | |
Witsen.(Tentoonstelling E.J. v. Wisselingh en Co., Amsterdam, Maart 1920.) Een der meest uitmuntende schilders, die thans in Holland in leven zijn, is Willem Witsen. Een even interessante als sympathieke figuur te midden der tegenwoordige Hollanders. Afstammeling van de bekende Amsterdamsche zeventiende-eeuwsche burgemeestersfamilie, die Rembrandt protegeerde, heeft deze late nazaat de voor een vriendengemoed magnetische aantrekkingskracht der ingeboren, natuurlijk bewegende, distinctie, waarbinnen de fijne en koel-fanatieke kunstenaarsaard leeft. De groote algemeene indruk, door deze tentoonstelling gegeven, is er een van stille statigheid en vlekkeloos zuivere correctheid. Al dit werk berust op een terughouding, op een volstrekte reserve, die tot de hoofdzakelijke eigenschappen van dezen geest behoort. Hiervan is onder andere het gevolg, dat er in de onderwerpen, die zich daartoe het meest zouden leenen, eigenlijk geen spoor van sensualiteit te zien is. Een geest, die zich niet overgeeft en niet geeft. Zeer mooie achterbuurt-achtermuren, met hun vensters, hun grachtwater, hun steegje, hun sloot. Stilte en waarheid. Groote koele distinctie in dit afbeeldsel van armelijkheid. Maar hij geeft er zijn meêwarigheid niet aan noch beeldt een trieste gemoedsbewogenheid er in af. Het eene voorwerp van zijn aandacht is hem als het andere. | |
[pagina 893]
| |
Het uiterlijk van eene jonge vrouw in groot toilet doet zijn schoonheidszin even min trillen als de ruïne van een poort te San-Francisco of een landelijke molen te Wijk-bij-Duurstede. Hij kijkt aandachtig en wacht. Hij is het ‘hart dat geen hart vond en stierf zonder mokken.’ Hij is de gelaten en onbeweeglijk wachtende. Hij geeft de natuur weêr. Perfect. Zóo is zij. Zoo ìs datgene wat buiten hem is. Maar hij is onverleidbaar. Zij heeft hem niet mogen aanraken. Zij heeft niet mogen stijgen tot en bereiken de hoogte zijner onverschilligheid. Goed heeft hij gezien. Geheel juist heeft hij gezien. Hij weet het wel. Niemand kan ontkennen, dat zóó dìt is en zóó dàt. Maar hij is als een spiegel, ónverweekbaar. Zij zàl niet slagen. Hij is ontoespreekbaar. Hij zal haar geven in kunstwerk van ónberispelijk maaksel, zelfs door den strengsten, door den hartstochtelijk partijdigste ònberispbaar; maar niets, niets zal zij daarin van hem veroverd hebben. Hij wil zich niet, nooit, met het leven vereenigen. Alleen éen kom met bloemen voor en op heel mooie stoffen heeft over hem gezegevierd. Hier is die groote distinctie, en deze wordt hier zacht en warm. Hier heeft een blos doortinteld de bleeke vingeren van den onbewogene. Ook in een groote aquarel met den Montalbaenstoren te Amsterdam zoû bijna iets gaan spelen, van figuurtjes, van wipbrug, karretje, menschjes, tegen de achterlucht. Iets als een angstig kinder-visioen.Ga naar voetnoot1) Opmerkelijk is, dat het geschilderd portret, maar vooral de potloodteekening, van Frans Coenen, zoo uitstekend is. Er is overeenkomst tusschen deze geesten. Beider begrip stamt uit de Nieuwe-Gids-opvattingen van 1885. Achter de verschillende stijlveranderingen van Witsen heen, van de geëtste trieste zwarte grachtjes van omstreeks 1885 af tot de weidsche lichtkleurige vrouwenportretten van omstreeks 1910 toe, heeft het oorspronkelijk algemeene levensbegrip zich gehandhaafd. Maar Witsen vergemeenzaamt zich niet tot het wel absoluut negatieve, maar toch actief sarcastische, nihilisme van Coenen. Hìj begeeft zich niet in contact, in geen, ook niet in dat der afwerende ironie. Ook niet in dat van woede of haat, zoo als Van Gogh, zooals Toorop in zijn eerste periode een enkele maal. | |
[pagina 894]
| |
Hij is de absoluut consequente in de gemeenschapsweigering. Hij blijft niet alleen buiten de objecten, maar hij blijft zelfs buiten de zeer goed begrepen gemoedsbewegingen, die de stijlen bezielen. In de latere periode vooral, in de lichtkleurige portretten en een stilleven, een lichtkleurige tafel met vruchten en bloemen, zal blijdschap, levensvreugde, zijn afgebeeld. Maar hij is daar niet in. Hij is daar achter. Een stijl en een gemoedsneiging is evenzeer een object als lichamen of voorwerpen. ‘Zóo is het. O juist, levensvreugde. Ziedaar. Zóo is levensvreugde. Maar mìj heeft ze niet aangeraakt. Ik ben er niet in. Ik ben in niets van het Leven.’ Dit is een levenshouding, hooger dan wat ernst genoemd kan worden en zonder het eenigszins opdringerig probleem stellende van het sfinxachtige. |
|