De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 895]
| |
De gerestaureerde hals door L. van Deyssel.Het zij mij vergund de opmerkzaamheid mijner landgenoten te richten op een, naar mij wil voorkomen, buitengewone bizonderheid in het hedendaagsche nationale leven. Dit is de aanwezigheid in het Frans Hals-museum te Haarlem van des meesters laatstelijk gerestaureerde schilderij, voorstellende een maaltijd der officieren van den Sint-Joris-doelen te Haarlem, gemaakt in het jaar 1616. Voor-onder-steld, dat de toestand, waarin het stuk door de restauratie gekomen is, duurzaam zal zijn, en dat geen enkel, eerst later wellicht blijkend, nadeel door de restauratie aan de schilderij is toegebracht, schijnt de verandering van het kunstwerk van groote beteekenis. Met een voorwerp als zoo een schilderij, toch, is het iets anders dan met een meubel of een boek. Zoodra door de werking van den tijd, door verkleuring van vernis, door stof, door langdurige beschijning met sterk licht, een schilderij niet meer zóó is als de schilder zelf haar zag en maakte, houdt zij op, in streng eigenlijken zin, het werk van den meester te zijn. Zonder dat men daarmede zich aan overdrijving schuldig maakt, kan dus gesteld worden, dat nagenoeg geen enkel stuk van een zeventiende-eeuwschen hollandschen meester in Nederland gezien kan worden, zooals wenschelijk ware dat het gezien werd. Vondel's Lucifer is even goed waar te nemen of de bladzijden van het boek, waarin gij het gedicht leest, vuil of schoon zijn, - Rembrandt's Nachtwacht is onwaarneembaar zoo dra de kleuren anders zijn als gelijk zij waren toen de meester zelf ze voor juist hield. | |
[pagina 896]
| |
De nàdruk zij er op gelegd, dat in geval de voorstelling, - die ten slotte alleen bestaat uit kleuren en schakeeringen van kleuren, in zekere vormen, - verschilt van de voorstelling, aanwezig op het tijdstip, dat de schilder het stuk voltooid had, het kunstwerk bepaald onwaarneembaar kan worden genoemd. Immers het eigenlijke wezen der schilderij bestaat uit het geheel dier kleurschakeeringen, welke de maker heeft gevonden, en het zijn juist de uiterst fijne nietigheden, waarmede het verschilt van iets dat er, oppervlakkiger beschouwd, op zoude gelijken, waardoor het werk een meesterstuk, en het meesterstuk, dat alleen door dien bepaalden menschengeest was te bereiken, wordt. Het is daarmede zoo als het is met een werk der toonkunst, dat indien de tonen een weinigje anders worden dan de componist ze heeft geplaatst, niet meer het werk van dien toondichter is.
De bedoelde schilderij van Frans Hals kan men nu bijna zien als nieuw. Men ziet niet in zekeren zin, maar men ziet in volstrekten zin, nagenoeg het zelfde, dat de bezoeker van Hals' atelier of van de zaal, voor welke het stuk bestemd was, in 1616 zag.Ga naar voetnoot1) Dit, voor zoover aan mij bekend is, eenige feit in de Kunstgeschiedenis, - en wiens eenigheid, wel te verstaan, alleen gewichtig wordt nu het een groot werk geldt, waarin de voor dezen menschengeest beschikbare schoonheid volledig en in overeenstemming van alle deelen met elkaâr is uitgedrukt, is een verschijnsel van veelzijdige beteekenis.
Niet alleen kan de in schoonheidsleer zich vermeyende liefhebber van het wijsgeerig denken nu eerst op werkelijkheid steunen bij zijn mijmering over zeventiende-eeuwsche hollandsche kunst, terwijl het desbetreffende tot nu toe aangebrachte, geredekavel zonder hoûvast over slechts schemerende gegevens gaat gelijken; niet alleen zal men, - vooral na dat andere restauraties gevolgd zullen zijn - nu eerst werkelijk de levensbeschouwingen en | |
[pagina 897]
| |
geestesverheffingen der verschillende zeventiende-eeuwsche meesters kunnen kenschetsen en met elkaâr vergelijken; maar als een heerlijk partijganger van de leer der onveranderlijkheid der dingen; als een door zijn aanwezigheid zelf onweêrsprekelijk overwinnend vertegenwoordiger van het eeuwige of ontijdelijke in het tijdelijke staat daar nu deze schilderij.
In dit schilderstuk is namelijk uitgedrukt hetgeen in de terminologie der philosophische aesthetiek het ontijdelijke, het eeuwige of het goddelijke wordt genoemd. Het is om dat dit ontijdelijke, eeuwige of goddelijke door de zeventiende-eeuwsche geesten in Nederland is begrepen en uitgedrukt, - en wel op soortelijke wijze, zóó dus, dat zoowel het begrepene als de begrijper in zijn bizonderen geestesaard daarin afgebeeld werden, - dat de Nederlandsche waarde of het Nederlandsche eigene zich als een wereldwaarde van den eersten rang naast het Grieksche en het Italiaansche heeft gemanifesteerd en gevestigd. Te midden der verschillende zienswijzen betreffende het begrip ras, is dan ook deze te stellen, dat een menschensamenleving, die zich met essentiëel eigen-aardige vormen in het eeuwige projecteert, daarmede het bestaan in haar eener cerebrale conformatie toont, welke haar tot den staat van afzonderlijk hoofdras verheft. De levensbeschouwing, het levensbegrip, het geestelijke levensgevoel, der zeventiende-eeuwsche hollandsche schilders, is, - met talrijke verschillende invloeden vermengd en in allerlei graden van kracht en helderheid en bewustheid zich voordoende - het levensgevoel der Hollanders, de kern en de atmospheer der eigenaardigheden, die ze tot Hollanders maken, het kenmerk van het Hollandsche ras. Hoe nu dat ontijdelijke, eeuwige of goddelijke in het aardsche aan de zichtbaar geworden schilderij van Frans Hals te zien is, is iets, dat slechts door vergelijking en andere heenwijzigingsmiddelen kan aangeduid worden tenzij men de minder in deze uiteenzetting passende gedachtengangen en benamingen der abstracte wijsbegeerte aanwendde. Het is de indenking in den indruk, de ontleding der weêrspie- | |
[pagina 898]
| |
geling van het werk in den toeschouwersgeest, die de aanduidingen te weeg brengt. De acht schutter-officieren, de knecht, en de drie vaandeldragers, die voorgesteld zijn, met de maaltijdtafel, de gordijndraperie en het schijnende licht, hebben iets zoo natuurlijks, iets zoo zeer van deze wereld, dat men, in verband met de zeventiende-eeuwsche costumen, om de een of andere reden aldus historisch gecostumeerde landgenoten van den tegenwoordigen tijd zoude denken te zien; - maar, - en dit is nu de subtile quaestie - te gelijk hebben zij iets, in gewone taal nauwelijks uitdrukbaars, aan zich, in zich, over zich, waardoor men meent, dat het compleeter, harmonischer, gelukkiger, edeler wezens dan hollandsche menschen, dat het goden zijn, die in menschenlichamen en menschenkleederen eene kleine maskerade houden. De personen weten, dat zij afgebeeld worden. Enkele kijken naar den afbeelder. Deze wetenschap veroorzaakt een gevoelen en een gevoel in hen, dat zich uitdrukt in hun wijze van zijn. Hunne gedachte is teruggeslagen op hen zelf en op de omstandigheid van op bizondere, bedrijvige, wijze bekeken te worden. Bij de schutters, alle gebaarde ouderen, leidt dit niet meer tot zichtbaren schroom. Door het maaltijdsgeluk van het oogenblik is eene hoogere dan de hun gewoonlijk toch reeds eigene gemoedelijkheid ontstaan, welke alles wat haar lichtelijk zoude kunnen aantasten tot zich neemt en tot een deel van zich zelve maakt. Bij den, in tegenstelling tot de sober en donker gekleedde schutters, in prachtige veelkleurige lichtkleurige kleederen uitgedosten vaandeldrager, die achter de tafel staat, die jonger en zonder baard is, die iets vrouwelijks heeft en zich tusschen de schutters lichtelijk schuin over de tafel heen buigt, en die ook blijkbaar niet aan den maaltijd deel neemt en daarom het bepaalde heerlijke levensgevoel der maaltijdhouders niet heeft, heeft de bedoelde bewustwording van de levenstoedracht van het oogenblik tot, hoewel dan toch niet te sterk zich uitdrukkenden, schroom geleid.
Van de realistische psychologie uit gezien, is dit de ontleding van het geval. En nu heeft de schilder niet met realistische observatie, maar | |
[pagina 899]
| |
van een der meest verheven van de bekende menschen-geestes-verheffingen uit gezien het voorwerp zijner beschouwing. Voor realistische observatie is ook een bizondere geestestoestand noodig, en wel, in samenhang met het ingeboren vermogen, een afzonderlijke samentrekking van den aandacht. Maar de groote geestes-verheffingen zijn veel aanzienlijker en edeler geestestoestanden. Het als gemoedelijkheid geziene wordt nu een het gevoel van de grootste menschengeesten bevredigend geluk, en het jonge menschenleven met zijn schroom wordt nu een gestalte van gratie. Het geheel blijft daarbij even aardsch en werkelijk. Want de in deze kunst verborgen verzekering is niet, dat men door een afzonderlijk geestesgedrag op aarde het goddelijke kan leeren kennen; maar dat het gewone aardsche het goddelijke is.
Drie stellingen zijn dus in hoofdzaak omtrent of naar aanleiding der verschijning dezer schilderij te geven: Ten eerste, dat het onjuist is te spreken van oude en nieuwe schilderkunst met dien verstande, dat de oude zoude overeenkomen met oude en de nieuwe met nieuwe tijden (inzichten, begrippen, levenswijzen). Plaatst het werk van een negentiende-eeuwschen Franschen portretschilder naast dezen Hals en gij zult zien, dat het onmogelijk is een vooruitgang, een geschiedkundig belangrijke verandering, eenige ontwikkeling te zien van Hals tot Duran of Fantin Latour. De Hals had dit jaar geschilderd kunnen zijn, indien er een man met genoeg geest en genoeg kracht in dit jaar had bestaan, en aangenomen dat gelijksoortige verf, als die voor den Hals noodig was, thans te verkrijgen is. Het eene is niet in de eerste plaats specifiek negentiende- of twintigste-eeuwsch en het andere niet zeventiende-eeuwsch. Het andere is alleen grooter, beter, edeler, hooger van rang dan het eene.
Ten tweede, dat de uitdrukking, het ‘eeuwige’, ontijdelijke’ of ‘goddelijke’, toegepast op kunstwerk, niet een rhetorisch, oratorisch aan te wenden kenschetsing van iets zeer uitnemends beduidt; doch de nauwkeurige, wetenschappelijke aanduiding van een bepaalden toestand of staat van menschengeesten is, welke is over- | |
[pagina 900]
| |
gebracht in het door die menschen gemaakte kunstwerk; en dat kunstwerken in overigens verschillende stijlen door verschillende menschenrassen voortgebracht dit element van eeuwigheid, ontijdelijkheid of goddelijkheid met elkaâr gemeen hebben. Ten derde, dat zeer nadrukkelijk de zeventiende-eeuwsche Nederlandsche schilderschool zich kenmerkt door: genialiteit. Het zoo te noemen eeuwige, - dat dus niet beteekent, dat iets zóó schoon is, dat het altijd gewaardeerd zal blijven, en ook niet, dat iets dermate het tot het wezen van alle menschen behoorende in zich heeft, dat de menschheid het altijd zal begrijpen, maar dat een nauwkeurig kenbaren toestand van den menschengeest beduidt, waardoor de menschengeest in eene buitengewone verhouding kcmt tot de dingen van het tijdelijke leven; dat eeuwige, dat het hoofd-element van het klassieke is, die staat van het geestesgevoel dus, is door onderscheidenen bereikt door voortzetting van traditie. Door groote geschooldheid, door studie, door intellectuëele operaties, hebben bij voorbeeld de Duitschers van het eind der achttiende en het begin der negentiende eeuw, inzonderheid Goethe, het oude Grieksche geestesgevoel in hun werk weten te doen herleven. Bij de Nederlandsche schilders der zeventiende eeuw is dit echter niet het geval. Wij weten alles van hun dusgeheeten italianiseeren. Een enkele is in Italië geweest. Bij anderen zijn afbeeldingen van Italiaansch werk in den inboedel gevonden. Bij derden vindt men imitaties van of reminiscenzen aan Italianen op de doeken. Dat is echter de quaestie niet. De zaak is deze, dat in de geheele zeventiende-eeuwsche Hollandsche schilderschool, - ik heb gelegenheid gehad die gade te slaan in Nederland, België, Frankrijk, Engeland, Duitschland, Oostenrijk en Rusland - zoo als te ontdekken is bij beschouwing der fijnste draden en vezelen hunner geesteswerkingen zoo wel als door den globalen blik op de geheelen, - de zaak is, dat daarin het geniale, namelijk het intuïtieve, het van zelf uit den rasgeest, uit de volksvitaliteit, zoo als bloei en vruchtendracht van boomgaarden uit een landsbodem, opgegroeide, domineert. Het is niet welbewuste en geslaagde voortzetting der traditie van de groote scholen. Maar het is een van zelf en als zoodanig | |
[pagina 901]
| |
niet gewild eensklaps en dan veelvuldig en langdurig bereiken hunner hoogte. De toeschouwer, die aan de schilderij van Frans Hals ziet: uitbundigheid, zwelgen in heerlijke kleuren, verafgoding der materie, een leuke en vroolijke, of wel een zinnelijke, levensopvatting, is een toeschouwer, die wellicht een diep gevoel en een fijn intellect heeft, die min of meer zeldzame gedachten heeft-en opmerkelijke indrukken ontvangt, - een kenner van de hoogere werkingen van den menschengeest is deze toeschouwer niet.
De schilderij heeft niets dols of wilds, maar is integendeel een toonbeeld van schoone rust en evenmaat. Zij doet denken aan een volkomen toonenspel op het beste orgel. Zij is echter niet plechtig; want in haar is uitgedrukt iets beters nog dan edele plechtigheid is. Men ziet de tafereelen, die geweven zijn in de zilverwitte stof van het tafellaken; men ziet de schaduwtjes der schuin tegen elkaâr aan liggende kleine broodsneden en der metalen schaaltjesranden op den disch; men ziet de weêrspiegeling van op de schaaltjes liggend brood en fruit in het heldere metaal, dat ze draagt; men ziet niet de zon en niet de zonneschijning, maar ziet het zonnelicht, het sterke daglicht, zooals een verijld, licht zilveren, water, zoo alsof de lucht, waarin geleefd wordt, heel licht zilver van kleur ware. Bij dat bijna als zilveren wijnschuim zijnde licht zitten de menschen te leven, die gelukkig zijn. Door het eten van het heerlijke eten en door het drinken van den wijn zijn zij gelukkiger en schooner nog geworden dan zij reeds waren. Ziet het wangenrood en het oogenblauw van den voor de tafel, omgekeerd naar den schilder, zittenden officier. Het is van het eten en van het drinken, door de natuur hem gegeven, dat zijn wang zoo onuitsprekelijk innig en zacht, zoo bloeijend rood is en zijn oog zoo gelukkig en zoo stil blauw, als nooit een moeder het liever en teederder zag in het aangezicht je van haar mild gezoogde kind. Goedaardigheid, kalmte, tevredenheid drukt deze man uit. Maar meer dan dat. Hij drukt uit: geluk. Het gelaat, met het hoofdhaar en den fijnen blonden baard, is kinderlijk van gemoedsuitdrukking in de nu ouder geworden en daarom nu geheel zacht gebleven, knapen-opgetogenheid over de heerlijkheid in het leven. | |
[pagina 902]
| |
Alle mannen om den disch, ieder met zijn afzonderlijke, eigene, gevormdheid, hebben dat zelfde algemeene. De gedachten, de neigingen, de karaktertrekken van mannen, die bij elk weêr anders zijn, en zich uitdrukken in hun lichamen en gelaatsvormen, zijn wel merkwaardig. Maar iets aanzienlijk merkwaardiger is het groote natuurelement dat allen gemeen is, het voor allen zelfde heerlijke leven, dat in allen is, het leven, dat geluk is. Zij zijn krachtige, kleurige, evenwichtige, bloeijende mannen; maar wanneer zoû die kracht, die kleurigheid, dat evenwicht, die bloei schooner in hen worden en meer stil en als iets van zelfs hun bewustzijn vervullen en daardoor verdubbeld verschijnen, dan in den tijd, dat voeding en drenking, die zij ondergaan en te gelijk zelf als heerlijk ervaren, het latente leven in hen verjongt, vernieuwt en tot sterker bedrijvigheid brengt.
Ziet hoe de eerste en tweede der drie aan de tafelzijde links van den toeschouwer gezeten mannen de glazen wijn, het eene smal en hoog, het andere minder hoog en breeder, in de hand houden. Ja, ziet, hoe alle houdingen en bewegingen zijn. Natuurlijk zijn zij. Inder daad, zij zijn ook natuurlijk. Maar natuurlijkheid in de afbeelding heeft waarde, doch weinig waarde. Elke teekenmeester met een weinig oefening en opmerkingsvermogen kan natuurgetrouw iets wedergeven. Maar Frans Hals heeft het met de realistische psychologie waarneembaar gegeven van den in het eigenaardig leven der lichamen zich uitdrukkenden gemoedstoestand, die is zich prettig te gevoelen en zich als zoodanig bekeken te weten, tot iets hoogers verheven, beseft van een edeler staat van den zienden menschengeest uit, en daardoor de gratie doen ontstaan, daardoor afgebeeld in die mannen de gratie, die is het zijn, daarbij de bewustheid van zoo te zijn, en deze weder, zóó, dat zij als iets afzonderlijks niet te onderscheiden is, vereenigd met het oorspronkelijke onbewuste zijn. Want deze gewoon daar om de tafel zittende mannen zijn vol van gratie. Daarom verwondert het hun dan ook in 't minst niet, dat er eene gestalte van andere gratie, de kleurige vaandeldrager achter de tafel, in hun midden is. Een der treffende eigenheden van het kunstwerk is de verhou- | |
[pagina 903]
| |
ding tot elkaâr, als draagsters van verschillende schoonheidswaarden, van de gratie der donkere aanzittenden en de gratie der vaandeldragers, in 't bizonder van den achter de tafel staanden toegebogenen, als een engel gekleed in de schoonste kleuren van den dageraad. De gebaarde mannen zijn niet schroomvallig meer, zij kennen het leven, zij leven het leven en weten dat het zoo goed is. De jeugdige vaandeldrager doet niet meê, maar houdt het vaandel. Hij buigt zich tot hen over. Hij buigt zich, schuin zich neigend, tot hen over omdat hij luistert naar en spreekt met een van hen; omdat hij in onmiddellijke aanraking met hen is. In het al-gemeene, goddelijke gezicht op de dingen, dat in de met licht en kleuren gedrenkte atmospheer zich bevindt, is het gedrag van het denkende, van de denkende wezens, de houdingen en bewegingen der gratie.
Het werk van den restaurateur der Haarlemsche Halsen mag dus goed geslaagd heeten. Zijn eerste arbeid, de blootlegging der schilderij, voorstellende de regenten van het Sint Elisabeth's Gasthuis, deed een, mijns inziens, weinig belangrijk stuk kennen. Maar nu hij, met den Maaltijd der Schutters van den Sint-Jorisdoelen, iets heeft kenbaar gemaakt, dat tot de schoonste kunstwerken behoort, iets, dat voor het eerst, in het vaderland zelf, de Hollandsche schilderschool waarlijk zichtbaar, begrijpbaar en bewonderbaar doet zijn, iets, waarvan de veelzijdige verstrekkende beteekenis is, dat het de levensbeschouwing niet alleen van twintigste-eeuwsche kunstschilders, doch ook van andere tijdgenooten ongewoon kan steunen of wijzigen, - nu hij, waarlijk, met zijn onverdroten toegewijdden arbeid, een bewijs der waarheid van een groote, oude levensopvatting heeft ont-dekt, - nu kan men hem, al naar gelang hij zelf bespeurd heeft wat door zijn toedoen geschiedde, minder of meer, zich voorstellen als den kruiden kokenden monnik, die op eens, verblind door vuur en vlammen, gewaar werd, dat hij iets onvermoeds, het buskruid, te voorschijn had gebracht. Haarlem, April 1920. |
|