De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 757]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.(Louis Couperus. De Komedianten. Rotterdam. Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-maatschappij.)Louis Couperus behoort - behoef ik het nog te zeggen? - tot de groote moderne romanschrijvers, en dit niet alleen door zijn aangeboren gaven, maar óók - want dit telt niet minder meê - doordat hij geen moeite, hoe vervelend ook vaak, spaart om goed zakelijk en geestelijk thuis te komen in de onderwerpen van zijn Kunst. Ja, ik, voor mij, verkies hem zelfs bóven Flaubert, omdat onze landgenoot de, uit den aard der zaak, een beetje dorre deeglijkheid zijner vóórstudie nóg beter dan die eminente buitenlander weg heeft weten te werken, en er alleen het eenig-waardevolle resultaat, de doorvoelde aanschouwing der Oudheid, van gebruikt. Flaubert, die zooals men weet, eveneens een antieken roman en wel ‘Salammbo’ heeft geschreven en die dit met al de preciese juistheid deed, waartoe de toenmalige stand der wetenschap hem in staat kon stellen, Flaubert, de groote auteur, op wiens eerbiedwaard talent het ondankbaar zou zijn, iets af te willen dingen, omdat hij den Franschen getoond heeft, hóe de waarachtige historische roman-schrijfkunst te werk heeft te gaan, met al zijn bewondringswaardige knapheid heeft hij toch een soort van koelte, een onuitgesprokenheid van innerlijk voelen, een, op vele plaatsen, als-systematische gereserveerdheid in zijn uitdrukkingswijze getoond, die te verklaren valt uit zijn vrees om een romanticus te lijken, maar die toch zijn kunst misschien niet overal tot dat volbloedige, volledige leven laat komen, dat deze verkregen zou kunnen hebben, als hij zich vrijer had laten gaan. Couperus daarentegen durft méér: hij is niet bang zich te vergaloppeeren, omdat hij weet dat hij | |
[pagina 758]
| |
dat nooit doen zal, en zoo stort hij veel meer van zijn Binnenste, van zijn buiten-persoonlijk- en toch warm-levende ziel in zijn Kunst. En dus heb ik in waarheid van dezen ‘historischen roman’ diep-in, met mijn waarachtig psychisch Wezen zóó genoten, als ik nooit had gedacht, dat mij bij eenigen andere, van wien ook, gebeuren kunnen zou. Immers, toen ik een jongmensch was en nog op school ging, had ik wel eens een mijner leeraren in de klas terloops den raad hooren geven, om met-kennis-van-zaken opgestelde historische romans te gaan lezen, over die tijdvakken der geschiedenis tot wier meer-dan-met-name vermelding hij de gelegenheid niet had. En zoo ging ik mij dan ook al heel gauw, mij verbeeldende dat ik ervan zou genieten als van de verhalen van Aimard, verdiepen in de boeken van Georg Ebers, die ik huurde voor een stuiver per week in een boekwinkel ergens in de Warmoesstraat. Doch werd het ongetwijfeld loffelijke doel van den voor zijn onderwijs levenden leeraar daarmede bereikt? Ik moet er hard aan twijfelen, want die ‘Egyptische’ romans waren niet zoozeer kunstwerken, waarin het leven der oer-oude tijden voor den lezer weer ging opstaan, als wel antiquarisch-nauwkeurige geschiedenis-boeken met een novelletje er door heen, dat, ontdaan van zijn aangeblazen, zoogenaamd-dichterlijken toon, even goed, indien men de namen der personen en hun omgeving maar had veranderd, in het Duitschland van het midden der 19e eeuw kon zijn gebeurd. Ja, veel beter nog, want in al die zich noemende antieke verhalen zat niets wat waarlijk antiek kon heeten: de menschen spraken bedachtzaam-gemoedelijk, banaal-reflecteerend of theatraal-verheven, zoodat een echte antieke Egyptenaar, als hij het aan had kunnen hooren, zich stellig zou verbeeld hebben, dat hij hier met een zonderlingen troep half-wijzen had te doen, achter wier vreemdsoortig en oneenvoudig praten geen sikkepit wezenlijk-menschelijke, Egyptische echtheid school, ook al kwamen uit hun monden de namen van zijn goden, en maakten zij toespelingen op de historie van zijn land. Neen, die romans van Ebers leefden eigenlijk niet en ik vond dan ook, evenals die oude Egyptenaar doen zou, dat de menschen er heel vervelend en overdreven praatten, en mij niets konden schelen, zooals dat wel hadden kunnen doen de op een andere wijze even mal sprekende maar tenminste boeiende want in spanning houdende | |
[pagina 759]
| |
figuren uit De Wandelende Jood van Sue. En die lange historische mededeelingen, die de knappe Eberts ten beste wou geven, die sloeg ik gewoonlijk over: dat was iets voor de school, en daar zat ik nu, gelukkig, niét, zoodat de raad van mijn welmeenenden leeraar eigenlijk geen andere uitwerking op mij gehad heeft, alsdat ik een beetje het land kreeg aan wat men destijds noemde ‘historische romans’. En die weerzin bleef mij bij, ook al las ik later de Leicester-romans van Mevrouw Bosboom Toussaint. Want wèl wist deze groote vrouw, met de magische macht van haar zienersgeest, het Verleden voor ons te doen op-rijzen, zooals zij het aanschouwd had, maar de historie-zelve - de uiteenzetting der kerkelijke en staatkundige gebeuringen bleef toch voor den modernen smaak een veel te groote en aparte plaats in haar werken beslaan. En dat stoort den aesthetischen indruk, omdat de meer kritisch-gezinde moderne lezer, die naar objektieve waarheid verlangt, zich onmiddellijk onder het volgen dier degelijke beschouwingen gaat afvragen: de historische wetenschap heeft sinds mevrouw Bosboom niet stilgestaan, dus kan ik er wel heelemaal zeker van zijn, dat alles inderdaad zóó in elkaar heeft gezeten, als deze groote prozadichteres het ons op grond van haar studiën, waarin zij natuurlijk op het standpunt van haar tijd stond, aannemelijk maken wou? Ik herhaal, om ons geschiedenis-lesjes te geven zouden de historische romans van het ouderwetsche soort ons volstrekt niet kunnen dienen: veeleer zouden zij ons, in dat opzicht, in de war kunnen maken, omdat men tegenwoordig door de voortdurende vorderingen van het wetenschappelijk-historische onderzoek, een heeleboel dingen van het Verleden zooveel beter heeft leeren kennen en dus objektiever beoordeelen dan men dit vroeger vermocht. Doch evenmin als de Parzival of de Nibelungen iets ook maar van hun letterkundige waarde kwijt kunnen gaan omdat zij geen historische werken, maar gedichten zijn, evenmin verliezen de dichterlijke gevoelsscheppingen van de groote mevrouw Bosboom ook maar iets van hun vermogen, om de menschheid te ontroeren ook al ziet de historicus-van-heden een aantal dingen eenigermate anders als Zij nog moest doen. Ook de Lucifer van Vondel immers is onsterfelijk, al vond de Dichter-zelf zijn stuk als een bij benadering juiste weergave van historische gebeuringen, terwijl wij van heden, buiten-om de | |
[pagina 760]
| |
magnifiek-muzikale poëtische plastiek ervan, hem hoogstens nog kunnen opvatten als een symbolische voorstelling van de eeuwige worsteling tusschen datgene wat de Menschheid omhooghoudt en datgene wat haar belaagt.
* * *
Ieder, die op grond van eenige der voorgaande beschouwingen tot het vermoeden zou zijn gekomen, dat de historische roman eigenlijk een afgedaan genre moet heeten, kan uit den droom geholpen worden, als hij De Komedianten van Couperus leest. Want ik kan, tot mijn wezenlijke vreugde verklaren, dat onze tijdgenoot er in geslaagd is, ja 't volmaaktlijk heeft bereikt, om een roman te scheppen, die een historisch onderwerp behandelt, en toch geen der tekortkomingen vertoont, die dit genre aankleefden toen het nog in zijn jeugd-staat verkeerde, zoodat deze romansoort bij ernstig bekijken onmogelijk was gaan lijken en veranderd scheen. Immers, zooals de man deed, die wedde, dat hij een ei op zijn punt zou kunnen zetten, en dit gedaan kreeg, door die punt op de tafel plat te stooten, heeft ook Couperus gedaan. Hij liet de oude methode, waarbij historie en verhaal naast elkander bleven loopen als twee verschillende, onderling slechts hier en daar verbondene dingen, geheel en al varen: hij gaf geen feiten, die den historicus kunnen interesseeren, doch den romanlezer koud laten, omdat zij geenerlei onmiddellijke betrekking hebben tot het verhaal: neen, hij schiep, als waarachtig kunstenaar, alleen de echte atmosfeer, waarin zijn personen leefden, en door allerlei aanduidingen en suggestie's weet hij die atmosfeer ons zoo sterk te suggereeren, dat wij meenen te leven en als te ademen in den oerouden tijd zelf, waar zijn roman in speelt. Ja, wij leven bij hem heelemaal in het antieke Rome van het jaar 90 onzer jaartelling, en het zal dus voor den doorsneê-lezer, die zooals dat altijd gaat, zijn eigen tijd voor den beschaafdste en knapste van alle mogelijke houdt, ongetwijfeld een vreemde verrassing zijn, te merken, dat de menschelijke beschavingsgeschiedenis er wel een beetje anders uitziet, als hij zich haar voorstelt, want dat die onderdanen van Keizer Domitianus, tot welke o.a. Tacitus, de jongere Plinius, Suetonius en Martialis behoorden, al verschilden zij in hun godsdienstige en zedelijke aangenomenheden niet | |
[pagina 761]
| |
weinig van de huidige menschheid, toch in innerlijke en uiterlijke beschaving niet voor de beste onzer onderdeden, ja ons zelfs overtroffen hier en daar. De klassieke antieke beschaving van het Kaukasische ras, die met haar verschillende tijdvakken ongeveer 8 eeuwen, kan men zeggen, van 500 v. C.-300 n. C. geduurd heeft, men behoeft er van modern standpunt heusch niet op neer te zien, alsof het menschengeslacht in de 1600 jaren die sedert Konstantijn den Groote zijn verloopen, zoo veel beter en hooger, want fijner en intellectueeler van geaardheid zou geworden zijn. Er zijn, waar de haters der Oudheid op wijzen, in dien grooten ouden tijd ongetwijfeld een aantal monsterachtigheden gebeurd van barbaarsche wreedheid en egoïstischen zinnelust, waar een over zijn eigen braafheid zelfvoldaan modern burger zich met ontzetting van kan afwenden, maar eilieve, gebeuren ook niet heden nog diezelfde dingen, zoo niet ergere, en heeft de laatste oorlog b.v. niet voldoende bewezen, dat een niet onbelangrijk deel der aarde-bewoners, zoowel van de hoogst- als van de laagst-geplaatsten, nog, evenals in de Oudheid, in wijsgeerig en zedelijk opzicht niet fijn genoeg zijn ontwikkeld, om zich van daden te onthouden, die het innerlijkst gevoel van iedren waarlijk-beschaafde voor ruwe misdaad of gruwlijken waanzin houden moet? De gebeurtenissen in Rusland ook en het Roergebied toonen eveneens dat de huidige menschheid heusch niet beschaafder is dan de antieke, en de schuld van dat voortduren der psychische ongerechtigheid ligt niet aan een der theorieën, godsdienstige, staatkundige of maatschappelijke, waarvan men zegt, dat zij het leven der menschheid en der wereld beheerschen, maar uitsluitend aan de menschelijke natuur-zelve, die, als zij niet verfijnd wordt, altijd het zelfde d.i.: dierlijk zal blijven, welke zedelijke theorie dan ook al aanvaard moge worden in schijn.
Ja, wezenlijk, na dezen roman, vier morgens lang, aandachtig tot het einde doorgelezen te hebben, kan ik met-kennis-van-zaken verklaren, dat hij een meesterstuk moet heeten van onvergankelijke plastiek en zuiver historisch begrip. Zooals echter de Hollanders nu eenmaal zijn, zullen sommigen deze woorden vermoedelijk ‘geestdriftig’ noemen: maar dan zou men zich hard vergissen. Want als ik iets krachtig prijs, dan is | |
[pagina 762]
| |
dit geenszins in opgewondenheid, maar eenvoudig een vaste overtuiging, die ik wèlgeweten en dus blijvend voel. Stel u maar even voor: de Romeinsche keizertijd, dat wel een eeuw-of-vijf lange tijdvak der menschelijke geschiedenis, toen de heele beschaafde wereld, voorzoover die bekend was, bestuurd werd van uit Rome, of afhing tenminste van de ambtenaren, die deze overoude wereldstad links en rechts uitzond, om haar gezag te vertegenwoordigen - welk verstandig en dus zijn eigen grenzen kennend mensch durft naar waarheid verklaren, dat hij dien langen en grootmachtig-sterken tijd tot in de nieren doorproefd heeft, d.w.z. dat hij zich niet alleen precies kan voorstellen, maar ook diep doorvoelen, hoe hij werkelijk is geweest? Immers, als we naar dien tijd willen zien, moeten wij kijken door twee dikke glazen, ten eerste door dat der antieke historici, die allen in hun bloed, soms onbewust voor henzelven, nog min of meer de oude republikeinsche klopping voelden, en ten tweede, in verband daarmeê, door dat der moderne geschiedschrijvers, zoodat geen van beide kategorieën naar waarheid gezegd kan worden, een volkomen betrouwbaren kijk te hebben gehad op de personen en gebeuringen die door hen af werden gebeeld. Uit den aard der zaak moet, in het algemeen gesproken, alle geschiedschrijving, hoe objektief ook bedoeld, een element van subjektiviteit bevatten, eenvoudig omdat een historicus, vooral als hij gaat oordeelen, natuurlijk geen photographische plaat kan zijn, maar altijd een mensch blijft, en zich dus laat beïnvloeden door zijn eigen overtuigingen, die op hare beurt weer het gevolg zijn van opvoeding, dus stand, en van persoonlijk temperament. Ik wijs hier maar even op, om duidelijk te maken, dat de beschouwingen over de Romeinsche Keizers, die ons door de historici, antieke zoowel als moderne, worden opgedischt, en die wemelen van de tot ongeloofbaarheid toe, allerzotste bijzonderheden, veilig kunnen gehouden worden voor zeer eenzijdige opvattingen, die blijken zouden, volstrekt niet met de werkelijkheid van hun karakter overeen te stemmen, indien die keizers plotseling uit den dood konden worden teruggeroepen, en verplaatst onder strenge psychologische observatie, in een modern milieu. Ik geloof wezenlijk, dat zij dan, in plaats van onmeedoogende, om niets gevende, geen greintje menschlijkheid of redelijkheid bezittende gekken, zoo- | |
[pagina 763]
| |
als zij nu worden voorgesteld, wezenlijke menschen zouden blijken te zijn, met hun fouten maar ook hun deugden, het bestaan van welke laatste b.v. blijkt uit allerlei verstandige wetten, die, volgens dezelfde historici, die hen afkammen, aan het initiatief dier ‘waanzinnige monsters’ te danken zijn geweest. En om nog even hier op door te gaan: ook dit moet men in aanmerking nemen: men tracht dien keizers, of ten minste een groot deel hunner, alle zedelijke en intellektueele waarde te ontzeggen, op grond van verhaaltjes, die van hun tegenpartijders kwamen. En de gewone naïeve lezer zit dan natuurlijk bij de klein-makende beschimping van die reeds nagenoeg tweeduizend jaar doode Heerschers te genieten, alsof hij bij een braaf dominé, die den zondaren de les leest, onder den preekstoel zit. Maar de lezer, omdat hij nu eenmaal naief is, begrijpt niet dat zedepreeken en andere-menschen-veroordeelen, al moge het schijnen te passen bij het ambt van den geestelijken herder, die van wege de Kerk daartoe werd aangesteld, toch in geen geval tot de functiën van den historie-schrijver kan behooren, daar deze vóór alles objektief heeft te blijven en dus nooit mag vervallen tot ethische appreciatie's, omdat in deze laatste altijd het gevaar blijft bestaan, dat men subjektief wordt, want dingen zegt pour la galerie, die men zelf voor zichzelf niet zoo diep-in meent. Het schijnt soms voor een handig, een ervaren literator al heel makkelijk te zijn, om ethisch-fraai te doen met woorden en het staat dan ook vast, dat vele zoogenaamde ethici, d.w.z. auteurs, die in verzen of proza mooi-ethisch wisten te praten en fraai-klinkende beschouwingen wisten te houden over de plichten van den mensch, het doel van het leven en den ernst van het Aanzijn, toch in waarheid, als men henzelf en hun daden een beetje scherper naging, volstrekt niet edeler, niet in zedelijk opzicht hoogerstaande waren, dan de gewone menschen, ja het soms zelfs, in dat opzicht, allerleelijkst aflegden bij andre innerlijk-edeler en echter naturen, die in hun werken nooit ofte nimmer over ethica hadden gekikt. Ethica - dat weet immers ieder - ligt niet in woorden, maar in daden, en wie waarachtig diep-in ethisch voelt en er naar handelt, omdat dit zóó zijn natuur is, spreekt er het minste van, daar hij, evenals de oude Aristides, niet rechtvaardig wil schijnen, doch zijn. | |
[pagina 764]
| |
Doch de neiging om zich door het ostentatief verkondigen van fraaie grondbeginselen mooier voor te doen dan men is, heeft ten allen tijde, in de oudheid als in de moderne geschiedenis opgeld gedaan, menschen van zekere slimheid weten er innemend mee te pronken, hun ethische frases als een mantel van heiligheid om hun leden hangend: want zij weten dat het groote publiek, in zijn eenvoudigheid, er in vliegt, en alles voor goede munt, van het edelste gehalte, aanneemt wat men het met vriendelijke gebaren als zoodanig toe te stoppen waagt. In den natijd der Oudheid reeds had men vele dergelijke auteurs, en ik kan het niet helpen, maar het wil mij voorkomen, zooals ik reeds aanduidde, dat de verontwaardiging van vele modernen over de slechtheid der Romeinsche keizers aan dezelfde graag braaf zich voordoende innerlijke kinderlijkheid lijdt. Ja, in waarheid, wat maakt men zich toch dik, in den modernen tijd nog zelfs, over de slechtheid dier reeds sinds eeuwen na eeuwen in der Wereld Essentie teruggevallen Keizers, omdat hun vijanden of een enkele niet zeer psychisch-diepe, en dus alles klein-ziende hofbeambte veel kwaads van hen hebben verteld? Zij waren ongetwijfeld noch genieën, noch Heiligen, neen, tamelijk-gewone menschen, met al de fouten en kleine ondeugden, die schering en inslag zijn van het weefsel der alledaagsche menschlijke ziel. En die vonden zich dan plotseling, bij den dood van hun voorganger, ja, geheel onverwacht soms, als er een paleis-omwenteling gebeurde, en meestal op jeugdigen leeftijd, geplaatst op het tamelijk-wankele toppunt der bewegelijke menschheids-pyramide, zooals de wereld er in die dagen uitzag. Een menschenleven trouwens werd toen nog niet zoo hoog aangeslagen, als het thans, in tijd van vrede tenminste, de mode is om te doen. En geen wonder dus, dat het dien jongelieden, met niet al te veel hersens en dus weinig zelfbedwang, wel eens leelijk naar het hoofd steeg, dat het bewustzijn: Ik ben de Meester, de god-gelijke, hen wel eens moorden deed bevelen en andere verkeerde dingen doen, omdat de lust er toe opkwam in hun Zuidelijke bloed of de noodzaak er toe hun bleek uit de intriges, die zich om hen weefden, en van welke hun een draad, bij geluk, in handen te vallen kwam. Zonder twijfel was dat verkeerd, en door die daden hebben zij zich allerminst voor ons opgesteld als sympathieke of eerbiedwaardige individuën, met wie men graag eens zou willen | |
[pagina 765]
| |
dineeren of een daagje uit visschen gaan. Doch indien zij zelf memoires hadden nagelaten, o, 't is voor de objektiviteit van het historische oordeel over hen wezenlijk jammer, dat zij dit niet deden, dan geloof ik stellig, dat men tot de slotsom zou kunnen komen: ja, toonbeelden van menschelijke nobelheid en diep-inzichtige wijsheid konden die keizers waarlijk niet heeten: een geestlijk-hoogstaand want geniaal en dus per slot van rekening goedmoedig mensch zou de lastige kwestie's, waarvoor zij stonden, waarschijnlijk in veel gevallen heel anders hebben behandeld, maar zooals zij nu eenmaal waren, niet bijzonder hoog-vliegende en jeugdig-sanguinische temperamenten is het verklaarbaar, dat zij vaak, op alles behalve scrupuleuse wijze, gereageerd hebben op wat zij voor een bedreiging hielden of wat het ook werkelijk was. De fout der moderne historieschrijvers is gewoonlijk geweest, dat zij die ons zonderling-lijkende keizers gingen beoordeelen, niet met diep-in menschkundig begrijpen, maar naar de wettelijke en maatschappelijke maatstaven van hunnen en onzen alles zooveel mogelijk nivelleerenden, burgerlijken tijd. Het zedelijke voorschrift b.v. dat het schandelijk en minderwaardig-makend is, om een moord te volvoeren of te laten volvoeren, ten einde daardoor zijn eigen finantiën weer in orde te kunnen brengen of óók wel met het doel, om het iemand betaald te zetten, dat hij tegen ons intrigeert (op zoo'n manier deden sommige dier keizers zich wel eens gelden) die leering werd door ons, huidigen, als met de moedermelk reeds ingezogen, en niemand onzer komt dus tot zulke daden, of denkt er zelfs maar aan. In het Zuiden van Europa echter, waar het bloed heeter is, heeft men altijd een beetje lichter omgesprongen met het leven van een mensch. En 1800 jaar geleden vooral, en als de lastgever dan buitendien nog de almachtige Keizer van het Romeinsche wereldrijk was, beschouwde het publiek in 't algemeen, zoowel als de dichters, die aan 't Hof verkeerden, zoo'n van hooger-hand bevolen moordje van tijd-tot-tijd, meer als een onpleizierig gevalletje, een staatsnoodzaakje, dat er nu eenmaal zoo toe hoorde, en dat men op den koop toe moest nemen, zonder er zich veel van aan te trekken, dan als een afschuwelijke misdaad, waarom men den Keizer, die er bevel toe gaf, haten zou moeten gaan. Buitendien, zooals de tijden toen waren: iedereen voelde zich 's-Keizers onderdaan, in den letter- | |
[pagina 766]
| |
lijken zin des woords: hij gold voor een soort van God, die over dood en leven van ieder mocht beslissen, ook al waren de gevolgen van die opperheerschappij soms alleronpleizierigst, wanneer Zij uit eigen beweging kwaad wilde of verkeerd werd ingelicht. En hier wou ik ook nog graag deze opmerking even maken: 's tijds zeden, 's tijds eere, en zooals men dus thàns nog het eene of andere staatshoofd geenszins minder achten gaat, al laat hij millioenen menschen, op zijn bestel, in het zand bijten van een slagveld, tenminste indien hij eindlijk maar de zege behaalt - want, o wee als het anders loopt, dat zien wij aan het lot van den eens door zijn landgenooten zoo in de hoogte gestoken Duitschen Keizer, zoo kon een Alleenheerscher in de Oudheid ook een privaten tegenstander uit den weg laten ruimen, zonder dat iemand hem daarom minder ging achten, laat staan voor een misdadiger hield. En dit misschien niet geheel en al zoo ten onrechte, als het ons wel lijkt, want het bevel tot een privaten moord of tot een algemeene (zooals een oorlog toch feitelijk is) lijkt wel enorm, omdat de geschiedenis der menschheid ons nu eenmaal geleerd heeft, die tweede soort, den algemeenen moord, als iets heel gewoons en normaals te beschouwen, maar in tegenstelling tot heelemaal niet-moorden, doch in alle verschillen door verstandig onderling praten en goed willen tot een vergelijk te komen, staan toch beide soorten van menschenslachting precies gelijk.
Of zulke gedachten, als de hiervoren gezegde, ook door Couperus' hoofd gegaan zijn is mij natuurlijk onbekend. Maar ik geloof, dat zij iets kunnen bijdragen, om de meer menschelijke voorstelling te wettigen en dientengevolge te doen aanvaarden, die hij ons in zijn Komedianten van den historisch-beruchten Domitianus geeft. Suetonius en Tacitus hebben hem in waarheid gemaakt tot een soort van tooneelheld uit een lekker ouderwetsch sensatie-drama, zooals de Romeinsche geschiedschrijvers dat zoo dikwijls deden met hun keizers, al hadden zij ook, toen deze nog leefden, in eerbiedig-vreezend stilzwijgen aan hun hof verkeerd.Ga naar voetnoot1) En een verstandig-modern lezer gaat dus onwillekeurig de door hen geschetste beeltenis een beetje kritisch bekijken, zich afvragend, of er werkelijk | |
[pagina 767]
| |
zoo'n weinig-beteekenend, en telkens een dwaze gemeenigheid doend mensch als oppermachtig Bestuurder aan het hoofd van den sterken Romeinschen staat kan hebben gestaan. Terwijl diezelfde Domitianus buitendien nog een edelen Vader en een letterlijk ideaal-edelen broêr Titus had gehad! Terwijl daarentegen dat monster Domitianus die natuurlijk van precies hetzelfde vleesch-en-bloed als die brave Hendrik, zijn broêr Titus, geweest is, geheel buiten de lijn van zijn lieve familie viel en zoo door-en-door, op 't onnoozele af, wreed-pervers was, dat hij zich van tijd tot tijd in zijn kamer opsloot om daar innig te kunnen genieten van zijn liefste pleizier: het doodmartelen van vliegen met een stalen stift. Maar ik vraag: hoe wist men dat dan? Zeer terecht heeft dan ook Couperus, zooals ik reeds aangaf, al dien onzin van den blijkbaar niet-over-schranderen, want een beetje gedachteloos pennenden, alle hof-kletspraatjes weergevenden Suetonius, die niet eens merkt, dat zijn verschillende mededeelingen soms met elkander strijden, en dus geen aannemelijke, want begrijpelijke voorstelling van de geheele figuur kunnen vormen, zeer terecht heeft Couperus, herhaal ik, al die dwaze leugentjes gelaten voor wat zij zijn, en een beeld van den keizer geschetst, dat wel vreemd en eigenaardig blijft, want de hoofdtrekken der overlevering zijn er in behouden, maar dat tenminste een mensch, een levend mensch laat zien, met wien men heel uit de verte eenigermate kan meevoelen, om zijn lijdend binnenste, dat maar niet tot geluk en zelfs niet tot rust komt, ook al kan hij alles verkrijgen wat hij wil, daar hij zetelt op der wereld allerhoogste plaats. Domitianus kan moeilijk een halve gek of een volslagen monster geweest zijn, zooals de historieschrijvers hem schilderen, want zijn lijfwacht bad hem, om zoo te spreken aan, daar hij in ernstige oogenblikken (Couperus vertelt er ons een staaltje van) met hen om wist te gaan als een machtige oudere broeder: het volk, om welks welzijn hij dacht, als de gelegenheid zich voordeed, droeg hem op de handen, en hij kwam dus alleen aan zijn einde, doordat zijn vrouw, die eens met een tooneelspeler op den loop was gegaan maar die hij later weer in genade had aangenomen - zij schijnt een niet zeer pleizierig mensch te zijn geweest - hem onverhoeds van kant maken liet. * * * | |
[pagina 768]
| |
Ten slotte: de wereldgeschiedenis, zooals zij beschreven staat in de boeken en hun historische beschouwingen, vertoont, meen ik, wat de beoordeeling van verschillende bekende of beruchte figuren betreft, op vele punten een heel verkeerd, want niet met de wezenlijke werklijkheid overeenkomend aanschijn. En het is zeer natuurlijk, dat dit het geval is geworden, omdat gewoonlijk de eenige menschen, die zich met de beoefening der historie inlaten, wel ijverige geesten zijn, met veel werkkracht en een zeker soort van scherpzinnigheid, maar zonder die zeldzamer gaven van psychologische aanvoelings- en onderscheidingsmacht, die onmisbaar zijn, om de menschen en de dingen te zien en te schatten, zooals zij waarlijk diep-in geweest zijn. En wat dan zulke ‘groote’, algemeen-gelezen historici geschreven hebben, wordt dan door de mindere-soort-geschiedkundigen, die niet zelf konstrueeren kunnen, gedweelijk nagepraat, of hoogstens, op enkele punten, wat aangevuld of verbeterd een enkelen keer. En daarom - dichterlijk-intuïtieve en realistisch-aangelegde karakters zooals Couperus er een is, zouden bovenal geschikt zijn, om waarachtige historie-beschrijving te geven, maar deze vinden - en daar hebben zij gelijk in - dat zij hun tijd nuttiger en ook aangenamer voor zichzelf kunnen besteden als scheppende kunstenaars. En daar moeten wij, als publiek, ons dus tevreden mee stellen, wat niet zoo heel moeilijk valt, omdat wij ons gelukkig voelen met de diep-doorleefde schoonheid, die zijn geniaal talent ons schenkt.
En het is dus zeer te hopen, dat hij, Couperus in den loop van zijn verder, voor de echte Nederlandsche Kunst zoo kostbaar leven, nog eens er toe moge komen, om ook nog andere keizers, bijv. den wezenlijk veel te veel door zijn tegenpartijders en wie hen geloofden naar beneden gehaalden en gesmaden Tiberius, weer te zetten op de plaats die hun waarlijk toekomt door hun praktisch willen en hun levens-sterken geest, maar waar zij afgeduwd zijn, eerst door de partijdige berichten over hen die hun niet onbevangene tijdgenooten over hen gaven, en later definitief door minder inzichtige historici die afgingen op het leuke maar wat verwarde gebabbel van Suetonius, en op den geniaal-epigrammatischen pamphletist die Tacitus eigenlijk was. |
|