| |
| |
| |
Verzen door Anton van der Stok.
Het meisje.
Gister deên als kraaltjes koud je oogen,
stond je mondje strak en stijf-gesloten.
Gister gaf-je met je ellebogen,
mij maar telkens van die spicht'ge stooten.
Gister wou je niets meer van me weten,
nam je kwalijk mijn vergeefsche grapjes;
Was-je alles in je toorn vergeten,
liep-je van me weg met drift'ge stapjes.
Heden ben-je stil en afgetrokken,
leef-je heelemaal in ijle droomen,
dat gaan druilen al je duist're lokken,
die je langs de teng're schouders stroomen.
Heden ben-je nog alleen te vinden
voor wat vage, onbegrepen woorden.
Zoek-je troost en teêre dingen in de
mijmering van verre droom-accoorden.
Heden ben-je met jezelve bezig
als met bloemen die zich gaan ontplooien,
Maakt een vreemd verlangen je afwezig
van de aardsche beelden, die je tooien.
| |
| |
Morgen komen kleine vreugdespetjes
rondedansjes spelen door je Wezen -
Morgen staan weer fijn-gespitste pretjes
overal in je gezicht te lezen.
Morgen ben je weer het lach-schandaaltje,
dat mij met z'n streekjes weet te vangen.
Morgen spreek-je weer je ratel-taaltje
met kuiltjes in je glans'ge wangen.
| |
| |
| |
't Ligt in de verte.
't Ligt in de Verte wat ik zoek,
wat ik eenzaam vinden wil -
Soms kijk ik even daar naartoe,
in de ruimte, bladerstil.
Dan is het of ik 't zwevend voel
als het licht in d'atmospheer:
't Komt van de Verte naar mij toe,
dat ik 't droomen moet en weer
voor mij uit in de toekomst voel
hoe het alles worden wil.
| |
| |
| |
De Ricksjaw-Soeloe.
De krachtig-fiere Ricksjaw-Soeloe, gansch
zijn kop versierd vol horens en vol veêren,
loopt grijnzend door den strakken middagglans
met zijn gespierde lijf te coquetteeren.
Zijn hooggewielde wagen wentelt vlug
geruchtloos achter zijne rappe beenen,
die, witgeverfd tot aan den rechten rug,
te zweven lijken over stof en steenen.
Hij strekt zijn romp en lacht de dames toe
en fluit vervaarlijk-dartel door zijn tanden.
Hij werpt zijn beenen, en men weet niet hoe,
Hoog-óp-voorúit, dat àl de bellen van de
geringde enkels rammelrinklen luid,
zoodat de dames schichtiglijk-verlegen
wel lachen moeten schielijk voor zich uit.
Hij komt een schel-bebrilde juffer tegen,
die stug hem wenkt. Hij nadert grijnzend-breed
en tilt haar als een veder in zijn wagen.
Hij neemt een sprong en gilt zijn rauwen kreet
en wèg wordt zij gereden en gedragen.
Durban, 1916.
| |
| |
| |
‘Het stille zingen’.
Soms komt dat stille zingen
als Lenteregen, onverwacht.
Het maakt in mij de dingen
zoo vreemd-bedwelmend en bloesemzacht.
Het ruischt dan door mijn Leven
en roert de teere bloemen aan,
die, lang in knop gebleven,
als in de Lente ontluiken gaan.
Ik hoor iets stil bewegen
van wat daar in mij worden moet
die alles zachtjes groeien doet.
wat ik nog niet begrijpen kan.
en word er stil, gelukkig van.
Utrecht, 1916.
| |
| |
| |
Het verboden dijkje (ezelsdijkje).
Druk en driest, zoo met hun drietjes
tuilen plukkend van margrietjes,
Over gras en over sprietjes
knielen ze'op hun bloote knietjes
Helder hunne boezeroentjes
hoog hun beentjes, laag hun schoentjes
tripp'len zij een eindje.
Met hun lachjes en hun liedjes,
druk en driest, zoo met hun drietjes
Een agent, een heele dikke
buld'rend, dat zij hevig schrikken
Heel zijn hoofd is opgezwollen
van zijn hijgend dreigen.
Doch de meisjes die nu hollen
kan hij niet meer krijgen.
Over gras en over sprietjes
zijn ze gillend met hun drietjes
Utrecht, 1916.
| |
| |
| |
Liefde-nacht.
De Zon is in bloeiend rozenrood gezonken,
door de Zee bezongen, ruischend-zacht.
Langs de bergen, waar d'oranjeboomen blonken,
nevelt dauwend-loom de gouden Nacht.
Langs de wegen gaan gesluierd nu de vrouwen,
dwalend door den zoeten bloesemgeur.
Hunne donkere oogen als violen rouwen
om hun liefdes ongeluwd getreur.
Door het waaien van de palmen op de pleinen
zingt van vèr een mandolienen-klacht,
wier vertrilde'en weeke melodieën deinen
in den nevelgouden liefdenacht.
Las Palmas, 1916.
| |
| |
| |
Vrede-lamp.
Moeder, vroeger in den nacht,
toen wij bang in 't donker waren
van het wakker-lange staren,
heb-je ons de Lamp gebracht.
heb-je ons het hoofd gekust
en het vochtig haar gestreken,
heb-je ons maar aangekeken,
want jouw oogen gaven rust.
Moeder, nu is alles stuk.
Alles is uiteen-geslagen.
Alles wat wij rustig zagen:
Oorlog bracht ons rouw en ramp
heel de wereld weent in 't duister.
Moeder, schenk ons van Uw Luister,
breng ons weer Uw Vrede-Lamp!
| |
| |
| |
Voor moeder!
Vroeger toen wij bij U thuis als kindren waren
kwamen wij met ieder zorgje naar U toe.
Altijd gaaft gij rust en wist ons te bedaren,
nimmer waart gij ons verwonderd vragen moe.
Altijd hebt gij ons Uw lieven troost gegeven
werd het kinderlijk verdriet ons àl te groot
om wat ons vijandig scheen en moest weerstreven
Ach, wij leiden slechts ons hoofdjen op Uw schoot.
Nu gij vèr in 't Noorden achter zijt gebleven
in Uw trouwe woning, bij Uw eigen haard,
waar gij door de droomen van Uw Moederleven
zorglijk zoekend naar Uw verre kindren staart,
Moeder, nu wij niet meer tot U kunnen komen,
in den vreemde strijdend onzen eigen strijd,
hoe men ons weerstreve'en wat ons worde'ontnomen,
altijd vinden we'uwe Liefde'in ons bereid,
altijd zullen wij tot troost uw woorden hooren,
die gij vroeger zeidet voor ons kinderleed....
Doch, hoe 't zij, niets màg Uw moedervreê meer storen
onze zorg blijft steeds, dat Gij het nimmer weet
wat in onzen strijd beheerscht wordt of verzwegen,
want Uw Vrede werd ook d'onze, oneindig goed,
die van Uwe Liefde'ontving den Moederzegen,
die het onvergeeflijke vergeven doet.
Bandoeng, Maart 1917.
|
|