De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 724]
| |
Een koster-schoolmeester uit de negentiende eeuwGa naar voetnoot*) door H.H.J. Maas.
| |
[pagina 725]
| |
akkerman hijgde van de vermoeienissen des dags, want de schrale gronden gaven hem slechts een moeilijk bestaan. Maar ophouden kon hij niet, een macht, sterker dan de afgematheid van zijn lichaam trok hem voort en zijn hand vergiste zich niet in de duisternis. Hij bood geen weerstand. Opeens, daar ontmoet zijn hand een hard voorwerp, dat hij opneemt en herkent als een Lieve-Vrouwen-beeldje. ‘O Maghet, moeder Gods, nu zal mijn vlas goed gedijen!’, zong als een juiching zijn stem door den aandonkerenden avond over de suizel-stille velden. De lucht was vol muziek, en de moeheid was uit zijn lichaam getrokken. Het was hem, alsof hij huiswaarts zweefde, met zijn schat in den arm. Daar zette hij het beeldeken op een kast en bad met zijn huisvrouw. Maar 's morgens sloeg groote droefheid op hen neer, want het beeldeken was verdwenen bij mirakel. Zuchtend onder verslagenheid en met prevelgebeden de rampen bezwerend, die zeker hem zouden vernietigen, nu het Lievevrouwken verloren gegaan was uit zijn woning, doolde hij rond, tot zijn beenen hem droegen naar zijn vlasakker. Daar overviel hem een siddering, want ziet, op dezelfde plek lag weer het beeldeken, en toen hij het huiverend aanraken wilde, lispelde een stem als zangeklank hem toe: ‘Hier wil ik rusten!’ En uit de volheid zijns harten welde de gelofte omhoog, dat hij op dezen akker een kapelleken zou bouwen, een heiligenhuisken, als het vlas een goeden oogst gaf. En nimmer hadden de lieden zulk een vlas aanschouwd! Dat heiligenhuisken midden in het veld trok 's avonds de bewoners van de omstreken naar zich toe. Zij stortten er hun gebeden voor een rijken oogst, voor bevrijding van plagen en genezing van ziekten. En de vele mirakelen, gewrocht door de Moeder Gods, deden een roep opgaan tot in verre plaatsen, zoodat de pelgrims toestroomden zelfs uit afgelegen oorden en het kapelleken vaak vergroot moest worden. Het kasteel Gistram steunde de stichting en ontwikkeling, vooral sedert Ridder Jan na een slecht leven een boetetocht deed naar het Heilige Land en daar stierf. In zijn testament was de kapel goed bedacht. Toen ontstond het gehucht Oestelroij ten Oosten van Rooij. Deze streek was wel uitverkoren door de Heiligen Gods, want in de kasteelsbosschen gaf de St. Wilbertsput bij de oude grijsbemoste kapel genezend water, en in Rooij had St. Oda gerust in een bosch, toen zij als Schotsche prinses hier verlaten en achtervolgd door de woeste dienaren van | |
[pagina 726]
| |
haar vader rondzwierf. Dat rustplekje was ook bewaard gebleven door een kapelleken aan den weg. Daar had een boerin geleerd haar booien beter te behandelen. Ze was een loeder, een tang, en zij kwezelde. 's Avonds ging zij naar 't St. Oeikapelleken en dan zat ze daar met het hoofd hangend over den linkerschouder en neergeslagen oogen te zuchten om rijk te worden. Toen vloot de klacht eens over haar lippen: ‘Och God!’ En onmiddellijk antwoordde een stem: ‘Spek in de pot!’ Rillend van angst stamelde de boerin: ‘Sint Oeike, kunde geei sprèke?’ De stem: ‘Gèf ow booien meeër spek te vrète!’ Tusschen de klapperende tanden sidderden de belovende woorden door: ‘Sint Oeiken, ik zal doen wat ik kan!’ Slot: ‘Gaot nao huus en doei 't dan!’
Het heele jaar door liet meester Lemmen zijn spoel driftig snorren in het vertrek van de kosterij, waar hij school hield, maar waar in de zomermaanden geen scholieren verschenen. Veel kon hij hun niet leeren, doch niemand nam hem dat kwalijk, omdat geen mensch ooit aan iets anders had gedacht. Voor de weinige betere families bood de hooge school van Rooij gelegenheid te over tot verdere bekwaming. En voor de anderen diende het leeren immers tot niets? De leerplichtwet van 1607, uitgevaardigd door Ferdinand en Isabella, kende hier ook in het verleden geen sterveling. Van naleven was dus nooit sprake geweest. En hoe zou in dezen noordelijken spitshoek tusschen de Bataafsche Republiek en de Generaliteitslanden iets doorgedrongen zijn van een nieuw gedachteleven? Wisselingen der tijden gingen langs meester Lemmen voorbij en beroerden zelfs zijn kouwe kleeren niet. Zijn snorrende spoel geluidde na 1795 precies als bij zijn aanstelling in 1794, en ook naderhand gleden de dagen voor hem op dezelfde wijze zeurendweg. Europa schokte van de zwoegingen in den barensnood, maar geen smartkreet en geen jubel drong tot hem door, en hij at zijn brood onder het eene bestuur zooals onder het andere. Het plekje gronds, waarop hij zijn voeten zette, werd her en der gestooten op de naslingeringen van de klotsende golven, als het riet op den oever, doordat een zware boot door de wateren van den stroom | |
[pagina 727]
| |
stuwt, en het ging hem niet aan. Hij, wolspinner, custer en scholaster, nam alles zooals het was; hij blikte botoogend naar den hemel, als het donderde en als de zon scheen, en het was hem alles gelijk. De reputatie verkondigde, dat hij een goede meester was, gehoorzaam in den dienst en ijverig in de godsvrucht, een exempel voor de scholieren en voor de menigte, wien de eeuwige belooning hiernamaals ten deel zou vallen, nadat hij zijn eerwaardig hoofd ter ruste zou hebben gelegd....
Omdat thuis veel gelezen werd, was Jan Daenen bij meester Lemmen gauw uitgeleerd. Tot zijn zestiende jaar bezocht hij de Fransche en Latijnsche scholen van Rooij. Daarna vergezelde hij zijn vader in Holland. Die ongewone eenzaamheid, waarin vrouw Daenen nu, op gevorderden leeftijd, haar dagen troosteloos zag wegzeuren, brak haar levenslust. Zij dreigde neer te vallen onder een last van melancholie, dien Andries met toekomstplannen voor hun zoon niet wegredeneeren kon. Dat miste den terugslag op Jan niet. Het rondreizen gaf hem niets. Bij het handelen dwaalden zijn gedachten verre, zijn oogen staarden afwezig van 't moment in de ruimte. Tot nog toe had hij met zijn moeder het leven geleefd, zijn schoollessen geleerd en gelezen. In den vreemde tobde hij over haar, zooals zij over hem: hij was immers ook niet sterk? Hoe had zij hem altijd moeten verzorgen! Andries, een man van ijzer, begreep daar niets van, zag nooit, hoe hij den jongen pijn deed als hij met hem dolde en hoe het kind voor die woestheid van angst het gezicht vertrok.... En Jan kon immers thuis ook het werk behartigen, dat gaf dan meteen Andries verlichting..... Zoo werd de oplossing gevonden. Het fleurde het oude rimpelgezichtje van vrouw Daenen weer wat op als een late bloem in de bleeke sneeuw onder een flauw middagzonnetje. Maar de vrije, vroolijke natuur van Andries leed eronder. Zijn zelfstandige geest, die zijn hoogste geluk had gevonden in zich uit te leven en veld te zoeken voor zijn energie, verloor aan kracht door die beperking van zijn willen en door het afbreken van zijn toekomstdroomen. Wat hij tot op de middaghoogte van zijn leven had gedaan, was geweest voor hemzelf. Daarna was hij getrouwd, ook voor zichzelf alleen, om de zekerheid te hebben, dat hij eenmaal zeggen kon tot | |
[pagina 728]
| |
zijn zoon: ‘Hier ben ik gebleven, ga nu verder.’ Zóó had hij het zich gedacht: dat hij op een zeker oogenblik eventjes sterven zou, en dan verjongd weer opleven. Op het punt, waar Daenen zijn voetstappen eindigde, zou Daenen zijn voetstappen beginnen om den weg weer een eind verder af te leggen. Maar waar diende het nù toe, dat hij voortschreed? Zijn geknakte geestkracht kon zijn lichaam niet meer stutten. De vermolmde draagpaal brak. Als een plotseling voor hem neerslaande verrassing kwam opeens het zeker-weten tot hem, dat hij oud geworden was. Het liet zich niet meer weg lachen, door geen grap meer verdrijven. En mismoedig somberde hij op een keer naar huis terug, als een ziek dier zijn nest opzoekt om daar te sterven.... Oestelroij meewarigde: ‘Hebt gij Andries Daenen gezien? Hij is thuis gekomen. Maar het is die Dries niet meer! Wat was hij een kluchtig man bij de doopvisite. Holland heeft zijn bloed versleten..... Andries boog het hoofd. De fut was verbruikt. En argwanend lonkten de kwaadsprekende vrouwen elkaar toe bij het zien, hoe in een paar weken tijds van thuis-zijn een brandende derdedaagsche koorts zijn lijf vernielde. Zelfs de al-genezende vette spekpannekoeken baatten niet meer. De knoei zat erin, en vrat het vleesch van het lichaam weg. Zoo verzwond voor den rusteloozen Andries Daenen de blinkende droom van zijn leven.... al verder.... al verder... tot de zwarte nacht voor hem inviel....
Een gesmoord gepraat geruchtte rond. Vooral de vrouw van wevers Ruth ijverde zich om Andries op heftigen toon te beklagen. Hij had zich mistrouwd, zijn vrouw had hem den dood aangedaan. Daarom alleen zwierf hij altijd rond. Met een betere vrouw zou hij wel thuis gebleven zijn, maar zij gaf niets om hem, zóóveel niet. En zijn kind had ze tegen hem opgezet, geen wonder, dat hij zoo aan zijn eind moest komen. Nog andere straffen zouden het zekere gevolg daarvan zijn..... De Oestelroijsche vrouwen grunzelden: ‘Oja, zij had Andries graag gehad, de afgunst is haar de baas!’ Ruth zat meer in de herberg dan aan het weefgetouw. Hij raakte hoe langer hoe meer aan den drank. Nu werden de herbergiers | |
[pagina 729]
| |
vooral gul met hun lof: Die Ruth was toch een goeie kerel, en een bekwame wever ook. Hij dronk wel eens een glas te veel, maar dat was ook zijn eenige fout, anders een door-goeie kerel, een kind kon over hem heen loopen. Maar hij had een kwaje heks van een wijf en dat maakte hem het leven ongelukkig..... Zijn gezin verarmde met den dag. Zijn vrouw en kinderen - het oudste was een dochter van Jan Daenen's leeftijd - verslonsden en vergingen in de goorheid. Met schimpend en lawaaiend ruziën haalden zij hem 's avonds uit de herberg om het heele gehucht deelgenoot te maken aan het geschandaal. Door dat leven verviel hij allengs in een mummelend suffen, waaruit hij alleen ontwaakte door het drinken van bier. Langzamerhand kreeg zijn vrouw door haar uitgesponnen en telkens herhaalde verhalen bij sommigen gelijk. Haar verleden raakte in de verdoezeling op den achtergrond. Alleen haar gepraat over Andries trok het nog eens naar voren en wekte het gelach van leedvermaak op. 't Was krek goed, die loeder had niet beter verdiend. Andries zou met haar ook geen richt hebben kunnen schieten, net zoomin als Ruth. De ‘gift’ brandde haar nú nòg in de oogen......
Jan hoorde die praatjes lekken en een starre haat tegen de weversfamilie zette zich in hem vast. Het wijven-gekwijl kwetste zijn meer ontwikkeld en teeder gemoed, beleedigde hem in zijn gevoelens van ontzag voor zijn vader en van liefde voor zijn moeder. Eerst kropte het gehoorde in stilte van zwijging zich in hem op en leed hij in eenzame dulding. Tot het eindelijk uitbarstte in een jeugdwoede, die niet wist wat ze zei. Gedienstige geesten haastten zich de gretig opgevangen uitingen aan vrouw Ruth over te dragen. Dat was de tocht, die het vuur ineens deed oplaaien tot hel uitslaanden twist. Een andere dorpsfamilie ging op zijn pad staan, zonderdat hij zich rekenschap vermocht te geven van het gevaar voor een botsing.... |
|