| |
| |
| |
Futurisme door L. van Deyssel.
In No. 274 van De Nieuwe Amsterdammer (3 April 1920), een interessant (vervolg-)artikeltje van P. Mondriaan, getiteld: ‘De groote boulevards’. Dit is namelijk het schilderkunstig cubisme, of futurisme of althans een der schilderkunst-opvattingen van de laatste jaren, die tot deze behooren of er te zamen mede worden genoemd, in woorden:
‘DE GROOTE BOULEVARDS.
II
Het aesthetisch tot rust gestelde is kunst. Rust is noodzaak, kunst is noodzaak. Van daar 't woord dilettantisme. Beweging is noodzaak. Van daar de boulevard en ook de kunst. Dat kind daar kijkt naar de boulevard. Ook ik kijk. Parisienne. Ze hoort niet in de woestijn thuis. 't Een hoort bij 't ander. Waarom kan men nooit buiten “zijn soort” gaan? Is 't dààrom zoo moeilijk “zijn soort” te vinden. Parisienne. Officier. Kapitein. Parisienne. Parisienne alleen. Twee Parisiennes alleen. Waarom zit die vreemdeling daar alleen? Bloemen en verkoopster. De bloemen daar op die hoed zijn anders. Prentbriefkaarten, plans de Paris. De vreemdelingen zijn talrijk op de boulevard. De boulevard is internationaal. De taal nog niet. De taal blijft in veel wat achter, al is ze in veel voor. In letterkunde: waarom moet men aldoor om- en beschrijven? Een neger - de boulevard is internationaal. Niet alle internationalen verstaan elkaar. Er zijn veel godsdiensten te gelijk. Er is één mode tegelijk. Parisiennes - de een is als de ander, in kleeding en gelaat. Onbewuste kuischheid: ook hun
| |
| |
gelaat is, door kleur, gedekt. Deed Greetchen dat? De bizondere voorkeur houdt op. De bizondere voorkeur is aangenaam voor kiezer en gekozene en onaangenaam voor de anderen - evenals bizonder bezit. Rijkaard! ik zie geen dief. Beiden, dief en rijkaard, willen bizonder bezit. De artiest geeft het algemeen 't algemeene. Hetgeen hier in de etalages is wordt meer algemeen gevraagd. Alles hier is reëel: de kunst dikwijls niet. Alles hier op de boulevard is van wezenlijk belang, alles is noodzaak. Ook de luxe is noodzaak. De bakker vindt 't schande dat de staat wel de broodprijs en niet de entree der dancings verdubbelt. Hij kent nog niet alle beweeg: hij kent de boulevard ook niet. De boulevard is beweeg van 't gecultiveerde. Zelfs beweeg van luxe broodjes is weer anders. Misschien ook neemt hij stilletjes les bij Raymond Duncan en staat hij vijandig tegenover de tango. Huh-huh! Het afzonderlijke neemt me mee: hier is de boulevard. Toch zie ik weer een vrouwtje in een ezelkarretje. Men kan niet aldoor alles in zijn geheel zien - of moet ik het afzonderlijke ook “als een geheel” zien? Dan zie ik ten minste niet dat 't vrouwtje en 't karretje vreemd is op de boulevard. Ook de trekschuit gaat langhaam. De traditie is sterk en niet alle portemonnaies zijn even groot. Kapitein. De kop nog soldatenkop, maar na den oorlog is het kostuum anders. Ik las juist dat de begrafenismannen alhier een voorstel hebben ingediend om een kostuum meer overeenkomstig den tijd te verkrijgen. De natuur is eerder volmaakt dan de menschelijke geest. Paris sport! La Presse! De mensch werkt aan natuur en geest. Mijn tafeltje wordt nat, het regent. In de kerk regent het niet.
De boulevard is open, de kerk gesloten. Is 't daarom zoo koud in de kerk? Op een schilderijen tentoonstelling in 't Grand Palais was 't laatst ook zoo koud. In de Metro vinden de menschen 't weer een beetje tè warm. L'Intransigeant, La Liberté, Le Populair. Klinkt anders als Les Rameaux op Réveillon. In de caleidoscoop zien we aldoor àndere dingen. Is alles, au fond, zoo ànders? Of is't één, op zijn tijd, 't andere? Op de boulevard volgt 't een 't andere ander op, maar 't gaat ook in 't andere op. Een stille maannacht geeft meer de gelegenheid tot alles. Toe. toe. Ook de auto kan de gelegenheid tot alles geven (binnenin). Van buiten is zij op de boulevard een stuk van 't geheel. Ru-huh! De boulevard! Wat neemt mij telkens meê naar 't afzonderlijke?
| |
| |
De boulevard is gedachtenconcentreerder. Ik zie de kleuren en vormen, ik hoor de geluiden, ik voel de lentewarmte, ik ruik de lente lucht, de benzine, de parfums - ik proef de koffie. De boulevard toont de uitlevering van 't physieke en de inlevering van den geest. De geest sublimeert het physieke, het physieke sublimeert den geest. Trois cafés! Die sublimeert sublimeert overal, en die enkel de koffie op de boulevard drinkt, drinkt ook enkel koffie op 't land. Koffie en koffie zijn beide koffie maar boulevard en buiten zijn niet identiek. Ruh-ruhh-r-r-r. De cubist op de boulevard, Courbet in zijn atelier, en Corot in een landschap..... alles op zijn plaats. De plaats verandert de mensch en de mensch verandert de natuur. Van daar 't woord “kunst”. Op de boulevard is reeds veel “verkunst” maar “kunst” is hij nog niet.
‘Paris, 21 Mars '20.
P. MONDRIAAN.’
Er blijkt uit dit stuk - zoo sterk, alsof het om dit te doen blijken gegeven ware - dat deze opvatting fout is.
Deze kunst werkt wel iets uit; maar alleen een kleine plek schitterend gewemel in den geest of in de verbeelding, zonder voorstelling en zonder aandoening.
Zij is de juiste wedergeving van het indrukken-ontvangen en denken, - precies zooals het gaat - van iemand, die bij geen enkelen indruk of gedachte even stil blijft.
Dit principe lijkt mij essentiëel fout. Als ik over den boulevard loop en ik denk aan niets en stel mij niets voor, - dan zal bij het einde mijner wandeling gebeurd zijn, wat de heer Mondriaan doet kennen als het gebeurende.
Het is de afbeelding van zien, denken en verbeelden, zoo als het van zelf gaat; terwijl de kunst wil, dat ik bij zekere onderwerpen, om redenen, die uit het onbewuste of onderbewuste bepalend opkomen, en die, in verband met wat daarover in mij gedacht is, met de groote algemeene schoonheidswetten in verbinding zijn, stil zal blijven en die uitwerken.
Indien ik naar een paard kijk en ik denk, - door de een of andere oorzaak, die met het paard niets te maken heeft - aan een koffiepot, - is het onjuist te stellen, dat daarom die koffiepot tot mijn portret van dat paard behoort. Ik geef dan de afbeelding van mij
| |
| |
zelf, zooals ik ben gedurende het kijken naar het paard; maar niet de afbeelding van het paard. Ik begrijp niet hoe het belangrijk geacht kan worden te weten, hoe iemand is, die een Venusbeeld bestudeert en plotseling, door het uitzonderingsgeval van een gil in een andere kamer, bij dat beeld een revolutie-barricade in zijn verbeelding ziet. Men kan namelijk niet weten of de opeenvolging van hetgeen ik aldus denk, zie, en mij voorstel, door een eenheid in mijn geest, die die dingen van zelf naast elkaar brengt, wordt veroorzaakt, of door hetzij geheel toevallige uitwendige interrupties, hetzij door juist de incohaerentie, die den geest zoude kenmerken indien hij aldus aan zichzelf is overgelaten.
Kon ik vooruit stellen, dat juist het meest wezenlijke geschiedt, indien ik maar nauwkeurig wedergeef wat aan opmerkingen, gedachten en voorstellingen in den geest zich vertoont indien die door niets is afgeleid van dat spontane werk, - dan ware de zaak anders.
Maar dat kan ik niet. Want de geest is dan niet in zijn besten toestand; maar integendeel aan een lijdelijken prullenmand gelijk.
Ook wanneer ik den geest een onderwerp geef: den boulevard; en ik laat hem dan verder op de hier bedoelde wijze aan zich zelf over, - geschiedt nagenoeg het zelfde als wanneer ik hem in 't geheel geen onderwerp geef.
Het impressionisme, pointillisme, en dergelijke kunstopenbaringen zijn verschillende procédés, die ten slotte met de meer gecomponeerde of gladder afgewerkte kunsten hierin overeenkomen, dat zij één afzonderlijke, min of meer samengestelde, en in zich zelf min of meer, maar steeds, vollédige, voorstelling uitmaken.
Tusschen wezen en voorkomen der gegeven voorstelling als zoodanig, van een glad en van een geklodderd impressionistisch of gevlekt gepointilleerd schilderij, is geen onderscheid.
De voorstelling, geäbstraheerd van de factuur, die ik met het oog-zintuig zie en met de gedachte opneem, is enkelvoudig en direct.
In tegenstelling met andere kunstbegrippen meende het impressionisme, dat de ware kunst is de wedergeving van de impressie, die het buiten mij geziene in mij maakt. Zoo dat dus, op
| |
| |
deze wijze begrepen, het impressionisme ook: niet afbeeldt de werkelijkheid buiten mij; maar den toestand of de werking van mijn geest in mij. Maar dan toch alleen dien toestand of die werking met dat ééne bepaalde object.
Ook is het er niet om te doen een toestand of werking van mijn geest physiologisch te doen kennen; maar een oogenblik, dat het aspect van een zeker deel van het leven buiten mij, mij in bizondere gemoedsbeweging heeft gebracht, of mijn, op 't oogenblik niet verder aan te duiden, kunst-vermogens in werking heeft gebracht, - af te beelden door middel van dat, in zekeren staat overgebracht, voorwerp van mijn aandacht.
Maar dat de reeks indrukken, gedachten, gedachtenlarven, en voorstellingen, die in mij elkaar opvolgen alleen omdat ik de oogen open heb, zonder verbindende gedachte, zonder weemoed, verrukking, afschuw of andere gevoelsbeweging, een kunstwerk zouden uitmaken omdat zij nauwkeurig juist het gedachtenleven zonder eigenlijken of bepaalden inhoud doen zien, kan ik niet begrijpen.
Deze gedachte is wel is waar een dóór-redeneering op de impressionisme-idee; maar dan juist alleen in het procédé en met verwaarloozing van de opmerkelijkheid, dat dit procédé, wat het wezen der verkregen voorstellingen als zoodanig aangaat, zoo zeer aan de resultaten der andere kunsten gelìjke uitkomsten heeft gehad.
Academisch of pointillistisch, een landschap blijft een landschap en een portret een portret. Ik zie, zoo niet den boulevard, dan mijn impressie, of mijn gewaarwording van den boulevard, maar die mij dan toch alleen doet zien dien zelfden boulevard, die ook op een photographie of in een spiegel zoû voorkomen. Het verschil tusschen den boulevard op de photographie en op mijn impressionistisch schilderij is alleen interessant, niet om dat nu bij het object het een of ander lijdelijk gebeuren in mijn ledigen geest wordt afgebeeld, maar om dat alléén het object wordt afgebeeld en dan zooals het is in mijn schoonheidsontroering of althans in mijn opgewekt kunstenaars-zien van dat object.
Het is de eenheid, die het object verkrijgt, juist omdat ik alleen dìt geheel zoo in mijn ontroering gezien heb, die er o.a. het kunstwerk van maakt.
| |
| |
Het is wel waar, dat de Heer Mondriaan juist nog méér geeft precies wat er in den toeschouwer gebeurt bij het zien van den boulevard dan de impressionist dat doet; maar de impressionist geeft ten eerste alleen wat hij ziet, en dan dàt alleen in de aandoening, die men impressie noemt.
Bizonder trof mij een overeenkomst, die ik meen waar te nemen, tusschen dit procédé van den heer Mondriaan, en een resultaat, dat ik zelf verkreeg, in mijn jeugd (1888), door door-redeneering of dóór-denking op de impressionisme-idee. Ik bedoel een schetsje, getiteld ‘Sneeuw’, en voorkomend in mijn Verz. Opstellen.
‘Hoog in het open de wit-licht-dag, in vlagen van heenlicht en óplicht strak-stuipend aangewaard... hier hier, daar daar, verder tot de verte,... van mat en onzwaar tot klaar... binnen de doos van ruimten als onkleur-rook... de zucht en zien van zijn... meer dan siddering, klaarte...’ en z.v.
Wel is waar, dat dit gehéél iets anders is. De over-een-komst schijnt mij echter te zijn, dat het beide foutieve verinnigingen van de impressionistische idee zijn, in twee richtingen.
Bij ‘Sneeuw’ kwam ik tot abstracties, die ophouden tot het visuëele of binnen het bereik van het gezichtszintuig blijvende te behooren; zoodat de vereischte enkelvoudige voorstelling wel enkelvoudige voorstelling bleef, maar te loor ging in haar eigen abstractie. Terwijl bij den heer Mondriaan de enkelvoudige voorstelling vergruizelt tot de atomen van den geestesinhoud uit welken zij zich moet afzonderen en verheffen.
Het impressionisme en pointillisme beweerde natuurlijk andere en zelfs betere effecten te weeg of waarden uit te brengen dan de gladde schilderkunst. In hoe ver dit waar is, laat ik buiten bespreking. Zeker is, dat ten overstaan der hóógere of meer belang-rijke waarden het, overigens interessante, getheoretiseer en gediscussieer tusschen impressionisten en gladden, een quaestie van (geestelijk en stoffelijk) procédé betreffende zal blijken geweest te zijn.
Wanneer ik goed het voorgestelde zie, zie ik bij impressionisten en pointillisten de vegen en vlekken niet meer. Ik zie dan datgene wat door de vegen en vlekken is te weeg gebracht. En dit, deze uit
| |
| |
het procédé geabstraheerde voorstelling, kan ik vergelijken met voortbrengselen van de gladde kunst.
Dan zal blijken, dat het impressionistische en pointillistische procédé soms iets zoo fijns en teeders geeft als door de gladde schilders van minderen rang niet werd verkregen. Daarentegen zal bij gladde schilders van hoogeren rang een nog grootere fijnheid en teederheid, en hier vereenigd met meer vastheid en compactheid, worden gevonden.
Getoetst aan het procédé van den Heer Mondriaan ziet men impressionistische en pointillistische èn gladde kunst bij elkaâr gaan behooren. Men wist niet dat men ten slotte slechts een quaestie van procédé aanroerde, toen de eenen zeiden: ‘ik moet zien naar wat buiten mij is’ en de anderen: ‘ik moet zien naar hóe dit buiten mij zijnde in mìj is’, omdat men, stilzwijgend en zonder het zelf te weten, toch beiden niet anders dan de enkelvoudige en directe voorstelling bedoelde, en het eenvoudig een zaak van min of meer uiterlijke optiek is, hoe, toch altijd direct visuëel en door regelrechte, onvermengde, aandachtbepaling, de voorstelling uit de verschillende procédés werd geconstruëerd.
En men wist ook niet, dat men, door het gladde procédé te verlaten en tot die andere optiek over te gaan, den weg uit ging aan welks verschiet zich logisch het procédé van den heer Mondriaan c.s. vertoont.
De vergissing bevond zich hierin, dat men een andere optiek en een ander procédé voor een ander levensbegrip aanzag. Men dacht dat het een essentiëel onderscheid uitmaakte te zeggen: ‘ik moet zien naar wat buiten mij is’ of te zeggen: ‘ik moet zien naar wat in mij is.’ Men dacht er niet aan, dat het er alleen om te doen is een zoo groot mogelijke hoeveelheid gratie, teederheid, bevalligheid, statigheid, liefde, weemoed, verrukking, kortom geestelijke waarden, uit te drukken, en dat of men daarbij het buiten zich zijnde of de weêrkaatsing daarvan in zich, voor de hoofdzaak houdt, een secundaire quaestie is.
De heer Mondriaan en de zijnen redeneeren volkomen juist. Indien ik niet moet afbeelden wat naar mij geleerd is het schoone of het edele is, op de wijze die de eene leerarengroep aan de volgende
| |
| |
leerarengroep beeft overgedragen; maar ik moet afbeelden datgene wat feitelijk en zeker bij een indringende bewustmaking in mijn geest wordt aangetroffen en anders niet, - dan gaan de impressionisten niet ver genoeg, dan hebben de impressionisten ongelijk, - want die landbouwer zonder iets aan den objectief gezienen landbouwer geheel vreemds bij zich, dat bosch zonder spoorboekje, die zijn niet zoo in mijn geest, als ik mijn gedachtenleven nauwkeurig bekijk.
Moet ik dus het object geven, niet zooals het buiten mij, maar zóó als, - zoo precies mogelijk bekeken - het ín mij is, - omdat ik dát alleen zeker kan weten - dan zal ik het altijd geven als het zelf in onder-deelen uit elkaâr liggend deel van een incohaerente kaleidoscoop.
In den gedachtengang zit ergens een fout. Deze fout zit daar, waar de impressionisten bij hunne theorie het voorbehoud vergaten te maken, waarvan zij de noodzakelijkheid niet inzagen om dat zij de theorie en de practijk maar tot aan zekere grenzen zagen en niet hare betrekkelijk geheel logische consequenties.
Nu komt er nog bij, dat voor werk zooals dat van den heer Mondriaan een kunstenaarsgeest en een geestverheffing noodig zijn, even zuiver als noodig zijn voor goed werk, waarbij de bedoelde vergissing niet heeft plaats gehad. Het ‘schitterend gewemel’, dat ik in mijn 4e alinea constateerde in het Weekblad-stuk van den heer Mondriaan is niets anders dan de plastische voorstelling waartoe zich in des lezers geest de in den lezer overgegane verrukking of verheffing of verdieping van den schrijver omzet.
Om zijn inhoud op deze wijze waar te nemen heeft de menschengeest een zelfden toestand, van exaltatie of verdieping of verrukkende aandacht-concentratie, noodig als voor, naar andere inzichten, beter werk.
De kunstenaar weet dus, dat hij zijn idee zuiver heeft in practijk gebracht en daarbij het productiegeluk heeft ondervonden.
Men kan zeggen, dat de impressionisme-gedachte goed is voor zoo ver zij geen tot het uiterste consequent doorgevoerd impressionisme tot inhoud heeft. Juist omdat het impressionisme, niet ver
| |
| |
doorgevoerd, nog dingen kan uitdrukken, die ook gladde kunst uitdrukt, is het goed.
En indien nu in een tijd de grootste kunstenaars, - dat is de edelste, de gevoeligste en meest vermogende - impressionisten zijn, dan zijn de impressionistische kunstwerken in dien tijd de beste.
En indien, bij twee tijden, de eene tijd er een is van impressionistische kunst en de andere van gladde, en de grootste kunstenaars leefden in den eenen, dan heeft de impressionistische tijd grooter kunst voortgebracht dan de gladde tijd.
Zulke dingen als het hier bedoelde ‘schitterend gewemel’, - zoo als ik na de lectuur der stukjes van den heer Mondriaan in mijn geest aantrof als den indruk door de lectuur dier stukjes achtergelaten, komen alleen bij kunst voor. De levendigste dagblad-correspondentie zal ze niet te weeg brengen. Het zijn verschijnselen van een zelfde soort als de groote wazige licht-gouden zee, die men na Goethe-lectuur in zich ziet, en de koortsachtigheid, die men gevoelt b.v. na Heyermans.
Ik zag een klein plekje samengedrongen kleurig flonkerend gewemel, - zonder aandoening en zonder voorstelling. Inderdaad precies een speelgoed-kaleidoscoop.
Nu ziet men na Goethe-lezing de genoemde zee niet na eene zeebeschrijving. Maar na ‘Hermann u. Dorothea’ of ‘Torquato Tasso’ zoo dat het daar alleen de beeld-wording in des lezers geest is van des dichters rhythmen-werking. Terwijl het na Mondriaan te gelijk de boulevard schijnt te zijn, zooals die zich in des schrijvers geest heeft weêrkaatst. Het is dus niet gehéél het zelfde. Maar toch soortgelijk.
Het constateeren van een dergelijk verschijnsel in eens lezers geest bewijst proefondervindelijk een waar kunstenaarschap. De heer Mondriaan heeft dus de kunstenaarsnatuur en indien hij tot een ander procédé over kan gaan en overgaat, zal hij zeer goed werk geven.
Men denkt waarschijnlijk bij het eerste gezicht, dat het niet moeilijk of niets bizonders is te schrijven: ...‘in 't Grand Palais
| |
| |
was 't laatst ook zoo koud. In de Metro vinden de menschen 't weer een beetje tè warm.....’ en z.v.
Het is gemakkelijk hierop een populaire parodie te maken. Maar in der daad is 't werkelijk zeer moeilijk, is er een bizondere, geëxalteerde, gedachten- of aandacht-concentratie noodig, om te vinden, dat men inderdaad juist zóo denkt.
Dat er een bizondere, naar de toedracht van het denken zelf gekeerde, aandacht-concentratie noodig is, om tot dit werk te komen, draagt natuurlijk bij tot het vertrouwen in deze kunstsoort van den auteur, nu verschillende overwegingswegen er hem toe gebracht hebben deze kunst voor de ware, of voor eene ware, te houden.
Het is op zich zelf interessant, - voor de studie van de physiologie van het denken - de bewegingen van dit denken, namelijk van dit automatische en passive denken, na te gaan.
B.v.: ‘Dat kind daar kijkt naar de boulevard. Ook ik kijk’ - is een andere beweging of denk-figuur dan: ‘Parisienne. Parisienne alleen. Twee Parisiennes alleen. Waarom zit die vreemdeling daar alleen?’
‘Dat kind daar kijkt.... Ook ik kijk’ is een samenbrengen van het object en van het ook tot object gemaakte subject door iets dat zij gemeen hebben; terwijl ‘Parisienne. Parisienne alleen....’ en z.v. is: Eerst zien iets algemeens; vervolgens het bizondere aan dat algemeene. Ten derde verandering in meerdere van de eerste eenheid dóór dat die het bizondere gemeen hebben. Het bizondere, en niet meer het eerste algemeene, begint daarmede den gedachtengang te bepalen, maar nog vast aan het eerste algemeene. Dan komt het geheel los, bepaalt alléén en geheel en hecht zich zoo aan een andere eenheid (den vreemdeling) door de overeenkomst die, ìn dat nu eenmaal ageerende bizondere, de andere eenheid (of algemeenheid) met de eerste heeft.
De verbinding tusschen de, genoemde, koude van het ‘Grand Palais’ en de warmte van de ‘Métro’, is een verbinding van eenheden dóór de tegenstelling tusschen het eene bizondere en het andere bizondere, dat de een en de ander aan zich heeft.
Zoo is het stuk een opeenvolging van denk-figuren demonstreerende denk-bewegingen en een inhoudsopgave van de verbindingen in dit denkleven. Maar al geeft het een voorbeeld van gedachten- | |
| |
levenstructuur door de voorstellingen of voorstellingdeelen, waaruit het gedachtenleven bestaat, zich zelf te laten noemen (en niet leerstellig aan te geven) - daarom componeert het nog niet een voorstelling.
De groote zaak blijft, dat ik zóó denk wanneer ik nièt denk, en dat alles, wat ik op die manier vind omtrent den aard en het leven mijner onaangewende denkmaterie of denkmachine, alleen zijn nut heeft voor het gebruik dat ik daarvan misschien bij het active en constructieve denken zal kunnen maken.
Ofschoon ook dàt in der daad slechts een hypothese is. Als ik zie, hoe aardig logisch en geometrie-achtig leisteen in elkaar zit, is het zeer de vraag of die kennis mij ooit bij mijn architectuur te pas zal komen. Want het zijn niet die eigenschappen, die in verbinding met de bewegingen van het active en constructive denken kunnen gebracht worden, die op deze wijze blijken. Even min als bij voorbeeld het bekijken van een madelief door een vergrootglas mij zal helpen bij de juiste schikking daarvan in een ruiker.
De heer Mondriaan en de zijnen zullen waarschijnlijk redeneeren: ‘men moet de waarheid in zich zelf vinden, en vergeleken bij hetgeen ik hier vind, zijn b.v. lyrische opwellingen en mystische verheffingen of verdiepingen betrekkelijk, - dat is in verhouding tot wat ik hier openleg - kunstmatige praestaties. Wij spreken natuurlijk niet van hol geredeneer en gephantaiseer maar van werkelijke geestesbewegingen (of “ziele”-bewegingen) en -toestanden. Maar ook deze zijn werkingen van den menschengeest, die de een van den ander, - al naarmate hij beter was aangelegd béter - geleerd heeft; terwijl wat ik hier geef is datgene, wat ik werkelijk, ontdaan van al het overgeleverde of anderszins aangenomene, in mij zelf aantref.’
Deze gedachtengang lijkt mij niet juist. Want er zijn hier twee zaken: ten eerste, de ombuiging van den aandacht naar het eigen gedachtenleven; ten tweede, den inhoud van dat gedachtenleven, dien men dan aanschouwt (inhoud bedoeld als voorstellingenreeks en reeks van verbindingsbewegingen).
Den inhoud van het gedachtenleven, dien men aanschouwt, aanschouwt men alleen door déze omgebogenheid van den aandacht,
| |
| |
of door deze gedachte-stelling, waarmede men begint en waartoe men om zekere redenen besloot.
Nu is deze gedachte-stelling (die omgebogenheid van den aandacht, die ons aldus het tegenwoordige en oogenblikkelijke manoeuvreeren van ons door niets vooringenomen gedachtenleven doet zien), mèt de inzichten en besluiten, die haar aanwezen, in de groote natuur van het denken iets soortgelijks als, en behoort tot, de van ouds bekende denk-praestaties.
Het is alleen wijl de teweegbrengers van kunstvormen of andere geestelijken-levens-voortbrengselen (bewust of onbewust) voorzagen, dat zij door zich híerop te concentreeren, door zich dìt bewust te maken, niet tot kunstwerk of ander geestelijk schoons geraakten, dat zij dit nalieten.
Ik heb een zekere bewustmakings- of aandachtconcentratiekracht. Nu wordt het doel, waarop ik die zal richten, bepaald door een gedachte, een begrip, een opvatting van mij. Het is déze gedachte, die in het gegeven procédé foutief is, hetgeen zeer gemakkelijk, ook van buiten af nu, te demonstreeren is.
Al het denken, dat de heer Mondriaan in zich aantreft, is namelijk even zeer door overerving en overlevering in hem gekomen als de het meest aan bekende voorbeelden herinnerende vormen van een hedendaagsche Venus, Madonna, of van een Vrijheidsbeeld, zouden zijn. Dat hij iets ziet en dan denkt: ‘Parisienne’, heeft hij in de eerste plaats te danken aan de aardrijkskunde-boeken zijner jeugd.
Terwijl ik, hebbend eene groote vereering voor een Vlaamschen Primitieve, een boerenmeisje geef, waarin onwillekeurig haaltjes, die verwantschap met die des grooten meesters vertoonen, komen, produceer ik nu, ten gevolge o.a. hiervan, dat ik sedert dertig jaar van Parijs gehoord heb en weet daar nu te zijn, het denkbeeld ‘Parisienne’.
Indien het haaltje dat ik plaats aan mijn boerenmeisjesportret (welk haaltje een gedachte is, een plastisch geworden gedachte) verwant is aan een vroegeren Vlaamschen Madonna-schilder, is het van de gedachten, welke die Vlaamsche meester had, afkomstig, of ik dien Vlaamschen meester kende of niet.
Indien ik dien Vlaamschen meester kende, is het meer rechtstreeks juist van hèm afkomstig. Indien ik hem niet kende, heb
| |
| |
ik het in mij zelf gevonden. Ik heb het dan dus gevonden bij in mij aanwezige gedachten-massaas. Deze gedachten-massaas zijn, evenals alle andere deelen, waaruit ik besta, van het voorgeslacht afkomstig. Deze gedachte is dus afkomstig van die in de menschheid ten tijde van den Vlaamschen meester aanwezige gedachten, waarvan er in hem bizonder geäccentueerd zijn tot uiting gekomen.
Indien zoo wel het haaltje dat ik plaats aan mijn boerinnenportret in mij was omdat vroeger zulke gedachten in voorouders waren, als de duiding ‘Parisienne’ om een verschijning buiten mij aan te duiden in mij wordt aangetroffen omdat mijn gedachten-heelal onder andere gevormd is door de aardrijkskunde-lessen mijner jeugd, bestaat, - in eene mysterieuse, absolute, nagenoeg metaphysische, beteekenis - originaliteit of oorspronkelijkheid niet. Oorspronkelijkheid bestaat niet in de beteekenis, die de etymologie van de term zoude aangeven. Oorspronkelijkheid kan alleen beteekenen, dat een zelden voorkomende vorm, een zelden voorkomend samenstel van gegevens dus, zich daar ont-wikkeld heeft.
Ook een auteur, die een nieuw wereldbesef of samenlevings-begrip toont (waarvan de herkomst niet in wijsbegeerte of letterkunde aanwijsbaar is), geeft alleen het - door invloed van zìjn aanleg, opvoeding, studie, en.z.v. - tot het eigenaardig ‘letterkunde’-kristal gegroeide gevoels- en gedachtenleven van voorafgegane en hem omgevende menschheidsfracties.
Wat Rousseau dacht, b.v., (de nawijisbaarheid van meer onmiddellijke herkomst in philosophie of litteratuur dáár gelaten) is de min of meer fraai gevormde schuimkroon van hetgeen reeds aanwezig was in de duistere gedachten-gloven van sentimenteele en nàdenkende Romeinsche slaven.
Ik zou het zoo prettig vinden als iemand met mij over dingen zoo als die, welke behandeld worden in deze text-kritiek op het geschrift van den heer Mondriaan, van gedachten kon wisselen zóó, dat ik vond, dat zijn denken in dezelfde, of althans gelijksoortige, gedachtenstroomingen vaart als het mijne.
Als iemand maar eens alvast een gedachte verbindt aan de mijne, zoo dat ik acht, dat zij als ware het van één touwweefsel zijn, of hij komt met de zijne tegen de mijne aam, zoo dat mij lijkt, dat zij elkaar ráken, en als ware het daarbij een klank geven, die bij
| |
| |
elkaar passende steen- of metaalsoorten doet blijken, - dan heeft men reeds zoo iets goeds bereikt. Maar zooals ik dit bedoel, komt het waarschijnlijk bijna nooit voor, en ken ik althans er niet één voorbeeld van. Men redeneert altijd langs elkaar heen, en dikwijls worden uren of bladzijden lang termen gebruikt, - waarmede hoofdzaken der gedachtenwisseling met één woord worden genoemd - zooals b.v. ‘spontaan’, ‘talent’, ‘wezen’ - waarvan aan het eind van het onderhoud blijkt, dat elke partij er iets anders onder verstaan heeft.
Op de praecizie komt daarbij zooveel aan. Wat is b.v. een ‘essentieel onderscheid’? Een essentieel onderscheid is een onderscheid, dat het wezen der zaken betreft. Wat is het ‘wezen’ der zaken? Het ‘wezen’ is het samenstel der constitueerende deelen, elementen of eigenschappen (het doet er in deze niet toe welke der drie termen de juiste, of de meest juiste, is). Goed, dàt zullen wij zeggen. Weet gij nu, of er een essentieel onderscheid is tusschen een regendruppel en een kogeltje ijs? Verandert de toestand van bevrorenheid het wezen van het object, of is dit een toestand en niet een constitueerend element of constitueerende eigenschap? Wordt het wezen alleen bepaald door de samenstelling of ook b.v. door de doelmatigheid, zoodat wat aangaat de samenstelling niet, maar wat betreft het gebruik wèl een waterdruppel van een ijskogeltje (waarmee men bouwen en pijnlijk werpen kan) essentieel zoude verschillen? Is er een essentieel onderscheid tusschen een koning en een republiek-president omdat zij uit verschillende, zelfs aan elkaar tegenovergestelde, staats-philosophische principes voortkomen, of betreft dit niet het wezen der zaak, waarin zij hetzelfde zouden zijn omdat beide staatshoofd zijn?
Omdat men niet, bij eene gedachtenwisseling, vooraf betreffende de te bezigen termen een overeenkomst kan aangaan, is het nuttig zoo min mogelijk uitdrukkingen, waarin philosophische vraagstukken betrokken zijn, te bezigen.
Ik zou zoo prettig vinden met iemand op de bedoelde wijze in uitwisseling van gedachten te komen over het aangegeven onderwerp, - omdat dit onderwerp er een is, waarvan de beschouwingsuitkomsten), zooals een geheel landschap met aarde en hemel aan een dauwdruppel door weerkaatsing verbonden is, - tot de
| |
| |
belangrijkste algemeen wijsgeerige, staatsphilosophische, historisch-religieuse en sociaal-economische gevolgtrekkingen leidt.
Het lijkt mij, dat ik eenigszins intiem en babbelingsgewijs over het weekblad-stuk van den heer Mondriaan oreer. Ik laat mij hierin wel gaan, maar vind het ook juist het ware. Wij moeten de waarheid vinden. Wij moeten indringend, en dóór-intimiteit-met-precisie, over die zaken praten.
Wij stellen hierdoor wel onze werkplaats voor de groote menigte open. Maar ach, is er wel zoo'n onderscheid tusschen wat publiek en niet publiek moet zijn en brengen wij zoo juist onze gedachten, waartoe wij medewerking vragen, niet tot menschen, die ons wellicht kunnen helpen verder of beter te denken?
Wij moeten niet trachten de een den ander te overtroeven, maar samen de waarheid, het mooiste, diepste, fijnste denken zoeken. Wij zouden desnoods zoo kunnen schrijven, voor een gezelschap van duizenden, waarvan misschien een of twee ons verder kunnen brengen, - om ten slotte tot iets heel moois, in gedachte-alleen, of in meer plastisch of rhythmisch uitgedrukte gedachte, te komen.
‘DE SPOORWEGREIS’.
‘Ik ga “rooken”. Nee, ik zit liever met dames. Och, wat kan het mij ook schelen om met dames te zitten. Wat een niet-rook-coupé's naast elkaâr! Die dame doet verlegen. Zeker een rijke chirurgijnsvrouw, die mij gisteren met X. heeft gezien. Ik ga in deze niet-rooken met maar een man er in. Een kaalgeknipte jood, die uitdagend kijkt omdat hij in de eerste klas een meêgekomen boterham zit te eten. “Meneer, zou u 't rooken hinderen?” - Wat een lidteekens in zijn hals. Niet van oorlog, duel of inbreker, maar van een kwaadsappige ziekte zeker. Grove kerel. Je ziet nooit een fatsoenlijk mensch in den trein. Die van middelbaren leeftijd gaan per auto en de jongens zijn allemaal sportjongens en gaan derde. Keurig zijn die Hollandsche coupé's bij wat je van de Duitsche hoort. Ik gooi mijn wandelstok en jas tegenover me: “ik ben op mijn gemak!” Kijk, daar heb je natuurlijk de bollenvelden. Al die kleuren, ja. Mooi is het niet. Al die rechte perken zijn niet mooi. Ook in het verder dorre duinlandschap zijn ze niet mooi. Het landschap is hier niet mooi. O, daar
| |
| |
is er een in een figuur met bochten. Nu is het dadelijk mooier. Een vereeniging tot landschapsverfraaiing zoû moeten maken, dat stukken grond alleen in zoo'n vorm konden zijn, dat zij begroeid zijnde met boekweit, bloemen, enz.v., alleen mooie vormen hadden. Die tabak is scherp. Ik doe mijn handschoenen losjes aan, anders krijg je zulke vuile handen. Had ik maar een krant! O nee, ik zou niets van dien aard nu kúnnen lezen. Alles het zelfde en vervelend. Ik doe mijn oogen toe. Slapen zal ik niet kunnen, maar dat doet er niet toe. Hier is Leiden. Zou ik kijken? Neen. Alles wat je ziet is even leelijk. Alles grauw buitenbuurt-achtig. Ik kàn zoo'n station nu niet zien.’
Het bovenstaande heb ik opgeschreven na wat ik mij van een vorigen dag bij dat schrijven herinnerde.
Indien men dit vergelijkt met de schets van den heer Mondriaan zal men een zekere overeenkomst waarnemen. Deze overeenkomst is echter oppervlakkig, of schijnbaar. Nauwlettende vergelijking zal aantoonen, dat ik hier opschreef, wat ik mij herinnerde bij zeer weinig gedachten-concentratie of bewustmakingsdiepte of herinneringskrachtaanwending. Daarom zijn dan ook de figuren of toetsen, de verbindingen en ontwikkelingen van geheel anderen aard dan bij den heer Mondriaan. Alleen heb ik er op gelet, dat ik ook niet tot de active en construëerende gedachte over ging door b.v. na ‘van een kwaadsappige ziekte zeker’, niet te schrijven: ‘Je hoort tegenwoordig niets dan van ziekten’ of: ‘Die Scrafell, die in der tijd met die houw over zijn wang paradeerde, als met een duel-reliquie, terwijl het van een mestkar-overrijding heette te zijn’ - om dat ik die onderdeden niet op het oogenblik zelf gedacht meen te hebben en deze ook niet nader bij de essentiëele denk-figuren van den heer Mondriaan brengen.
De heer Mondriaan is, dóór dat hij zich veel meer geconcentreerd had, tot de lijnen, waarin de essentiëele bewegingen van het leven der gedachte zich vertoonen, doorgedrongen. Daarvan is ook het gevolg, dat - al spreekt hij van ‘kunst’, ‘cubisme’, en z.v., - de schets iets algemeen menschelijks heeft, een openleggen van het aan allen gemeene hersenleven; terwijl in de mijne meer ook de schrijver persoonlijk gekarakteriseerd wordt. Dat is veel oppervlakkiger.
| |
| |
Wat ik noem de active en constructive gedachte is niet die gedachte, waardoor de bewerktuiging van het gedachtenstelsel komt bloot te liggen; maar integendeel een geheel daarvan zich afzonderende denkingenbouw, die door die machinerie wordt gemaakt. Bij het terugdenken aan de bollenvelden, begínt men dan pas ‘actief’ te denken en vervolgt dan b.v.: ‘al die bloemen zijn mooi afzonderlijk, òf in ruikers met hun soortgelijken, of in ruikers met andere soorten, òf in figuren van tuinarchitectuur, of in een slinger om een jongens-borst of op een vrouwen-sleep, maar zijn juist leelijk in die rechte perken. Waarom zoû dat zijn? Is het alleen omdat zij afgezonderd zijnde of in contrast of in combinatie met iets geheel anders hun vormen en kleur beter toonen? Waarom is één enkele mooie broche mooier dan een vierkant, gelegd van honderd zulke broches?’ En z.v.
Het is dus duidelijk, dat deze volzinnen, ofschoon zij bij uitwerking wellicht zouden blijken min of meer aardige aesthetische problemen te bevatten, tot het laagste werk van de ‘active en constructive gedachte’ behooren en de eigenlijke kunst-compositie eerst verder-op begint. Dit zijn nog slechts wendingen, die zich onmiddellijk, - in een door zekere onderwerpen gepraeoccupeerden geest - verbinden aan die, welke alléén den eersten indruk in zijn embryonalen toestand bevatten, zoo als de heer Mondriaan ze geeft.
Ik heb genoeg doen uitkomen, dat het werk van den heer Mondriaan ernstig en diepgaand geesteswerk is en geenszins ordinair of oppervlakkig. Ik beweer alleen, dat de ‘schoone kunst’ wordt te weeg gebracht door de bedrijvige en samenstellende gedachte, die in dat werk afwezig is.
Aangezien het louter de bedoeling is de proeve van den heer Mondriaan redeneeringsgewijs te beschouwen naast wat ‘kunst’ moet zijn, is het overtollig die proeve in zich zelf nader te kenschetsen, waarbij men b.v. zoude kunnen vragen: wat is het onderscheid tusschen een indruk die luidt: ‘Parisienne’ en een, die zoû zeggen: ‘veêrenhoed-rugvlak-hakjes’ of ‘voortwiebelend groen schild onder vogelachtigheden’ (rug van de Parisienne) of ‘dame’, of ‘vrouw’. Om het àllereerst te denken ‘Parisienne’ is reeds een zekere voor-op-gestelde allure van den geest noodig. Dènk ik wel
| |
| |
het aller-eerst ‘Parisienne’? Ja, dat denk ik het eerst als ik gedrenkt ben door het bewustzijn te Parijs te zijn. Maar ben ik niet nog dieper als ik b.v. alleen kleuren, vormen en bewegingen zie?
Ik wil hiermede alleen aangeven hoe men deze kunst op zich zelf nader zoû kunnen beschouwen.
Het onderscheid tusschen ‘voortwiebelend groen schild...’ en ‘Parisienne’, is, dat als ik daar zit zonder ‘kunsf’-bedoeling of geestelijke bedoeling of bewustmaking, en een ander zoude in mijn hoofd kijken, hij daar zoude zien de gedachte ‘Parisienne’, terwijl als ik op zekere wijze op mijn geestesverrichting ging indenken, waardoor die verrichting werd verdiept en haar feitelijkheid dus ook verstoord, te voorschijn zoude kunnen komen iets als ‘voortwiebelend groen schild’.
Nu is er een andere, maar even groote, bewustmaking voor noodig om bij zich zelf te ontdekken ‘Parisienne’, als om te komen tot ‘groen schild’.
Als ik lijdelijk ben, dus zonder iets op dat ovgenblik voor-op-gestelds, denk ik: ‘Parisienne’; (terwijl ik dat dus tevens ten gevolge van het algemeene vroeger voor-op-gestelde denk.)
En om te ontdekken wat ik in mijne gewone lijdelijkheid precies denk, is, zoo als gezegd, een aandacht-bewegen van een anderen kant, maar even groot, vereischt als voor de verdieping.
Bij de kenmerking van het werk van den heer Mondriaan moet overigens ook niet vergeten worden, dat het wel degelijk ook de karakteristiek van zijn maker bevat, al doet het dat niet in de mate van het door mij zelf gegeven proefje van gelijksoortig schrijfsel. De text van den heer M., die sommige deelen der structuur van het algemeen menschendenken bloot legt, geeft die toch ook zooals zij zich voordoen in een bepaalde soort mensch-natuur. De doorsneê ‘heer’, die den boulevard bezoekt, denkt, bij het zien van eene der zich in hem aanduidende verschijningen, noch ‘Parisienne’, ‘vrouw’, ‘dame’, noch ‘voortwiebelend vlak’ enz., maar denkt: ‘de een of andere Poolsche of Duitsche cabaretvrouw’ of ‘Lyonsche winkel-rayon-chef’. Om te denken ‘Parisienne’ van een vrouw op den boulevard, als eerste gedachte, is o.a. naïveteit of liever eenige onbekendheid met de omgeving,
| |
| |
noodig. ‘Parisiennes’, zooals mem door jeugd en lectuur van boeken en illustraties zoude denken, dat er waren, bestaan niet. Echte Parijsche vrouwen, in eenigszins algemeenen zin, bestaan niet. Er is namelijk niet iets specifiek Parijsch'. Reeds vóór den oorlog was het ‘boulevard’- en theatergedeelte van Parijs geheel veramericaniseerd. De bevolking van het ‘Café de la Paix’ b.v., in het centrum dezer wijken, bestond uit voor eert groot deel Duitsche kellners en bezoekers van allerlei naties. En Parijsche, in de beteekenis van tot sedert meer dan één geslacht te Parijs wonende families, behoorende, dames, ‘loopen’ niet dan bij hooge uitzondering ‘op den boulevard’. Datgene, wat ten slotte echt-Parijsch, Fransch-Parijsch is - menschen en dingen in de stillere buurten, - dat is tegelijk juist provinciaal, namelijk zooals het is in Bordeaux of Reims. Het groot-steedsche van Parijs is internationaal en het nationale is provinciaal. Dat men te Parijs vóór de cafés zit en te Londen niet, kan bezwaarlijk als een kenmerk, dat van groot-steedsch Parijs een in haar wezen unieke Eenheid zou maken, aangemerkt worden. (De heer Mondriaan denkt trouwens zelf, elders dan waar hij denkt ‘Parisienne’, den boulevard internationaal).
De Parijische ‘atmospheer’, - niet de geestelijke, want Napoleon I met de groote gedenkteekenen, was een Italiaan, Napoleon III, met de opéra en veel van den boulevard-aanleg, ook; Gambetta ook; en de Bourbons, met het Louvre, Versailles, enz. zijn meer Fransch dan Parijsch; - maar de stoffelijke Parijsche atmospheer, dàt klimaat door dìe geologische plaats, vermengd met het internationaal boulevard-pleizier, met zijn geuren en geluiden, - dàt is Parijsch; maar dat is niet genoeg een compleet complex van veel verschillende menschheidsdingen om als primaire afzonderlijke wereldwaarde te fungeeren.
De Parijsche geestelijke atmospheer, namelijk datgene wat men in zich opneemt met zintuigen, zenuwen en hersens, en waarmede zich dan vereenigt het denken: ‘hier ben ik nu op de plaats ter wereld, waar al die Hof-, adel-, militaire-, elegantie-, geestigheid-, philosophische, revolutionaire, literaire en kunst-gloriën zich hebben voltrokken’, - waardoor het bewustzijn zich dan heerlijk een deel van dit heelal voelt worden, - die geestelijke atmospheer bestaat ook, - maar alleen voor den dichterlijk-wijsgeerigen politi- | |
| |
cus, voor den lyrischen militair, voor den letterkundige en voor den kunstenaar, voor den gevoeligen intellectueele, voor den ‘cultuurmensch’, - niet objectief voor den menschelijken bezoeker in 't algemeen, voor de doorsneë-menschheid, die de werkelikheid beleeft. Want die atmospheer is een illusie nu die gloriën, door wezenlijker bestanddeelen dan de plaatselijkheid hunner voltrekking, meer Fransch dan Parijsch, sommige meer wereld- dan Parijsche gloriën, waren.
En om wat bestaat voor de menschen in 't algemeen gaat het hier, wijl het een onderzoek naar de aan allen gemeene menschendenkbewegingen als zoodanig betreft.
De heer Mondriaan zegt: ‘waarom moet de letterkunde altijd be- of omschrijven?’ In-der-daad, daar is iets in. Daar is iets in het denkbeeld, en ook in het werk van den heer M., waarbij veel ander goed kunstwerk min of meer wezenlooze gezwollenheid wordt.
De quaestie blijft echter: wat wilt gij? Gij wilt mij toch iets aangenaams aandoen? Alleen bij die gezwollenheden heb ik iets aangenaams. Verschillende afdeelingen van mijn denken worden aangedaan en in beweging gezet. Mijn opvattingen worden bevestigd, mijn geestesgevoel komt in werking. Beide geven mij aangenaamheid. Thomas van Aquino en Schelling, Corneille en Shakespeare, Beethoven en Verdi doen mij denken en gevoelen..... Dat is het doel van zoo iets in woorden, klanken of kleuren.
Tóch is er iets wáárs in, dat als gij alleen schrijft: ‘Een kind’, mijn geest, vaag en algemeen, maar geresumeerd en essentiëel, in aanraking komt met iets, waar zij langdradig, zij het met prachtige draden, mede in aanraking wordt gebracht indien gij mij plastisch en rhythmisch, zoo dat verbeelding en gevoel beginnen op te leven, het kind beschrijft.
Maar in primitieve gedichten b.v. is het toch altijd de verbinding als werkingsdeel der active, constructive gedachte, en niet de verbindingen, die in de denkingsmachinerie zelve aanwezig zijn, en die blìjken wanneer men er iets, wat ook, in werpt, - die bekoring voortbrengen.
Het kan dus zijn, dat te schrijven: ‘Een cnaap tot ienen harder ginc’ of iets dergelijks, beter is dan knaap en herder in twintig
| |
| |
regels te beschrijven. De oorzaak hiervan is dan echter niet, dat de hoofdzaken, twee eenheden en eene verbinding door handeling tusschen die twee, in de samengetrokkenheid hunner één-voudige noeming worden gegeven, - (ik zie een knaap, ik zie een herder, ik zie het gaan); maar dat mijn levensgevoel en mijn gezicht op de dingen, het geheel mijner aandoening of geestes-opleving, zoo innig en hoofdzakelijk is, dat daar-uit een rhythme-beweging ont-staat, die van zelve alleen de groote eenheden opneemt. Het is dus de innigheid en samengetrokkenheid mijner geestes-gevoels-aandoening, die de sublieme resumptie voortbrengt en niet de bewustmaking door scherpe aan-dacht-vestiging van mijn aanwezig denkbewegen.
‘Een kind kijkt naar den boulevard.... ik kijk ook’. Het idee dat een kind kijkt en dat gij dit verbindt met uw kijken, kan iets prachtigs zijn indien uit uw zeggen blijkt, zonder dat gij het mededeelt, dat gij het kinderkijken iets goddelijks vindt, dat gij het dus in de als zoodanig voelbare hoogste verrukking zegt.
Indien gij iemand zijt, die daartoe niet in de ‘hoogste verrukking’, - dat is in een toestand geheel afwijkend van zijn gewone zijn, behoeft te komen, des te beter voor u. De vraag of Chaucer en Quentin Matsys bij hun werk in een ook voor hen zeldzaam voorkomenden geestestoestand waren, wil ik niet behandelen. Is voor u normaal de toestand of het geestesbewegen, die aan anderen de ‘hoogste verrukking’ schijnen te zijn, des te beter voor u, dan zijt gij een heilige of een halve-god en ik wensch u geluk. De quaestie is maar, dat die voor u dan normale, voor anderen zeer exceptioneele, verrukking of verruktheid er zijn moet.
En nu, tot wederziens. Heerlijk heb ik het gevonden hierin eens te grasduinen.
|
|