| |
| |
| |
Trouwen door Ralph Springer.
Vervolg en Slot van pag. 562.)
III.
De vroolijke drukte die nu reeds bijna veertien dagen hoogtij vierde in het heerenhuis met oud-hollandschen topgevel, in de Van Breestraat, bereikte welhaast haar hoogtepunt in dezen nieuwen, lachenden ochtend. Alles in en aan het huisje - welks slechten bouw was gemaskeerd achter zijn verglaas-gekleurden gevel en de vroolijke tinten van het pui, scheen nu mede te lachen en te jubelen, als in verheugen op het naderend feest.
De groengelakte jalouziën die, heel vroeg in den morgen reeds, het zonnegloren opvingen en het kaatsten naar de spiegelruit aan de overzij, moesten spoedig dat vroolijke spelletje staken; een straffe hand joeg ze naar boven. Maar, dit kwam slechts het aanzicht van het huisje ten goede. Want nu openden zich de kijkgrage oogen van alle vensters, groot en klein, in dien vroolijken gevel en zetten deze met kinderlijke joligheid en overmoed, het spelletje voort met de groote buurvrouw. En - ze schepten vermaak in dat spelletje als zoovele kijkertjes van licht in dat lichtend huis; ze joelden van pret met honderd licht-glitterinkjes naar alle kanten, nu de voller schijnende zon allengs geheel den gevel bestraalde. En beurtelings achter elk dier ruiten, werd telkens heel even, een guitig meisjeskopje zichtbaar, dat, coquet halfwegschuilend achter groen en rozen, vluchtig, keer op keer, naar naar de lachende zon, de blinkende straat - de blauwe lucht.... naar het mooie leven keek.
| |
| |
Bij korte tusschenpoozen werd er gebeld en dan kletterde de deur open onder het los gebaar van het schellemeisje. Dan koutte, gekscheerde, keef of lachte het naargelang ze den melkboer, bakker, slager of postbode moest te woord staan. Voor dezen had ze een lach, voor genen een berisping, maar ze bleef al maar zichzelve, steeds vroolijk glansje latend spelen op de frissche wangen, waarom ontvluchte, blonde haren dansten. Dan, ontsloot ze nog eens de deur om twee kinderen uit te laten, die óok al lachend en neuriënd, haar bijna omver stoven.
Zoo lachte alles aan en in het huisje en werd de vroolijkheid steeds meer wijding bijgezet door de zendingen zonder tal, van groen en van rozen. Bloemen - groote bundels witte rozen en cactussen die, nu geen jalouzie meer den blik bedwong - zich voor alle vensters het oog aanboden, heel de diepte der kamers door, zoover het gezicht reikte. En die bloemen-zendingen, nu reeds veertien dagen aan den gang, wilden nog maar niet eindigen - al die bloeme-hulden aan de mooie bruid, die daar woonde, in dat vroolijke, gelukkige huis.
Het was de laatste dag van Rosa's bruidschap. Hoewel het groote feest met allen luister zou worden gevierd in ruimer zalen dan waarop het heerenhuisje kon bogen, had de mooie gewoonte toch gevorderd, deze woning in feestdosch te steken. En - met reden, want had zy niet alle recht op feestkleedij?
Immers, had jaren lang binnen haar muren het jonge-meisjes-gezang en gejoel weerklonken. Later, hadden de wanden van haar binnenkamers, ándere tafereelen aanschouwd; hadden ze het éerst zoo luidruchtige meisje zien stiller worden.... Ze hadden heftige woorden opgevangen die door tranen, bedreigingen die door brutaliteiten waren beantwoord geworden....
Het best kenden haar wellicht de ruiten van het luxueus ingericht boudoirtje en zij zouden heel wat hebben kunnen verhalen, van het leven der bruid - van de vele overgangen daarin. Eérst, van het tijdperk waarin zij haar van kind tot vrouwvoelende maagd zagen rijpen; dáarna, van maagd tot wetende en beseffende vrouw. Ten láatste, van den grooten overgang die haar tot de volmaakte actrice had gevormd, die, met gevoel hebbend afgedaan, de wereld ging beschouwen staande op het
| |
| |
standpunt van geven en nemen, van verkoopen en positie-innemen.
De zwijgende ruiten, hadden zich voelen door-turen door de oogen van het jonge meisje, die de sterren vroegen wat liefde was. Later, hadden zich natte wimpers tegen ze aangedrukt, tranen langs hen latende glijden, als parelen van zout; tranen, die der groote, blauwe oogen waren ontperst door groot verdriet en tranen van spijt, om jong-meisjes onmacht.
Dit alles was tot het verleden gaan behooren en nu, sinds langen tijd, kenden de ruiten niéts van haar, dan dien starren blik, die tuurde in onverschillig voelen; tuurde, in waan van meerderheid, naar dat al-blauw, daarboven, in donkeren nacht en hellen morgen, als dacht zij, dat meisje, reeds lang het groote geheim te hebben opgelost....
Ja, wel had het huis, het meeste recht op feesttooi, nu zijn oudste kind het verliet, in geluk....
Het ontbijt op dien morgen, duurde nu een uur en nóg maakte geen der buisgenooten beweging van opstaan. Het was geen bovenmatige honger, die de familie Goudeket zoolang bijeenhield, ditmaal; gegeten werd er niet méer dan anders. Wèl, braaf geschertst en gelachen.
Alles scheen anders, dan anders. Hoewel de thee niet beter was dan andere ochtenden, oogstte ze lof van allen. Papa, die gewoonlijk ontbeet met een kop in de eene en het ochtendblad in de andere hand en dan maar mopperde op ‘dat heete drinken’ en de ‘idiote tooneel-recensies’ die naar zijn zin altijd een veel te groote ruimte, innamen, scheen nu met alles vrede te hebben en keek van louter goede gezindheid, niet eens de krant in.
Hij had hoegenaamd geen haast en pruttelde zelfs niet even van zijn voeten, waarvan gewoonlijk de eene in de diamantbeurs en de andere in Londen heette te staan. Pruttelen deed hij nu heel niet, daarentegen luchtte hij zijn goede bui door het vertellen van oude geschiedenissen uit de avontuurlijke jaren ‘zeventig’ en ‘negentig’, welke geschiedenissen door den tijd eerder dan verweerd, sterk waren aangedikt en hel gekleurd.
Vertellingen op waren grond, volgden elkaar op den voet en niet weinige sloegen op jonge huishoudens, welke, vol moed begonnen, spoedig spaak liepen en de hoorders hadden niet
| |
| |
anders te doen dan eerst even in aandacht te volgen, en dan in koor in een luiden lach, los te breken.
- Pa is wel op dreef, van morgen, zei Roos.
Vergeleken bij vaders uitgelaten vertelwoede en de bulderende lachbuien van haar Broer Bram en de zusjes Jetty en Selly, leek zij wel de kalmste van het gezin. Haar aangenomen waardigheid, strookte het meest met de aangeboren stilheid harer moeder. Deze - ingetogen vrouwtje - uitte haar innigste vreugde nooit sterker, dan door een stil lachje, dat, heel even den mond omkransend, haar ingevallen wangen beglansde. Geboren en opgegroeid als een der elf kinderen van een fruitventer, had zij in haar jeugd van kommer en ontbering, die zonnige vreugde en dat zorgeloos schateren, wat haar kinderen zoo goed verstonden, niet geleerd. En - hoewel sinds haar trouwen met den diamantslijper Goudeket haar levenspeil voortdurend was gerezen, had noch financieele voorspoed, noch huiselijk geluk het verstaan, de zwaarmoedigheid uit haar ziel te bannen, die er door een vreugdelooze kindsheid in was gelegd. Onder blijde omstandigheden en te midden van een uitgelaten gezelschap kon zij stil voor zich uit zitten staaroogen en aan den rijksten disch kon zij nog niet haar jeugdellende vergeten, nóch de gedachte van zich zetten aan haar bleek, jonggestorven zusje, dat om melk huilde toen er zelfs geen snee brood in huis was.
Tech was zij niet stroef van natuur en zou zij de laatste zijn om, zelfs de meest uitgelaten, joligheid af te keuren. Innerlijk - deed haar het uiten van vreugd, goed. Ze hoorde graag een gullen lach. Nu ook, zat ze stil en tevreden tegenover de ‘kinderen’ en onder het vertellen van die oude moppen, welke zij al zoo dikwijls had gehoord, ontgleed de zachte glans niet éven haar wangen.
- Jij niet - hè Roos, zei ze in antwoord op haar verweer. Jij trekt af en toe een gezicht - of het niet allemaal voor jou is bestemd.
- Moet ik daarom vroolijk kijken? Moet ik, na nu al veertien dagen aaneen, het mikpunt te zijn van dat clubje groote geesten....
- Hè - hè Roos - niet zoo hoogdravisj.. alsjeblieft, knorde Bram.
- Hoogdravisj - hoogdravisj!
De tweelingen herhaalden éerst de uitdrukking beurtelings, en
| |
| |
schoten dan in een hoog gegichel, hetgeen Bram zoozeer bekoorde, dat hij er zijn bariton-lach aan toevoegde. En nu deed de oude heer ook mee, eerst met een verplicht kort lachje maar dan weldra, met die gezonde, diepe basbuldering, zoozeer eigen aan lieden, die zélf niet van humor zijn verstoken. En gezamenlijk, sleurden zij Rosa mede, in hun vroolijk koor.
De aardigheid was gegrondvest op een jarenoude familie-ui. Bram schreef soms verzen, volgens Roos bij nacht en ontij en had ze vroeger wel eens een armen neef in de ooren gedreund, onder voorwendsel van declameeren. De neef had hun jaren tevoren druk bezocht, hoofdzakelijk met het oog op Roos, schoon het van begin af voor hem een hopeloos geval was geweest. Van alles wat hij bij zijn familie had genoten, had hij Bram's lyrische ontboezemingen het slechtst kunnen verteren en dus had hij zich zekeren dag formeel van zijn taak als auditorium afgemaakt, door met nadruk te verklaren, dat hij van dien boel toch geen verstand had.... de verzen waren hem te ‘hoogdravisj’. Deze, onwillekeurige parodie op een eerlijk, hollandsch woord werd, nauwelijks geuit, direct liefderijk aanvaard en van dien stonde af, bij alle voorkomende gelegenheden geëxploiteerd.
- Je ziet er anders niet erg bruidje-achtig uit, Ro! beweerde Jetty, de oudste tweeling, toen het lachen wat luwde.
- Niet Jet?
- Ik dacht het ook al, viel Selly nu bij.
- Wat mankeert er dan aan, kinderen? groot-ironisch vroeg de bruid.
- Kinderen! Jetty's puntig neusje spietste in de lucht, als om te kennen te geven, dat deze grievende beleediging verdere conversatie onmogelijk maakte.
- Je mocht wel een beetje vroolijker zijn, verzekerde Selly.
- Vin-je?
- Hoor me nou's zoo'n nest aan - Ro bewaar je decorum, zei Bram nu quasi-verbaasd. Dat beteekent natuurlijk niet meer of minder dan: ‘Als ik maar de bruid was - dan zou je wat zien!’
- Bram! - zei moe.
- Zoo'n ondeugd - zeg waar haal je de brutaliteit vandaan? vervolgde hij, kennelijk tot in het diepst van zijn hart getroffen door dat sterk staaltje van insubordinatie. Zoo'n school-poes!
| |
| |
‘Als ik maar de bruid was’...... hoe komt ze er bij.....
- Och malle vent - dat zei ik immers niet.
- Wou jij bijgeval je oudste zuster keren hoe ze moet bruiden of hoe er in het algemeen moet worden geibruid? Jij - je zou 't bij de allereerste les al voor eeuwig verbruiden. Zoek de karwats op.... Waar is m'n knie? Waar hebben jullie mijn knie gelaten? Ze moet er 's overheen.
- Moe - hij wordt vervelend.
- Moe - hij heeft teveel thee gedronken.
- Hij is stout.
- Geef-u 'm een klontje.
- Toe Bram, hou je eer bij je - hoepel op, raadde Jetty goedig.
- Pa - neem u 'm nu mee - verzocht Selly.
- Moet ik nou óok weg? Ik wou jelui juist gaan vertellen....
- Nee - breng u 'm maar naar z'n kantoor.
- Och waarom niet, filosofeerde Bram. Wij waren goed genoeg om de dames bij het ontbijt te amuseeren. Nou de moor zijn plicht heeft gedaan - mag-ie weer schoenen poetsen gaan. Maar ik zeg je - dreigde hij wraakzuchtig - er komt morgen, en overmorgen en de heele week niets van declameeren.
- Gelukkig! Bram, wil je héusch woord houden?
- Goei-morgen saam!
- Simon - goeien morgen - Ro - Simon! Moe!
- Dag jongen!
- Sim - kom hier!
- Nee hoor - naast mij; verschrikkelijk leuker. De bakvisschen sprongen op - en trokken hem tusschen haar in, als wilden ze hem verdeelen.
- Een kopje thee, Simon?
- Nee.... dank u. Of - geef u toch maar.... Ik heb nog niets gebruikt.
- Hoe komt dat - schrikte moeder op in overdreven bezorgdheid. Heeft je moeder je nuchter laten weggaan.
- Ik was al op de fiets, voor ze op was....
- Wij moesten maar 't veld ruimen vader, oordeelde Bram's grafstem. Voor ons heeft nou niemand meer oog of oor. U weet 'r alles van: ‘Als 't kindje binnenkomt....’ de rest is óok zoo. Als 't schoonzoontje binnenkomt, telt men ons niet meer. Dat komt
| |
| |
ervan, als men dochters heeft, en men laat ze trouwen met mannen.
- Sim - lust je een broodje. Je zal wel honger hebben, jongen.
- Je moeder zal er niets over te spreken zijn, denk ik, knuffelde Jetty.
- Eén broodje maar? Toe Sim, neem er drie, vleide Selly. Waarom eet je niet, voor je gaat fietsen? Je ziet 'r naar van uit.
- U hoort 't vader, 't vertroetelen is alweer begonnen. Ik ga vooruit.
- Wacht 's, daar ben ik al.... driftkop, wacht nou even. Rachel, m'n hoed, m'n stok....
- Ik kan 't niet langer verkroppen, kermde Bram, achter de tweelingen om loopend en beiden tegelijkertijd aan de haren trekkend. Sinds dat jongmensch mijn zuster vrijt, sleep ik mijn bestaan in ellende en eenzaamheid voort, zonder zusterlijke liefde en met halve kopjes thee zonder suiker....
- Au - au! Schei uit - moe, laat-i uitscheiden!
- Niets - niets kunnen ze meer van me verdragen, hoofdschuddend, verweet Bram. Met kneep hij de tweelingen in de wangen, streelde zijn moeder, drukte Simon's hand en stapte dan onder een luid dag! wijdbeens de deur uit.
Pa Goudeket zoende de ronde; Selly bracht hem tot beneden. De straatdeur sloeg dicht.
Nu de levenmaker weg was werd het stil in de huiskamer - als in een schoollokaal na afloop der les. Bram scheen alle drukte met zich te hebben meegenomen.
Intiem fluisterden de bakvischjes nu met hun zwager over honderd en één onderwerpjes. Als eenige van zijn soort was hij de aangewezen persoon om haar van advies te dienen in alle voor haar belangrijke en netelige gevalletjes. En vooral - nu zij na de groote gebeurtenis van morgen, tijdelijk zouden gescheiden zijn, namen ze nog eens extra de gelegenheid waar.
Vriendinnetje Flora was niet goed in orde - had hij er nu veel op tegen dat Cato voor haar inviel als bruidsmeisje? Als 't goed was - dan wilde Jetty zich nog wel even de moeite getroosten, voor hem een eitje te koken. Erg zacht - ze wist het recept....
Simon herinnerde zich niet een der vriendinnetjes, wier namen hem nu vlug achtereen in de ooren werden gerateld, maar hij vond
| |
| |
Jetty's schikkingen uitstekend. Maar het ei hoefde niet - heusch niet. Hij had in dit kwartier al meer gebruikt, dan thuis op drie ochtenden tezamen.
- Pff - deed Selly - stel je nou niet zoo zuinig aan, voor Roos....
Roos - met moeder in gesprek over gewichtige, huishoudelijke aangelegenheden, hoorde haar naam noemen - keek vlug op. Hij - dien directen blik opvangend, kleurde er onder als een meisje. Maar - vlug beheerschte hij zich, ving haar blik weer op en oog-wenkte dan naar het salon, vóór. In zijn oogen lag een stille vraag, die haar even trof; ze begreep hem direct. Hij wilde haar spreken, onder vier oogen.
Onmerkbaar voor de anderen trok zij de schouders op. Waarom? Waarom? Zouden zij spoedig niet tijd in overvloed hebben om met elkaar te praten; dagen.... weken.... jaren....
Hij voelde haar onwil; haar koudheid griefde hem. Zij hadden nog geen woord gewisseld - elkaar slechts flauw de hand gedrukt. En toch maakte zij zich kort en onverschillig van een gesprek af. Als zij nu al, nog niet eens getrouwd, zoo koud en onverschillig deed - hoe zou het dan wel gaan - na maanden - jaren....?
- Maar - hij wist 't immers - zóó was haar natuur.... O - die ander.... hij.... Zijn handen - die in de zakken woelden, balden tot vuisten. Hij stond op - liep de kamer door - bekeek met geveinsde belangstelling een reproductie van Alma Tadema. En - terwijl zijn oogen niets zagen, hoewel ze langs de romeinsche prent dwaalden, voelde hij zijn trekken vergrimmen.
Zou ze.... als hij hier ware geweest in zijn plaats - die ander.... zou ze dan....?
* * *
In haar houding jegens hem gaf ze duidelijk te kennen, dat haar elke intimiteit koud liet; opzettelijk nam ze haar maatregelen, dat men hun niet tezamen zou laten. Hoewel anders nooit bizonder belust op huishoudelijke bezigheden, deed ze nu erg druk met het afnemen der ontbijttafel en liep ze braaf heen en weer. En daarna ging ze haar moeder in de keuken een poosje gezelschap houden; mevrouw Goudeket waakte over het bereiden van het eten met fanatieke inachtname der ritueele voorschriften.
| |
| |
De tweelingen vielen haast om van verbazing, toen Roos zoo ijverig voor den dag kwam. Van louter aandoening stompten ze elkaar en tezamen Simon tusschen de ribben en ze fluisterden dat de liefde die luie Roos heelemaal had gemetamorphoseerd. De prozaïsche Jetty beweerde, dat ze van moeder het recept ging leeren van Simon's lievelingskostje, doch dat ging de lyrisch aangelegde Selly aan het hart en van den weeromslag fluisterde ze een liefdesonnet van Kloos, haar liefste en het eenige wat ze uit het hoofd kende.
Later kwam Rosa weer. Quasi luchtig vroeg Simon, of ze een beetje bij hem aan het raam kwam zitten. Ja - zei ze - en ze vroeg de tweelingen, ook te komen aanzitten met een handwerkje, of zoo; dat was gezelliger. Ze moest nog een kleinigheid doen aan het borduursel van haar tafelloopertje, dan was het af. Ongenood hadden de meisjes toch wel gebleven; die waren nóóit uit Simon's nabijheid te verdrijven.
Haar manoeuvre was te doorzichtig, om niet te worden begrepen; ze wilde hem tot géen prijs gelegenheid1 tot een onderhoud laten. Haar opzet maakte hem mistroostig; wilde of durfde ze niet? Had ze dan vrees?
En toch, hij moést en zoú haar spreken. Daarvoor was hij zoo vroeg gekomen, na een korte nachtrust, opgezwiept door het verlangen, het nu tusschen hen tot klaarheid te brengen. Want, zoo hij dat niet deed, vreesde hij op het allerlaatste oogenblik nog terug te deinzen voor het huwelijk met een meisje, wier vertrouwen hij nooit ten volle had genoten en dat behoedzaam haar geheim voor hem had verborgen gehouden.
Na de koffie vroeg ze hem, of hij even mee ging naar de modiste. Het hóopte weer even in hem. Eindelijk scheen ze dan te begrijpen, waarvoor hij was gekomen en zocht nu een voorwendsel daartoe.
- 't Is goed, zei hij eenvoudig. Dan keek hij, verbaasd, op.
- Jelui gaat wel even mee, niet? hoorde hij haar de tweelingen vragen.
- Ja, Sim - gaan we mee? vroegen ze hem. Maar Roos antwoordde voor hem.
| |
| |
- Ik vraag het immers; of gaan jelui soms liever niét?
- Och, zanik zoo niet, vinnigde Jetty. We gaan immers alleen mee om Sim te pleizieren. 't Is niet om joú gezelschap te houden.
Heel flauw omgleed een lach haar lippen, bij haar zusje's woorden, zoozeer in strijd met zijn werkelijke gevoelens.
- Ik ga me even verkleeden, zei ze dan, haastig opstaand om haar lach voor hem te verbergen.
Wat gaf het nu, dat ze de deur uitgingen, dacht hij. Al wandelden ze nu den geheelen middag, met die kinderen bij zich zouden ze toch niet ernstig kunnen spreken. O - hoe gemakkelijk ging haar dat alles af - hoe uitgespitst was zij toch.
- Kinderen....
- Wat is d'r aan 't handje, Sim?
Hij moest er iets op verzinnen, maar wat? Hij kon ze immers niet teleurstellen - vragen of ze nu eens wilden thuisblijven.
- Meisjes - hoort eens even....
- Wat is het, Sim? vroeg Jetty en stak haar arm door den zijne.
- Ja - Sim - vertel op - sentimenteelde Selly. Alles, al wat op je hart ligt.
Onwillekeurig ontsnapte hem een zucht. Hoezeer verschilden die gevoelige kinderen van haar.
- O Sim - je zucht - kweelde de lyrische Selly. Heb je verdriet....?
- Nee kindje, hoe....
- Jok nou maar niet.... je zucht. Jetty....?
- Ja - ik heb 't ook gehoord.
- Schoonzusjes - geliefde en geachte schoonzusjes - zei Simon, in den ouden toon.
- Pappelepap - spotte Jetty, kom nou maar voor den dag met wat je wou zeggen.
- Ja - toe Sim.... vertrouw ons gerust - wij kunnen wel onzen mond houden. Misschien is er iets, waarin we je kunnen raden.
Hij glansde even.
- Gaan jelui heusch graag mee....?
- Op m'n woord! Verdraaid leuk.
- Verschrikkelijk gezellig - voor jou ook.
| |
| |
- 't Is misschien egoïst van me - zoo'n kostelijke middag. Echt om te fietsen.
- De karren liggen beneden.... allebei band lek....
- Mijn stuur ziet er afschuwelijk uit. Véél te ouderwetsch.
- En smerig.... afzichtelijk! Je zou ze....
- We hadden ze laten vernikkelen....
- Kolossaal gesjochten - allebei....
Hij hoorde haar niet en zuchtte weer. Het ging niet....
Jetty wenkte haar zus - slingerde haar een arm om haar hals en fluisterde in haar oor. Het trok zijn aandacht en zijns ondanks moest hij even grinniken om het meewarige gezicht van het lyrische zusje.
- Daar had ik heusch niet aan gedacht - hoorde hij haar fluisteren.
- Ik denk 'r ook nu pas aan, fluisterde Jetty, zoo luid, dat zij wel een kamer verder was te verstaan.
- Wat beduidt dat gemopper - bakvisschen?
- Niets - niets - zei Jetty hooghartig. We gaan maar liever niet mee.
- Waarom niet?
- Och nee! zei nu Selly luid-op en aan Jetty's hals fluisterde ze sentimenteel:
- Nu kunnen ze tenminste praten wat ze willen - met elkaar.
Hij verstond haar en kleurde.
- Wat is dat nou voor onzin.
- Je verraadt jezelf - lachte Jetty.
- Hoe dan....
- Zeg 't maar eerlijk.... je vindt 't gezelliger met je tweeën. Nou - ga maar gerust hoor. Iedereen kan zich wel voorstellen, dat verloofde lui....
- ....Wel eens wat.... viel Selly in.
- ....te bespreken hebben. Vooral.... als ze....
- ....gauw gaan trouwen, besloot Selly. Dan smulde ze weer even aan haar sonnet.
Simon vatte instinctief den goeden toon.
- Hoort eens, meisjes, zei hij hartelijk, je bent lieve schoonzusjes en je hebt innig gevoel. 't Is waar, ik heb nog verbazend veel met Roos te bespreken....
| |
| |
- Zie je nou wel.... we gaan niet....
- ....mee. Dan kan je.... het weer is zoo mooi. ‘O rozen..’ zei de lyrische.
- Nee kinderen - dat bedoel ik niet. Ro heeft je gevraagd.. en ze zou denken dat ik je niet wil meenemen.
- Dàt weet ze wel beter....
- Ze zal 't zich niet zoo erg aantrekken.
- Nee - heusch - ik heb liever dat je meegaat. Ik heb je veel te graag bij me....
De meisjes glansden en ze gaven hem kopjes als speelsche poesjes.
- Ik heb nu zoo gedacht.... Kijk, na de modiste gaan we eerst ijs eten in het Paviljoen.
De prozaïsche en lyrische blikken smolten inéén.
- En na het ijs rijdt jelie een toertje op huurfietsen van het Paviljoen. Ze staan voor de hand - je neemt ze zoo maar mee; ik maak het wel met den kellner af.
- Heerlijk - snoezig....
- Poezig.... schattig van je....
- Ik zal je even op je oor moeten zoenen....
- Laten we hem niet bezeeren.... Hij onderwierp zich aan de dubbele operatie.
- O - Jetty.... ze kunnen heerlijk praten; in het Paviljoen, fluisterde de lyrische.
- En je hebt 'r beter ijs dan....
- Vin-je niet dat-ie 'r een beetje slecht uitziet? 't Is voor zoo'n jongen....
- Als-ie maar eerst getrouwd is....
- Mondje nou zoolang dicht, schoonzussen.
- Als het graf.... die plombières smaakten me niets bij....
Louter van vóórpret vielen ze in elkaars armen, kusten elkaar als katjes, trapten op elkaars voeten en twistten daarom.... Tot Rosa kwam. Toen sloten ze ijlings vrede om gezamenlijk snedige en afdoende antwoorden te geven op de verwijten en vermaningen van de oudste zuster.
* * *
Het modepaleis op de Keizersgracht verlatend, wandelde Simon met zijn dames terug - langs de Leidschestraat. Zij liepen ge- | |
| |
armd; naast Rosa ging Jetty, terwijl Selly sentimenteel aan zijn linkerarm hing. Als nu en dan de drukte hen verhinderde, naast elkaar te blijven, dan liet zij zijn arm los en trok ze Jetty met zich in de achterhoede, voor een oogenblik.
't Was een dier mooie zomermiddagen, dat niemand thuisblijft.
Op het Leidscheplein werd Simon aanstonds belegerd door een groepje bloemenverkoopers.... Een heer met drie dames kon wel een paar rozen koopen. Mijnheer wist immers wel, een roode roos, op een witte blouse.... Of - liever zoo'n fijn bouquetje.... Vastspelden? Blozender dan ooit, wandelden de bakvischjes verder, trotsch op haar zwager, bouquetjes en eigen persoontjes.
Bij het Paviljoen ontmoetten Simon's en Jetty's blik elkaar - en Selly keek smachtender dan ooit. Er fietsten zooveel paartjes.. Daar voelde ze een stompje van Jetty.... ze keek op - haar zus knikte haar beteekenisvol toe. Ja - dat was ook zoo - die Rosa. Die was een brok conventie. Toch lachten haar oogen al in stil verheugen op een samen-toertje, terwijl ze zachtjes reciteerde - haar sonnet....
Ze zochten een koel plekje.... Dicht bij het fietsen-rek vonden ze een knus hoekje.
- Dag, dames o mijnheer! De kellner kende hem. Wat zal het wezen, mijnheer?
- IJs? Ja - knikte Roos onverschillig.
- Plombières! kirden de tweelingen, onderwijl een steelschen blik in het park werpend naar de spele-rijdende paartjes.
- Mijnheer ook? Niet? Dan - twee ijs, vanille - en twee plombières - alsjeblieft mijnheer! 't Is warm, maar hier is 't lekker - vin-u ook niet, mijnheer? Graag liet hij merken, dat hij hem nog kende, van vorig bezoek.
- Een sigaar? bood Simon hem aan.
- Alsjeblieft, mijnheer - dank u wel! Snel schoof hij de sigaar, als een potlood, achter het oor. Zal direct bezorgen, dames! Weg stoof hij, het blad vol leege glazen kunstig op den duim balanceerend.
De meisjes schuifelden ongeduldig op haar stoelen.
Selly's romantisch gestemd hartje popelde van verlangen om te ontsnappen. Die arme Sim scheen er zoo naar te snakken, zijn hart vol liefde te mogen uitstorten. Het ijs - ja. Wel beschouwd,
| |
| |
als ze daarginder die menschwormen zoo in vrijheid zagen ronddartelen, leek haar een portie plombières niet eens meer zoo begeerlijk. En - die fietsen - ze zagen er niet eens zoo erg huur-kar-achtig uit.
Jetty's gedachten hadden ongeveer denzelfden loop genomen; het ijs zou niet wegloopen, maar het kon gebeuren dat Rosa plotseling naar huis wilde. Jetty's oog, langs Selly heenblikkend, zag hoe ze verlangend de fietsen besonnetteerde....
- Sel - daar rijdt Toos met 'r zus....
- Cato? Selly sprong op. Beiden maakten beweging van loopen.
- Catootje van Goch hier? vroeg Rosa ongeloovig.... Waar gaat dat heen, riep ze dan luider.
- We komen direct terug.
Snel liepen ze de stoelen om, naar de rijwielen. Even weifelden ze.... Er stond niemand bij..... 't Leek zoo wel diefstal....
- Vooruit, Selly! zei Jetty in vlug begrijpen van haar zusjes aarzeling. Simon zei, we konden ze zoo meenemen. Die kellner lijkt wel zijn boezemvriend te zijn, schalkte ze achteraan.
- Rosa, in haar gewone-doen van zich met alles bemoeien, wilde opstaan, doch Simon legde de hand op haar arm.
- Rosa! zei hij.
Tsjing - tingelingelingeling.... tjing-tjong-tjing....
De kleine list was gelukt. Nu kon hij praten - eindelijk....
- Alsjeblieft, meneer, fleemde de kellner, twee plombières - twee vanille!
- O - dank je. Zet maar neer, Anton. De jonge dames zijn een half uurtje fietsen.
- Fietsen, meneer - heel goed, meneer.
- Ze zullen wel niet lang wegblijven.
- Zooals u wil, meneer - heel best, meneer. Weg snelde hij weer, het blaadje al sneller op den duim draaiende.
- Wist jij dat ze zouden gaan fietsen? Waar gaan ze heen?
- Ja, ik wist het, ik heb ze gevraagd, zei hij nu vaster, ernstig in haar oogen ziend. Ze zullen even het park omtoeren en komen dan weer hier. Wees maar niet bezorgd.... ze zijn geen kinderen meer. Ik denk - dat wij elkaar wel kunnen bezighouden.
Zijn beslistheid trof haar, hoewel ze dat niet liet blijken. Wat had hij er toch mee voor? speelde haar door het hoofd. Waarom
| |
| |
bleef bij toch zoo straf aanhouden op dat samen-zijn, waarom nu weer de meisjes er toe gebracht, te gaan fietsen? Dat moesten ze in de wachtkamer van maison Max besproken hebben - misschien wel thuis, toen ze toilet maakte. Een formeele samenzwering dus. Hoe durfde hij zich tegenover de kinderen zoo te uiten? Ze zou echter op haar hoede zijn.
- Zijn die fietsen den kellner toevertrouwd? vroeg ze luchtig.
- Ze zijn z'n eigendom; hij verhuurt ze.
- Zoo? Wist je dat?
- Ja.... Ik heb hier ook wel eens een gehuurd, als ik in eens idee kreeg een toertje te rijden.
- Zoo!
Het gesprek kwijnde, als bij gebrek aan stof....
Gebrek aan stof? grimmigde het in hem. En - ze lag in hem opgehoopt, in zijn borst, zijn hoofd....
Rosa at bedaard haar beschuitje en lepelde dan voorzichtig in het ijsschelpje; het wilde er zoo spoedig overheen.
Simon lepelde er even in - hij lustte dat goed niet.
Wat had ze weer handig de klip omzeild; zou het zoo blijven doorgaan, den geheelen middag? Nu - bij de allerlaatste gelegenheid die er was voor een ophelderend gesprek, vóór hun huwelijk. Nu - nu ze nog onafhankelijk waren van elkaar....
- Kan jij je niet indenken, Roos, waarom ik de kinderen heb gevraagd te gaan fietsen? hervatte hij.
- Opgestookt, bedoel je. 't Flitste uit haar als een louter schertsuiting. Dat maakte hem nog ernstiger en vaster van voornemen.
- Roos - doe mij een genoegen en scherts niet. Kan jij je nu werkelijk niet voorstellen dat ik je móest spreken, dat het joeg en brandde in mij, me te uiten onder vier oogen? Je hebt het begrepen - je wist het, anders had je niet zoo stelselmatig het alleen-zijn met me ontweken. Nu zijn we alleen!
- Alleen? Haar rondziend oog vestigde zich beurtelings van hem op elk der bezoekers die, om hen zittend, hier en daar, hun biertje dronken en op de kinderen die het terras op en af joelden en den tuin in draafden om alle boomen en tafeltjes.
Simon, haar blik volgend, begreep er de bedoeling van. Zij trachtte hem het zwijgen op te leggen, met een beroep op die
| |
| |
menschen. Die menschen - die te veraf zaten om hen te kunnen hooren; de kinderen die het te druk hadden met hun spel. Dan protesteerde het in hem. Wel, al wás hij te beluisteren - hij zou tóch spreken en zij zou antwoord geven.
- Ja - alleen - alleen! stootte hij opgewonden uit. En al was dat niet zoo - dan kon 't me nóg niets schelen. O - jou - jou begrijp ik heel goed.... Jij zou wel al die menschen naar hier willen halen - dicht om ons heen - om toch maar een gesprek onder vier oogen onmogelijk te maken.
- Wat wil je.... zoek je twist? Wat ben je grof. Willen we maar naar huis gaan? Koel-bedaard als altijd, greep haar hand het tafelblad tot steun en maakte ze beweging van opstaan.
- Roos - blijf - zitten, stootte hij schor uit. Vast omklemde hij de hand, die het tafelblad vasthield. Is je menschelijk gevoel voor mij - ik spreek niet van liefde - dan zoo gering - dat je mij - deze eene gelegenheid niet gunt.. mij niet wilt toestaan..
Zijn gedachten dwarrelden dooreen - hij zocht tevergeefs naar de geschikte woorden. Dan drong het door zijn hersenen, dat het hem, man, niet paste te prevelen als een smeekeling, te stamelen als een kind. Het doorgloeide hem als helle waarheid, dat hij de verongelijkte, de bedrogene was en dat zij naar hem had te luisteren, naar al wat hem beliefde te zeggen. En dan - zich vermannend, klonk zijn stem vaster.
- Nee - zoo behoef ik ook niet te spreken. Ik vraag je niet meer, of je wilt luisteren - ik éisch het.
- Jij - eischt? In haar hard-blauw oog glitterde een straal van ongebreidelden hoogmoed; weer richtte zij zich op. En - als ik nu eens niet verkies te luisteren.... als ik me nu onttrek - aan je gepraat?
- Dat doe je niet - bij God, dat doe je niet. Ik - ik heb het lang genoeg doorstaan.... dwing me nu niet tot schandaal..
- Zou - jij....?
- Ja! Ik ben treiterensmoe - ik wil het eind ervan zien. Daarom - zal ik spreken - daarom wil ik - dat je blijft en luistert.
- Maar hemel, Simon - wie treitert....?
Ze zweeg. Aangevangen te spreken, in haar gewone koelheid en gereserveerdheid, voelde zij zich, met zijn oog op haar gericht,
| |
| |
niet sterk genoeg, haar zin te voleinden. Haars ondanks kleurend wendde ze haar gelaat af....
- Je zwijgt.... omdat je tegen beter weten in, vraagt. Moet ik je dan nog vertellen hoe ik die veertien dagen heb geleefd? - Geleefd! Denk jij dat ik heb geleefd, sinds dien avond dat je....
Ik heb gesidderd - gebeefd - gegriend - gesuft. Soms heb ik door de stad gedoold - als een zinneloos dier.... Er gingen dagen voorbij dat ik niets gebruiken kon....
Thuis eten - met de familie.... dat kon ik niet.... Ik kon niet verdragen, dat Rebecca je naam noemde - dat ze over je sprak.... Spreken - ik verdroeg het niet.... het stuitte me als iemand iets tegen me zei.... ik ging er voor uit den weg....
Mijn slaap, al dien tijd - ik kan de uren wel tellen.... vanaf onzen ondertrouw. En dan nog - hoe sliep ik.... na halve nachten van hoofdpijn - van hartkloppingen.
De stad stond me tegen en het hinderde me, als menschen tegen me spraken. Weet je waarom?
- Simon -?
Haar blik - duidelijker dan haar mond - smeekte. Haar hand uitstekend.... zocht ze de zijne - maar hij lette er niet op. Wanhopig-dof staarden zijn oogen de verte in....
- Als ik - op straat liep - hoorde ik honderdduizend maal zeggen ‘liegen’, ‘gelogen’. Iedereen zei het. De kinderen langs de straat maakten er spelletjes op en al springend! zongen ze:
- Ik lieg - gij liegt, zij liegt. Zij liegt. Zij - Zij - altijd Zij liegt. Nooit hij - altijd zij.
Ik hoorde al niet anders en ik kon het niet meer verdragen. Ik vluchtte de stad uit....
Maar - het baatte niets. De golven, de strandstoelen, de wandelaars - ze wisten ook al niet anders dan....
- Simon....?
- Kan ik het helpen? Aan het strand, in de bosschen en in de duinen, overal waar ik kwam, stond met gloeiende letters geschreven:
‘Ze heeft - maling aan je - ze houdt niet van je - ze liegt! En elk woord dat ze zegt - is een leugen meer....
- Ik loog niet - ik lieg nooit!
- Je loog wel! schreeuwde hij.
| |
| |
Hij moest zich bedwingen om niet op te springen - de tafel niet in gruizelementen te smijten - in wild gebaar, om zijn gemoed te luchten.
Maar die menschen.... die menschen....
- Je loog - je loog wel! siste hij in hartstocht. Was het geen logen - je belofte om mijn vrouw te worden - terwijl je hart op dat oogenblik - voor een ander sloeg? Dat zei ik je toen al op dien gevloekten avond, maar al herhaalde ik het honderde malen, al schreeuwde ik je het al maar in je gezicht - het zou mij nóg geen lucht geven....
Dan zweeg hij en hij zakte in zijn stoel - als kracht-gebroken. Hij beefde.
- Hoe, kwam het gesmoord uit zijn mond - hoe heb je dat voor jezelf kunnen verantwoorden?
- Waarom? - Had ik je soms - moeten afwijzen? Jij - je scheen toen zoo véél van me te houden.
- Toen - ja!
Ja - ik zou het verschrikkelijk hebben gevoeld.... het zou me hebben gesmart. Maar - de tijd had me er wel overheen geholpen. En - de pijn zou lang niet zoo hevig zijn geweest - als die welke ik nu al veertien dagen doorsta.
Toen ik je vroeg.... en je zei, ja, toen dacht ik - hoopte ik, dwaas, dat je van me hield - dat je - dat je....
- Maar - dat was zoo.... ik hou van je....
Schamper lachte hij.
- Ja - zooals je van een dier - van een kat houdt. Hier, hondje - hier katje, een been - pak an; en nou, vort - in je hoek.
- Simon - je beleedigt me!
- Je hebt mij zoo dikwijls - zoo langen tijd - beleedigd. Of - durf je nu nog volhouden, dat je van me hield - zooals je van den man moet houden met wien je voor altijd gaat leven. Neen - neen - je durft niet - je durft niet, omdat het zoo'n monsterachtig groote logen zou zijn....
En, ging hij nu stiller voort - weet je wat mij een tweede marteling was - even verschrikkelijk als dat? Dat ik op weg was iets te nemen, wat niet het mijne was.
Jij - jij hebt een ander lief - hij, wellicht, jou. En toch - zou ik je trouwen? Dat - zou een laagheid zijn - een ellendige,
| |
| |
misselijke, laffe daad. Hèm ken ik niet, ik weet niets van hem. Mijn instinct zegt me, hem vurig te moeten haten, omdat hij staat tusschen jou en mij. Maar dat kan ik niet - ik kán hem niet haten. Nu - zeker niet - nu hij moet dragen dat je een ander dan hem gaat toebehooren. Menschen die lijden - kan ik niet haten; jij zult zooiets wel ellendig zwak vinden. Ik kan het niet. Trots mijzelven - moet ik mét hem voelen - een machtige drang in mij zet me aan tot meevoelen in zijn verdriet.
Dit nu - mijn kleinzielig medelijden, voel ik als een lafheid te meer. O - hoe, hoe durf ik hem beklagen - hoe kan ik mij zelfs om hem bekommeren.... Hoe kan ik denken aan zijn verdriet, als ik zelf den voet op zijn hart zet.
O - door mijn laffe houding tegenover jou - door mijn lafheid tegen mijzelven - door mijn medelijden met hem, voelde ik mij, die dagen door - de ellendigste lafaard - de beklagenswaardigste zwakkeling....
Kan jij voelen, hoe het een man te moede moet zijn die zich een lafaard - een zwakkeling voelt? Ik was het - ik.... ik ben het geworden.... door jou....
Ik behoefde je maar af te schrijven - dacht ik somtijds en.... Maar neen.... welke reden kon ik er voor geven....?
Niet één. Niets wist ik van wat er tusschen jou en hem heeft bestaan.... Een enkel woordje, wat ik je heb moeten ontwringen....
Dan.... in mijn brein ontkiemde een gedachte .... ze groeide tot een vast plan. Ik dacht.... als jij hem.... eerlijk liefhad.... zooals je mij had doen.... veronderstellen.... dien avond.... en hij jou.... dan mocht ik niet.... neen....
Roos - er staat geschreven: Gij Zult Niet Begeeren, Wat Een Ander Toebehoort.... Niet zijn vrouw, noch....
Dat slaat op jou.... Zijn vrouw, dat ben jij - Jij - Jij - Jij. Jij bent zijn vrouw, de vrouw van een ander.... Nee - ik bedoel niet.... voor de wet, maar door de liefde, die jelui verbindt.... God kent geen heiliger band.
Mijn plan nu.... Het gebod.... Gij - Zult - Niet!
Ik wist wat mij te doen stond. Ik zou mijn liefde - bedwingen. Maar eerst - moest ik nog eens met jou spreken.... en dan
| |
| |
moest jij me alles zeggen. Dan.... zou ik handelen.... al naar den indruk....
Nu zweeg hij - Dikke druppelen weenden in zijn oogen en zijn trekken die zijn biecht meeleefden, treurden.
En heel zijn wezen beefde als in koorts - bij de opzettelijke herinnering aan de smart en het lijden, wat hij had doorstaan.
Rosa was onder den druk gekomen van een macht, sterker dan haar individueel bewustzijn. Nog kort tevoren trotsch rechtop gezeten, zat ze nu diep in haar stoel gezonken.... Zij voelde, als had ze, in die weinige oogenblikken, haar bestaan van meisje tot oude vrouw doorleefd.... en had ze niets meer te verwachten, niets meer te hopen....
Haar koel-blauwe oogen, straks nog zoo zelfbewust haar omgeving overziend.... duisterden.... al meer en meer, onder een schaduw van schuwheid..... De kleur op haar wangen was verwelkt.... De handen woelden nu zenuwachtig in haar schoot....
- Simom! - bracht ze uit - ziende dat hij bleef zwijgen, waarom jezelf zoo gekweld....? Waarom zoo pijnlijk gedacht en gesproken over dingen.... die al lang voorbij zijn.... en niet meer te herroepen....
Wat.... wat wou je me dan vragen? Waarom moest je me juist spreken?.... Wat wil je weten?
Dof klonk zijn stem.
- Alles.... alles! Je moet me nog eens zeggen.. nog eens..
Je moet - de waarheid vertellen. En - onderwijl.... moet je je voor God overtuigen - dat je - je zelve niet bedriegt. Je moet.... er zeker van zijn.... dat je van hem houdt.... dat je hem liefhebt....
- Maar.... waarom?
- Waarom? Omdat ik geen beul van jou liefde wil zijn; ik wil mij niet door mijn ellendige lafheid - tot het uiterste laten voortdrijven....
Ik had.... hem willen leeren kennen, zijn naam willen weten. Dan had ik mij opgelegd.... jou te vergeten.... en je aan hem gelaten.... Maar jij gaf geen gelegenheid tot meerder weten - je duldet niet, dat ik er over sprak. Je school weg - elken keer, achter je moeder, je zusjes en ten einde raad moest ik tot een
| |
| |
kinderachtige list mijn toevlucht zoeken - om mijn verloofde, mijn vrouw, morgen.... onder vier oogen te kunnen spreken.
Nu - nu - zeg het!
Wie is het - wien heb je lief?
Ken ik hem?? Is het een vriend - een familie-lid? Waarschijnlijk ken ik hem. Wie is het?
- Jij kent hem niet! En - wat jij wilt.... leidt tot niets.... Nooit geeft vader zijn toestemming....
- Hoe weet je....?
Zij schudde de beklemming all reeds van zich - richtte zich op.
- Ik weet - ik weet - zei ze hard. Ik weet, omdat ik het heb ondervonden. Die crisis heb ik reeds doorstaan.
Hij is Christen - nu weet je het. Wat is het? riep ze verschrikt.
Zijn trekken verwrongen zich - als leed hij hevige ziele-pijnen.
- Is 't - is 't waar; heb jij een christen lief? vroeg hij bitter. Een christen? Dus - jij bent - ook al aangeraakt.... door den modernen geest. 't Is de mode.... het nieuwe gebruik onder de uiterst modern-voelende jodinnen, schamperde hij.
Trotsch verhief ze het hoofd - bij dit gezegde.
- Wat - wat een gebazel.... wát moderne geest. Ik had hem lief - ik heb hem nog lief! - Nu weet je het. Wat zegt mij het woord christen - welke waarde heeft het woord jood voor mij? Hij was de mijne - ik was van hem. Dat was mijn voldoening en mijn geluk. Hij begreep me - hij was de eenige; hij was de mensch die mij leerde wat liefde is en wat het zeggen wil, lief te hebben.
- Roos - je weet niet wat je zegt.... Voel je dan niet de tegenstrijdigheid van zoo'n verbintenis.... De natuur - ze verzet zich....
- Ja - dat zei vader ook.... Hij sprak van ‘onmogelijk’ en van schande. Hij zou me het huis hebben verboden - als ik Willem niet had opgegeven - als ik mijn huwelijk met hem had doorgedreven.... Hij noemt een gemengd huwelijk een misdaad, die haar vloek met zich mede draagt - heel het leven door.... Een vloek die drukken zou, het zwaarst, op de kinderen....
Toen - gaf ik het op.... Was het goed....? Ik weet het niet. Het had misschien nooit goed gegaan.... Nog nooit heeft een gemengd huwelijk tot een vreedzaam familieleven geleid, zegt men.
Nooit - nooit had vader zijn toestemming gegeven....
| |
| |
Nu huilden haar oogen.... Haar woorden verstilden.
Simon kon geen tranen zien; ze deden hem bijna eigen verdriet vergeten.
Nu voelde hij zich sterker dan zij.... Hij strekte in medevoelen, de hand naar haar uit.
- Rosa.... hield je veel van hem.... héel véel?
- Ja!
- En.... hij van jou?
- Ja! Ontzaggelijk veel. Meer dan van alles.
Hij wou alles doen.... overal in toestemmen.... als vader maar wou toegeven. Hij wou - zelfs - jood worden.
- Dat kan niet.
- Neen! Hij had een onderhoud met den opperrabbijn. Maar die zei: het jood-worden was altijd een dwaasheid geweest.... Het betrof geen geloofskwestie - maar een rasverschil. En dam.... om toestemming en medewerking daartoe te verleenen, had hij overtuigd willen zijn.... dat louter innige liefde voor het jodendom. - op overtuiging gegrond.... de eenige drijfveer was.
....En zijn eenige drijfveer was met mij te kunnen trouwen.
- En dus....?
- Wat moest ik doen? Trouwen, zonder toestemming van mijn vader wou ik niet - kon ik niet. Ik kon mij niet heelemaal losmaken - van alles - met de zekerheid voor oogen, een groot deel van mijn leven armoede te lijden. Ik ben bang voor armoede.
- Dan hadt je hem ook niet waar lief.
- Niet! Heftig sloeg haar stem op.... doch dan sprak ze minder luid: Dat denk jij - dat denkt een ieder, die mij ziet, doch mij niet kent....
Even was het stil tusschen hen. Dan vroeg hij, schamper:
- Dus - toen je eenmaal wist.. dat het nooit zou kunnen.. toen was ik je goed genoeg....
Ze viel hem in de rede, nu weer zichzelve meester, en kalm betoogend:
- Jij hield van me; een ieder die ons tezamen zag, zei het. Ik zelf - geloofde het ook. Ik kon toch niet mijn leven slijten, met treuren en mijmeren over dingen die tot het verleden gingen behooren. Je vroeg me.... Ik had, achting voor je.... je was werkzamer en niet zoo leeg als die kwasten....
| |
| |
- En daarom - viel Simon bitter uit, was ik goed genoeg om jou te helpen, je liefde te vergeten.... Of liever - zijn persoon. Toen mocht ik wel met je trouwen, om je - jouw eigen woning te verschaffen.... waar je bedaard en op jouw manier zou kunnen mijmeren over de dingen die voorbij zijn. Over oude liefde en.... en.... alzoo meer....
Bedacht je dan niet - vroeg hij met krachtiger stem - dat ik - als ik je man zou zijn - dan al mijn rechten zou doen gelden? Denk je - dat ik.... als ik jou alleen liefhad, jou zou vergunnen te denken.... te mijmeren over anderen....?
Je vergat zeker - dat ik.... je man zijnde.... je geheel zou willen hebben, als mijn vrouw. Je lichaam niet alleen, maar ook je ziel - je gedachten - je verlangens.... Dat ik - in één woord gezegd, door je te trouwen - aanspraak zou maken.... op algeheele, innige liefde.... die liefde, die de vrouw moet voelen voor den man, wien zij zich geeft voor het leven. Was je dit alles te min - te overwegen, vóór je dien stap deed?
- Ja - Simon! Ik bedacht het.... dikwijls.... alles. Maar dan hoopte ik dat het wel zou komen.... langzaam.... Ik zou hem wel leeren vergeten - dacht het in mij - als wij maar eenmaal getrouwd zouden zijn. Dan - levend met jou - zou de liefde voor jou wel in mij groeien.
Jouw eerste verlangen is immers geweest - een stil huisje aan den rand van de stad. Maar zelfs - in ons huis in de stad.... zouden we het ons zoo rustig hebben kunnen maken als we verkozen.
Waarom heb je zoo bij mij aangedrongen.... om alles te weten. Wie weet hoe gauw de rust mij had veranderd, hoe spoedig ik was gaan leeren van jou zooveel te houden als jij van mij....
Het beeld van samenwonen, dat zij daar voor hem deed leven, bracht hem in verwarring. Haar stem klonk hem nu ook zoo zacht toe.... Hij weifelde. Klonk dat niet al te mooi - al te lief.... al te aantrekkelijk....? Maar als zij nu eens werkelijk zoo was als zij zich nu voordeed.... ging het bedeesd in hem vragen.... Als zij nu werkelijk eens zich geheel aan de waarheid had gegeven - dat oogenblik.... Als het dan toch eens waar was.... dat zij het verleden als afgedaan beschouwde.... en zij zich in geen enkel opzicht meer gebonden achtte....
| |
| |
Dan sprak een stem in hem:
- Gij zult niet!
- Maar ik begeer niet - verweerde hij zich innerlijk.... Als zij zelve niet meer verlangt - dien ander te behooren....
De liefde, die haar blik en aanschijn hem eens hadden ingestraald, ontgloeide sterker dan ooit in zijn ziele-wezen.... wekte alle verlangens van zijn menschelijk lichaam weer in hem op.... En pijnlijk ging het in hem vreezen, dat hij niet zelfstandig genoeg zou zijn, om zonder haar zijn leven door te gaan; zag hij zich in de toekomst een zwerver zonder rustplaats....
Zijn onmacht bewust, poogde hij zich te rechtvaardigen.
Nu - toch - zou het geen uiting van zwakheid meer zijn; nu pleegde hij immers geen veraad meer? Had zij niet gezegd - dat zij hoopte hem spoedig lief te hebben? Had hij wel het recht te twijfelen aan haar woorden?
En - zich in gedachten verontschuldigend - liet hij toe, dat liefde hem weer in bezit nam - geheel. Teederheid ging hem vervullen.... Rosa - zijn Roos.... zijn vrouw zou ze worden, van hem alleen.... Dán kwam hem weer een woord van haar voor den geest. Direct vond hij het armzalig en min, dáár een grooter beteekenis aan te willen geven. 't Was dwaas van hem - dacht hij. Kende hij haar niet....?
- Rosa - vroeg hij, met onvaste stem.... je zult me uitlachen, nietwaar? Je zei het zoo maar - bij wijze van spreken.
Vreezend haar onrecht aan te doen, streelde hij haar hand.
Ze schrok - voelde - wist iets aankomen - wat ze had willen vermijden.
- Wat bedoel je, Simon? vroeg ze vreemd.
- Je zei - straks.... bij manier van spreken, natuurlijk.... dat....
Je zei.... je waart de zijne geweest.... zooals hij, van jou.... Maar je bedoelde er niets mee.... wel, Roos?
Het was gekomen.... Het doordrong haar geheel. Al haar ontwijken en bemantelen, haar uitstellen, afweren en op een afstand houden - haar hooghartig doen tegen hem.... het had haar niet mogen baten. Ze had hem nooit gelegenheid tot intiem gesprek gegeven - zichzelve nooit op het pad van vragen en
| |
| |
antwoorden gewaagd. Den laatsten, critieken tijd had zij zich als van een muur omringd om, nóch door bekennen zich te vernederen - nóch door een logen, later zijn achting te verliezen.... Het had niets gegeven.
Haar zwijgen drukte op hem.
- Je zegt niets, Roos! Toe - zeg dan wat.
Waarom zwijg je?
En toen het angstig in hem gelooven wou, riep hij al zijne teederheid op om dat te verhoeden.
- Roos - Rosa - mijn Rosa....! Zeg dan wat.... één woordje. Mijn engel.. mijn meisje.. je moogt toch spreken..
Jij - je bent rein.... rein als je oogen - je gezicht.... Je bent kuisch.... kuisch - omdat jij niet anders kunt zijn....
Die paar woorden.... die beduidden niets.... niets.... wel?
Roos.... zie je niet.... dat je me bang maakt.... Zeg het dan....
- Wat moet ik dan zeggen.... fluisterde zij.... Jij - je weet niet.... je kunt niet gelooven - hoeveel....
Hij hief de hand op - duwde die voor haar mond.
- Wat ga je zeggen....? Neen - neen.... Dat wil je immers niet zeggen.... Dat kan niet. Zeg neen - néén! Ik wil het!
Hij was opgesprongen - sloeg haar schier zijn woorden in het gezicht.
Zijn gelaat was vuurood - zijn stem klonk rauw, maar toch schitterden zijn oogen angstig in de hare als van een geranselden hond, die de straffende hand wil bezweren.
Rosa voelde, dat elke toestand haar nu liever was dan deze - dan hem te zien, neergebeukt onder den slag van haar bekentenis. Haar hoogheid vernietigd - gaf zij zich over aan de smart. Ze schreide....
- Simon - Simon....
- Is het.... is het....
- Ja!
Alhoewel dit woord verwachtend - trof het hem toch ontzettend. Hij voelde zich bleek, asch-vaal worden. Dan was het hem als voelde hij hevig steken - priemen in zijn hart.... Duwde hij wanhopig de vuist in de zij.
| |
| |
- O - o kreunde hij.... uit - uit. Nu is 't - gebeurd....
- Simon - Simon - wat - bedoel je....?
- Uit - alles is uit. Alles is nu dood.
Zijn stem werd doffer, onduidelijker.
- Maar - ik smeek je.... luister eerst....
- Wat.... naar wat - luisteren.
- Hiernaar.... ik zal je zeggen....
De denkende vrouw kwam weer bij haar boven; haar gevoel kon haar niet lang meester zijn.
Ze weerhield een snik - en droogde snel haar oogen.
De menschen - de menschen.... Merkte men niets....?
Het tooneel had rondom hen geen aandacht getrokken. Eén voor één waren de tafeltjes ontruimd geworden, waren de gasten het park in gewandeld.
- Luister - Simon! Jij noch ik - wij zijn geen van beiden op dit oogenblik in staat.... om helder te denken en te spreken. Daarom - laat je verbidden.... neem geen overijld besluit. Geloof me.... het was.... ik was.... ik kon niet anders....
- Jij - kon niet anders? vroeg hij, ruw.
- Ik was veel jonger.... toen. We waren allebei jong.... te jong - dat zie ik nu, om ons volkomen rekenschap te geven van alles.
- Jij kon - niet anders, herhaalde hij nog eens. En daarom nam je mij maar? Mij, den sul - den goedbloed.... Ik zou het potje wel dekken - ha-ha-ha!
Groote God.... hoe moet je mij wel minachten - dat je zoo'n verachtelijk spel met me dorst spelen.... Hoe gelogen was alles. Jegens mij - altijd even hooghartig en op een afstand. Niets kon je verwarmen - je sterker doen voelen - en onderwijl was je je bewust.... de minnares te zijn geweest van een ander.... de hoer van een goj.
- Simon!
't Klonk als een wanhoopskreet.
- Simon - verlaat me niet - niet nu. Bedenk - bedenk.... Morgen zou het onze trouwdag zijn.... ik zou niet kunnen....
- Jij - jij....! Armzalig, egoist wezen! En ik dan....? Ben ik dan van ijzer? Is dan mijn gevoel - mijn leven bestand
| |
| |
tegen.... tegen.... jouw.... tegen jouw opvatting van liefde en huwelijk?
O - o! O God! Had me.... had me afgewezen, had me uitgelachen.... had me bespottelijk gemaakt voor ieder ander.... Dat zou ik hebben verdragen. Dan nog zou je menschelijk hebben gehandeld, vergeleken bij nu.... den laatsten dag.
Nee - nee - néé!
Hij stond op, doch greep met beide handen het tafeltje tot steun. Nee - ik kan niet.... het kan niiet!
Ik zou me zelven moeten verachten - voor me uitspuwen....
Ik zou het niet kunnen.... je morgen in liefde aannemen als mijn vrouw, voor het oog van God en van de menschen....
Misschien.... ha-ha.... misschien.... ziet hij ons.... ha-ha.... gelukkig paar voorbijrijden.... en lacht hij me uit....
- Simon!
- Waarom niet! grijnsde hij, bleek. En verder - wij op reis.
Jij - vervuld van gedachten van.... eh - en van liefde voor hem.... ik verschroeiend onder de bitterste zelfverachting......
Zoo zal het blijven.. ..waarheen we gaan.... wáár wij zijn....
Hoe zou ik met je.... kunnen leven.... je elken dag zien - met je spreken? Wat al gruwelen.... mijn wittebroodsweken.... O - wat 'n misselijke lafaard zou ik mij gevoelen naast jou.
Hij viel terug in zijn stoel.... hoofd op tafel.... Zoo bleef hij liggen.... als uitgeput.... zonder geluid te geven....
Rosa had zich geen illusies gemaakt omtrent Simon's opvatting van haar vroegeren omgang met Willem Burgerink - maar zelf niet overgevoelig zijnde, was het nooit in haar opgekomen, dat hij het zoo overdreven zwaar zou kunnen nemen. Daarom verraste haar nu zoo onaangenaam, zijn optreden jegens haar - en nog meer zijn uitputting. Wel zei haar verstand, dat een gevoelige natuur als de zijne verschrikkelijk moest lijden.... om zich zoo te uiten en te laten neerslaan.
Als hij het zich eens zoo aantrok.... dat hij ziek werd - ernstig ziek, peinsde ze. Als hij eens stierf? Dan, weg met deze huwelijkskans.... Of als hij eens bij zijn dreigement bleef en, ziek of niet, kort en goed met haar brak - zonder een reden op te geven?
| |
| |
Als hij - als hij....? Hij kon zooveel doen.... en zij, niets tot verweer. Geen woord zeggen zelfs.
Al rumoeriger werkten die vragen in haar hoofd..... zonder antwoord - zonder eind. Toen plots het klare besef haar zei, dat hij daaar nog steeds zoo lag, en misschien hulp behoefde.
Waar waren de kinderen nu? Waren die maar niet weggegaan, toornde ze tegen haar. Als die stil hum ijs hadden gegeten, dan had de dag kalm langs gegleden, net als de vorige dagen, waarop ze zoo zeker elke verklaring had ontweken.
Toch mochten de meisjes nu niets merken....
Nu rustte een wijle haar blik - bijna moederlijk - op Simon. Ze vond het vreemd - die zwijgende rust.
Zou hij slapen?
Tingelingelingeling - tingeling - tsjing tsjing - tingeling..!
- Dag, Ro!
- Dag, groote zus!
- Waar zijn de dames wel geweest? Reken er op dat pa alles te weten komt.
- Niet vergeten, hoor.... wat is er met Simon aan de hand? Vlug schoof Jetty de fiets opzij en vloog op haar zwager af.
- Maak nu geen overbodige drukte alsjeblieft. Hij is al een heelen tijd erg overspannen - hij werkt misschien te hard....
- Sim - Simon. Selly's lyrisch stemmetje drong zich tusschen de beide zusterstemmen; de jongste tweeling sloeg haar arm om zijn hals en trachtte zijn hoofd op te beuren. Waarom heb je niet dadelijk hulp gevraagd? Had zijn polsen en slapen afgewasschen. Zal ik water halen?
Hij richtte zich op, den blik van het jonge, deelnemend gezichtje voor hem ontwijkend.
- Ben je niet lekker, Sim? Ja - je ziet bleek!
- Dag, Selly. Is Jetty bij je?
- Ja, Sim! Is er wat?
- Nee - niets.... ga je gang maar!
Opstaand, schudde hij zijn colbert in de plooi en zette zijn hoed, die naast hem op een stoel lag, op. Hij beefde.... moest zich aan het tafeltje vasthouden.
| |
| |
- Ik zal een rijtuig bestellen - we gaan maar rijden, zei Roos, nu bezorgd doend.
- Neen - dank je! Ga jij met de kinderen naar huis - ik neem de tram. Hier, Jetty, betaal jij fietsen en vertering.... ik ga al.
- Dag, Sim!
- Dag, Sim!
- Beterschap, hoor!
- Dag, schoonzusjes.
- Dag!
- Dag!
Hij drukte ze beiden de hand - dan liep hij door, van Rosa vergezeld. De meisjes brachten de fietsen weg. Bij het hek bleef hij even staan.
- Nu, adieu - ga naar de kinderen!
- Van avond kom je zeker niet, Simon? Misschien als je wat beter bent....
- Nee-e! kreunde hij.
- En - en....
- Ga heen, Roos - laat me gaan.... Ik wil alleen zijn - laat me met rust. Rusten - rusten.... Mijn hoofd.... het bonst.... ik denk, dat ik gek word....
- Ik - ik ga met je mee!
- Nee - laat maar - adieu!
- Simon....
Hij stapte reeds voort.... met gebogen hoofd....
Net als voor veertien dagen, dacht ze - en ze keek hem na. Maar, zoo min als dien avond - wendde hij zich nu nog eens om.
Verwijtend knaagde het in haar: Waarom moest ze ook iets vertellen, waarom had zij zich de waarheid laten ontwringen? Had ze het er maar op laten aankomen.... Wellicht - hij - zoo hoog-zedelijk en zoo eenvoudig....
- Ro - gaan we naar huis?
| |
IV.
De familie zat reeds aan tafel. Men middagmaalde vroeg, dezen keer; Simon werd niet meer thuis verwacht voor den eten.
| |
| |
- God zegen - daar is Simon! riep moeder geschrokken door zijn onverwacht binnenkomen. Wat is d'r an de hand - waarom zie je zoo bleek? Is d'r wat met je gebeurd?
- Een glaasje teveel, Sim? schertste Rebecca.
- Is - mijn kamer.... klaar - Ik - ben zoo - moe....
- Zeg dan eerst - wat 'r met je is - waarom ben je zoo vroeg thuis? drong moeder aan.
- Och - niets!
- Och niks - wat is och niks?
- Goeie nacht!
- Goeie nach en 't is middag! Is 'r dan niks uit die jonge te krijge? Jacob, wekte ze haar halfsuffenden man op - Jacob - hij zeg goeie nach!
- Laat 'm zeggen - misschien gaat-ie naar bed - filosofeerde vader, plots opgeschommeld uit 'n lekker namiddag-roesje. De tafel-conversatie liet hem onverschillig. Des middags zat hij gewoonlijk een half uurtje in café te bitteren, voor den maaltijd. Maar, eenmaal thuis, moest er gegeten en niet gezanikt worden, was zijn stelregel.
- Jij ben mesjokke, verweet zijn vrouw hem. Zie je dan niet - je kind daar staan? Hij beeft op z'n beenen en-ie zegt goeie nach.
- Nou, goeie nacht, goeie nacht!
Simon ging de kamer uit, stommelde de trap op.
- De jongen is doodziek - of d'r is wat anders met 'm en mijn wil-ie niks zegge, klaagde moeder.
- 't Zal wel goedkomen, suste Rebecea.
- Wat mot 'r goedkomme? Jij sjmoest d'r makkelijk over. Ga tenminste met 'm mit - Jacob. Ga tenminste na-bove. Hoor eve an de deur.... Uit die jongen kan me niet wijs worre.... en zoo'n man blijf zitte as 'n zoutpilaar....
Ongeduldig haalde de vader de schouders op. In zijn halfdronken brein begon het te dwarrelen, dat zijn vrouw was kindsch geworden. Waarom wilde ze hebben, dat hij dien grooten jongen als een kind naar bed bracht en toedekte?
- Een groote kerel, morgen trouwt-ie, dat is waarachtig geen kind meer, mopperde hij.
Toch ging hij even naar boven. Hij vreesde, zoo hij niet ging,
| |
| |
den volgenden ochtend reeds voor dag en dauw, zijn vrouw te hooren verwijten, als de jongen gedurende den nacht een beetje kiespijn of hoofdpijn had gekregen: ‘Zie je wel - het was jou gisteravond ook te veel evetjes na-bove te gaan; orrenemmis lig 't kind nou te krepeere van de pijn’.
Gedwee legde hij mes en vork neer en schommelde, half op den tast, naar boven. Twee minuten later was hij weer beneden.
- Nou - nou? ondervroeg moeder hem angstig, met mond en oogen.
- Waas-isj-fiel....! stootte hij onverschillig uit. Hij schoof met breed gebaar en stopte zijn mond vol.
- Noe - uit jou wor m'r ook niks wijzer.
- Ehm - h'm - - knorde hij met vollen mond, hij wil niet open doen - laat 'm serijse.... mot-ie zelf weten. Hij heb toch goeie nacht gezegd - laat-ie dan slapen....
* * *
Zich om en om gooiend van koorts en zenuwachtigheid, doorwoelde hij het bed, slaand en schoppend van woede en vernielzucht. Zonder ophouden voelde hij een ondragelijk, als moker-bonzend pijnen in zijn hoofd.
De waterkraft ledigde hij driftig, glas na glas, met gulzig slokken. Maar het water verkoelde hem niet. Elke druppel scheen in zijn lichaam, te verstoomen. Hij werd er benauwd van.
Zijn lichaam, alles werd warmer; het bed, de atmosfeer, de geheele kamer. Het was hem, als brandde er vuur onder zijn ledikant.
Toch vervaagden pijn en smart uit zijn denkvermogen, zijn verbeeldingskracht. En helderder dan ooit zag hij voor zich, de gebeurtenissen der laatste dagen.
Duidelijk en scherp omlijnd zag hij háár, zijn Roos. Hij zag haar rustig-mooi gezicht. En, zelfbewust als altijd, blonken hem haar groote, blauwe, hartstochtlooze oogen tegen, oogen die, zoo reinonschuldig, een kind konden hebben toebehoord.
Ze hadden hem behoord, den eersten dag dat hij haar zag, die heerlijke, wijze oogen.
Hij zag het beeld zijner zinnen en het was hem, als sprak hij er tegen.
| |
| |
- Roos - ben jij het? Hou je van me?
De kalme oogen in dat koel gelaat knikten hem toe, zooals zij zoo dikwijls hadden gedaan.
Maar nu zag hij plotseling een schaduw langs haar gezicht trekken; nu was zij, zooals hij haar eenige uren geleden had gezien.
Het hoofd neergebogen, de oogen betraand. Van berouw? Misschien ook niet. Wellicht schreide zij slechts van spijt dat hij haar tot zelfbeschuldiging had genoodzaakt. Ja, van spijt.
Heviger dan tevoren laaide weer de woede in hem op. Hij sprong het bed uit. Hij wilde niet blijven liggen, met het beeld voor zich van háár, die niet van hem, doch van een ander was. Het was hem, als wilde zij bij hem komen, als lag ze reeds naast hem. Dan moest hij óok merken aan haar, het wezen van dien ander, van wien ze was geweest, van wien ze nóg was.
Hij rukte de ramen open. Frissche lucht stroomde verkoeling binnen.
Een schoone nacht zweefde in blauw-grijze pracht boven en om de aarde. Diep violen-blauw welfde zich, machtig en rein over de slapende menschheid, vonkend met millioenen geel-bleeke sterren, als zoovele oogen der Goddelijkheid.
De maan, stil en grootsch, blonk als een verre wereld vol vrede en licht - een wereld zonder aandoeningen en zonder hartstochten.
Simon blikte op, vrede willend, vrede zoekend.
De maan, dat kalm-mooi aanzijn, dat waarlijk rustige en volmaakt passielooze, de maan deed hem denken aan Rosa.
Zoo was zij óok. Zoo was zij altijd tegenover hem geweest, koel en zonder hartstocht, om hem te beliegen met haar blanken lach, met haar onschuldige oogen.
Zoo was zij geweest, tot heden toe; nu wist hij beter.
Doch nu was het te laat; morgen zou ze de zijne zijn.
Hij sidderde.
Neen - neen. Niet zal zij de zijne wezen.... maar hij zal van háár zijn. Dan - zal ze niet meer behoeven te zwijgen, te liegen en onschuldig te lachen. Dan is hij aan haar overgeleverd - aan handen en voeten gabonden, voor zijn leven lang....
O God.... overgeleverd aan haar - - aan een meid - -
| |
| |
de maitresse van een goj. Snijdend gilde het in hem op: Lafaard! Lafaard....!
Laf!
Een lafaard zou hij zijn - een honderdvoudige lafaard. Hij mocht niet met haar trouwen - hij mocht niet meeliegen - dien grooten leugen. Hij mocht zich niet overleveren - zijn leven en toekomst, zijn weten, willen en kunnen, aan haar. Mocht zich niet geven aan de vrouw, die het heilige dat diep in hem leefde - zijn liefde voor de oude traditie, met voeten had geschopt.
Neen - neen!
Hij - jood door zijn innig gevoel voor zijn volk, jood door zijn afkomst en lijden, mocht zich niet in een heilig huwelijk vereenigen met een ontuchtige jodin - die gezondigd had met een onbesnedene....
Door met haar zich in den sluier te hullen, onder de Choppa, zou hij zelf den spot drijven met het mooiste in hem - met wat hij als jood het meest had te eerbiedigen. Zou hij honen - - de heiligheid van zijn Godsgevoel.
Ontzetting greep hem aan. Beide handen grepen in zijn haren - hij trok ze uit, in de wanhoop en angst. Wat moest hij doen..?
Dan - toch maar gaan? Hij had nog eenige uren voor zich. Gauw - geld bijeengezocht, wat kleeren gepakt - en dan voort - met den eersten trein naar Vlissingen. Dan - met de ochtendboot naar Engeland. Daar - zou hij wel zien....
Hij weifelde.... Zou Amsterdam, Holland, de menschen en de wereld - zou al wat hem kende hem dan niet verachten als een lafaard.... die vlucht?
Alweer - dat woord. Lafaard - lafaard!
Ja - een lafaard - maar dat zou hij dan slechts voor de menschen zijn, niet voor zichzelven. Hij wist béter. De menschen - die wisten niets.
Als hij bleef - dan eerst was hij een lafaard - en erger. Een heiligschenner, een leugenaar, een ploert - alles wat leelijk en min is. Ofschoon - dan weer - zou hij dat slechts voor zichzelf alleen zijn, daarvan zouden de menschen niets afweten. Dat was hij dan voor eigen Ik.
Weg, valsche gedachten - - vuile verleidingen. Wat kan
| |
| |
hem 's werelds oordeel schelen - - hij moet rein zijn in eigen ooigen. Dát wilde hij - dus voortgemaakt en opgestapt.
Het laatste vonkje energie flikkerde in hem op - en hij scheen vastbesloten. Hij zou gaan....
Hij bleef. Zijn man-kracht verzonk en hij werd weer geheel zwakkeling.
Een zacht kreunen ontkroop zijn borst; zijn armen vielen slap langs hem neer. Het hoofd zakte voorover. De oogen - zich even sluitend van uitputtende vermoeienis, openden zich weer - - doch moe en lusteloos. En - een ziekelijk verlangen naar rust - golfde in hem op....
Rust - rust - - verlangde hij. Niets dan rust.
't Verlangde in hem - zich neer te vlijen, de moe-zieke leden uit te strekken - op zijn bed....
Rust wilde hij - enkel rust.
Hoe heerlijk - hoe begeerlijk boven al, moest het zijn, snikte het in hem - zich te kunnen overgeven aan dat al-vergeten, die al-verzuchting - - die de slaap is. Dien te voelen komen, als een zachte, streelende moederhand.
Rust - rust.
Rust voor zijn moede leden, zijn sidderende beenen. Rust voor zijn hoofd, voor die hel, waarin het gloeide en bonsde....
Nu schreide het in hem, naar een liefde-hand, die hem tot ruste kon streelen. Naar haar koele zachtheid, die zijn voorhoofd zou verfrisschen, zijn brandende handen koelen. O - zoo'n liefdehand....
Hij zakte - door oververmoeidheid geheel zonder weerstand - op zijn bed neer.... En - in zalig vervlieden naar verre dreven, doorvoer hem een wellustadem....
Den volgenden dag trouwden zij.
Amsterdam, 1910.
|
|