De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 656]
| |
Nieuwste bijlagen door Jac. van Looy.
| |
[pagina 657]
| |
van den wand verwijderde en zoo tegen zijn lichaam had aangeloopen. ‘Commencement du siècle!’ riep hij hem nog na. De bezoeker knikte eenige malen bevestigend; hij peilde de nieuw-gekomenen, kneep weêr de blik in zijn mementomoriachtig wezen en zijn voeten verplaatsend als waren zij het verlengsel der plooi van zijn pantalon, trad hij terug naar de dame die bij de wand gebleven was, met de herinnering aan een beroemde glimlach. ‘Allemaal nieuw!’ juichte Tourniput, ziende Zebedeus naar een plafondhoek kijken, ‘een kleine duizend kaarsen samen, een succès fou; u miste de ouverture, meester.’ ‘Ik dank u nog wel, ook voor de eerste uitnoodiging, heer Tourniput’, antwoordde Zebedeus, ‘maar ik was een weinig moe.’ ‘Nou toch goed uitgerust weêr!’ riep Tourniput, ‘ja, het eischt ijzersterke zenuwen; mevrouw altijd wel geweest?’ ‘Geen complimenten, buurman’, bromde Zebedeus. ‘Dat zeg ik ook’, zei Tourniput, ‘sans façons; het is bovendien veel gemakkelijker; maar niettemin geschiedt het huis een hooge eere.’ Hij boog zich andermaal naar een bezoeker en wuivende vervolgens naar de suite als groette hij haar, hij zei: ‘Netjes, niet?’ ‘Ja, gewis’, meende gul Zebedeus. ‘Overtreft het niet uw stoutste verwachting?’ ‘Nee, dat niet!’ ‘Ik dank u, meester’, antwoordde even haastig Tourniput, ‘dat sterkt, dat steunt, dat is de beste revalenta die er is, hi, hi! Maar komaan’, herstelde hij zich, ‘altijd op de bres is het parool, laat ons dan eerstens de dames aan elkander mogen presenteeren.’ Zebedeus volgde met Dorinde den deftigen Tourniput door het gonzend gezaalte. De wanden der beide kamers waren donker bekleed met het blauwe officierslaken van voorheen en daarop hingen hier en daar kunstwerken ordelijk geschikt. Eenige sieraden als edelgesteenten van embryonale vormen glommen op de mantels der verdekte schoorsteenen, voor en achter, een statuetje, naturaliën. Gelijk een ijzeren harmonica verscheen een centraal verwarmingsstel en een eveneens metalen figuur verhief zich op een kubieke sokkel, een reuzige Amaryllis verbeeldend, wijde ontloken | |
[pagina 658]
| |
boven de begaanbre vloer. De gastvrouw had hun nadering bespeurd en trad rustig naar voren. Ieder maakt plaats voor haar als voor de koningin van de bijen’, fluisterde Dorinde. ‘Zoo hebben wij u toch’, sprak minzaam, na de hoffelijke begroeting de gastvrouw, ‘wie had dat kunnen denken, och ja.’ ‘En is onze inrichting naar uw genoegen, mevrouw?’ vervolgde zij, zich tot Dorinde wendend. ‘Het huis is net als bij ons’, had schielijk Dorinde gesproken. ‘Och zoo.’ ‘Wij leeren ons behelpen, nietwaar?’ hernam mevrouw Tourniput en blikte neêr onder haar kalme brauwen en of zij een overtollig poedertje blies van haar buste, voegde zij er bij: ‘Ja, het is nog niet uw vròeger salet.’ ‘En nu, beste Angeliene’, haastte zich Tourniput te zeggen, ‘moeten wij ons weder wijden aan de dienst van het schoone en ware.’ Hij keerde zich van de gastvrouw of was zijn witte borst een snipper harer verschijning, zette zich pal en zei: ‘uw cicerone.’ ‘Altijd voorgaan en nooit de taak uit het oog verliezen,’ praatte hij gaande, ‘zeker’, sprak hij herinneringsvol, ‘ieder heeft de zijne, u moet toch ook eens boven komen kijken.’ Hij leidde hen langs een uitstallinkje van kunstnaaldwerk, ontwerpen, patronen en oude merklappen, wuifde er naar en zei: ‘Van de meisjes.’ ‘En nu ga ik u weêr een verrassing baren,’ riep hij en bleef toen even veelbelovend staan, ‘niemand minder dan Rustaard is hier vertegenwoordigd.’ ‘Is het echt, Tourniput?’ uitte levendig Zebedeus, hij had meteen om zich gezien en tegen hoeden en haren gekeken, doorstoken met bitse stalen pennen. ‘Was-echt,’ zei Tourniput. ‘Ik dacht hij ploegde,’ opperde Zebedeus. ‘Dat doet hij ook,’ grinnikte Tourniput en wuifde witjes naar de voorstelling van een landschap, zeggende: ‘Fransche school’ en met iets van de oude mededingerstoon in zijn stem, hernam hij: ‘wat zou hij anders nu doen, hij zaait en poot en ent, hij kultiveert son petit jardin.’ ‘Rustaard,’ murmelde Zebedeus. | |
[pagina 659]
| |
‘Redevivus!’ riep aanvullenderwijze Tourniput, hij was weêr staan gebleven, wees naar de wand en zei: ‘een vondst, hè? en dat na zoo'n échec.’ Zebedeus had medegekeken naar de aldus aangeduide teekening, bestreept en betitteld, en moest toen aan de schets van een tuinaanleg denken, gelijk een muziekschrift in schemerdonker geschreven. Hij staarde naar het tentoongestelde en voelde achter zich de weg versperd. ‘Wat is het?’ stamelde hij. ‘Wat het is?’ kraaide opstond Tourniput, ‘wat het is? heeft u dan ooit geweten wat het is? Is het niet duidelijk, spreekt het niet af op de man? Wat zegt U, mademoiselle? zijn dat niet de zaden en zijn dat niet de voren?’ Achter Zebedeus kwam de stem van de gastvrouw spreken. ‘Goed stil, niet waar?’ ‘Ja, stil,’ beaamde Zebedeus, plaats makende voor de gestalte, ‘stil, zeer stil.’ ‘U is een weinig ondeugend, weet ik; zei loomblikkend de gastvrouw en tikte hem aan met haar waaier. Het is een gedachtebeeld, mevrouw.’ ‘Ja, het is een gedachtebeeld,’ bevestigde mevrouw Angeliene. ‘Dit is er nog een van dezelfde hand,’ hernam zij weder, haar schouder naar de burende teekening welvend, die ook in fulpen doch somberder omlijsting was gevat, en enkel een zilverige potloodtrek te zien schonk in een hoek van het grauwe vlak. ‘Hoe verstorven,’ peinsde ze overluid en wendde haar profiel. ‘Het is de achterlijn van een vrouwenhoofd en hals,’ zei zinnende Zebedeus. ‘Wij hebben het het Vraagteeken geheeten,’ antwoordde even stemmig de gastvrouw, ‘wat moet die man hebben geleden, ach, beste Tourniput, zet toch die stoelen een weinig verder en laat het balkonraam vrij. Hoe lief van u, mijnheer,’ sprak ze, toen een behulpzame hand als een lakwerk glanzend, reikte naar de leuning eener stoel, ‘doch geeft ù u hier geen moeite.’ Mevrouw Tourniput keerde tot het vraagteeken terug. ‘Zoo vormt zich het beeld in ons, nietwaar? Een weinigje linkscher, een weinigje rechtscher; een weinigje hooger, een weinigje lager en de bekoring is er niet meer. Wie in den dag verloor, | |
[pagina 660]
| |
mijnheer Zebedeus, hervindt het in den nacht van het onder-bewuste.’ ‘Ja, ja,’ uitte Zebedeus schielijk en in zijn oogen verzichtbaarden zich de aromen veler priëelen en de weêrschijnen drijvend soms op het oppervlak eener vijver; hij rekte zijn hals en voelde tegelijk een rukje weêr aan een knoop van zijn jas. ‘Hoe is u zoo alleen gelaten?’ merkte vluchtig omziende de gastvrouw op. Zebedeus vergetend, draaide zich mede en zag tusschen twee verschillende zwarte schouders, in Dorinde's bange gezicht. ‘Och, mevrouwtje, komt u toch een weinig hier, bij ons,’ noodde mevrouw Tourniput, haar heele arm aanreikend, ‘u valt van avond waarlijk op een gansje, wij verwachten een serenade.’ ‘Zepie,’ klonk duidelijk Dorinde's stem. ‘Ik kom,’ prevelde Zebedeus; hij zag de gastvrouw afkijken ook en ging met Dorinde terzijde. ‘Waarom houd je je niet beter aan mij vast?’ mompelde hij. ‘Ik kòn niet, ik houd het hier nooit uit.’ ‘Moed gevat,’ prevelde Zebedeus, ‘ik doe een beroep op je, Lucinde, wat zooveel broeders en zusters geluk verschaft mogen wij niet verwaarloozen; en bedenk onze toestand, je slaapt toch al zoo slecht, door al die bijkomstigheden.’ ‘Laten wij liever een woonwagen zien te krijgen.’ ‘Ik heb de geest gezien van Rustaard, Dorinde.’ ‘Ik zie niets anders en zij is het geestigs van al.’ ‘Brigitta,’ lachte in eens Zebedeus. ‘Die is een schat,’ zei Dorinde, ‘wat heeft ze niet verleden Zondag de gansche dag omgesold met onze jongen.’ ‘Doe dat dan nog een weinig met mij, hier, Dorinde,’ smeekte Zebedeus, ‘de zoon is toch niet meer dan de vader, noch de vader minder dan de zoon.’ ‘Dat zou ik wel graag gelooven,’ antwoordde Dorinde; ze stofte de lapel van Rêvard's jas wat af. ‘Luister es,’ zei ze...... ‘Het is zoo ik zeg, dokter,’ sprak dichtebij de stem van den gastheer, ‘sommige bewegingen kan ik maar niet laten; ik moet altijd in de rondte draven; draaf ik soms recht, dan merk ik ten | |
[pagina 661]
| |
slotte toch dat ik ga in de rondte.’ Hij cirkelde met zijn vinger in de lucht en zei: ‘'t is allergekst.’ ‘Sentimenten!’ sijfelde hij en of hij iets verwierp wuifde hij naar den tot hem geneigden bezoeker, wiens haar een schaduw op het voorhoofd vlijde. ‘Ik wist het wel, Dorinde,’ fluisterde Zebedeus, na de blik die de gastheer hem voorbijgaand had geschonken, met een glimlach te hebben beantwoord, ‘dat Tourniput nog zoo kwaad niet was. Ik beminde reeds vroeg die uitkijk van doktersoogen; het altijd omgaan met de nooden der menschen schenkt aan hun blik de gestemdheid eener moeder die haar kind toestopt. Het hart is zoo vaak in tegenspraak met de rede; het doet er ook niet toe of iemand in rondegangen zijn weg vindt, indien hij slechts wat bloeiends vindt voor zijn voet. Het eenige wat mìj niet lijkt is, dat Tourniput zoo schijnt te moeten draven.’ ‘Och,’ zei Dorinde, ‘laat hem maar schieten.’ ‘Zeg dat niet, zeg dat niet,’ bromde Zebedeus en verzonk dan in zwijgen. Andermaal werd dichtebij en duidelijk gesproken. ‘Maar, geachte heer.’ ‘U spreekt, eerwaarde, hier voor u zelf,’ antwoordde tot wien gesproken werd. ‘Luister es,’ herhaalde Dorinde. ‘Ja, Dorinde,’ murmelde Zebedeus met de stem van een die ontwaakt. Andermaal klonk het geluid van den portier of liet hij een koppel duiven los uit het dakraampje zijner eigene woning. ‘De heer en mejuffrouw.... Alles kunnen ze van je gappen, behalve waar het op aan komt,’ praatte de heer van het paar dat naar de gastvrouw trad. ‘Het is een benijdbaar werk,’ prevelde nog Zebedeus. ‘Hebt u onze nieuwe Boedha al bewonderd?’ riep Tourniput en ging voorbij. ‘Kijk eens, Dorinde,’ praatte zachtkens Zebedeus voort, toen zij aan de andere wand bij de schoorsteen dan waren, ‘de milde dagen der jeugd kunnen niet altijd duren, aan alle aanraking komt allicht een hard kantje. Een mensch die ouder wordt dient zich dat te herinneren; het is even onvermijdelijk als het tot hout worden van de jonge en weeke stengel.’ ‘Maar we zijn toch nog geen brandhout,’ meende Dorinde, | |
[pagina 662]
| |
‘laten we stilletjes onze biezen pakken, geen sterveling zal ons hier missen.’ ....‘Emoties zijn noodwendig gedeelde,’ sprak aan de andere zijde van den schoorsteen een kwijnend geluid tot den bleeken heer, ‘en bij gevolg fragmentarisch, maar niemand kan het stellen zonder die lambeaux de vie.... och, vriend, geef ons hier ook een kopje thee.’ Tusschen hen in had zich een dienblad geschoven, voorzien van antieke oortjes. Het werd zonder de hulp daarvan zoo vlak gehouden gelijk een tafeltje-dek-je, met al zijn half-vol-bruin blauwe kommetjes en toestelletjes en in twee als volgestopte witte handschoenen gedragen, waarvan de boorden omkrulden. ‘Hij lijkt goed,’ praatte verrast Zebedeus. Hij had het statuetje op den schoorsteen herkend en keek nog eens naar het onderworpen en nochtans hoogmoedige gelaat van den dienenden man. ‘Toe,’ fluisterde hij tot Dorinde, ‘neem hem ook een kopje thee af.’ ‘Ik blief hun thee niet,’ riep bijna Dorinde, ‘hoe kan je dat van me eischen, ik besterf het hier.’ ‘Dorinde, Lucinde,’ mompelde Zebedeus of ware hij thuis, ‘je bent vandaag ontzettend.’ ‘Ja, Zepie,’ zei ze, ‘ik ben vandaag niet bizonder goed.’ ‘Begrepen!’ riep weêr ergens de stem van den gastheer en onverwachts plaatste hij zich voor hen beiden en begon: ‘Zonder complimenten, wanneer ik uit naam van de liefde een tête-à-tête verstoor. Het leven gebiedt en daarvan houd ik boven alles.... dat is toch zoo?’ viel hij zich in de rede en blikte vraag-fel uit zijn rookige oogen. ‘Het is beslist,’ vervolgde hij rad, - het staat als de datum van heden vast, het is ons oogmerk om zekere doorluchtige avondjes voort te zetten en daarom hebben wij 't zoo hoog gewaardeerd u in ons middenpunt te hebben. Het eerste idee ging van u uit, wij nemen het over, het blijft toch maar een dekselsch mooi idée dat 'n idée zich zoo onmisbaar kan maken. Uw idée overnemende dus, blijven wij in het idée en zelf idée, evengoed als Influenza influenza blijft zonder influenza. Zoo denk ik. Om kort te gaan, mijne bekoorlijke vroegere meesteresse, mevrouw Dorinde, veroorloof mij een oogenblik beslag op mijnheer te leggen, .....niet van sandwiches of evenveeltjes,’ grinnikte hij naar Zebedeus, | |
[pagina 663]
| |
‘maar ter handhaving eener traditie, zoo schoon onder anderen tot uiting op de klep van de doos gekomen, ze zeggen toch al zoo gauw: hij stopt er ook van alles maar in.’ Dorinde had de steun genomen van de schoorsteen en knikte zwak. ‘Das ewig-weibliche, nietwaar,’ vervolgde terloops Tourniput, ‘ik wou toch graag je indruk, pardon, ik wou toch gaarne uw indruk daarvan hebben.’ Hij had Zebedeus in de voorkamer gevoerd en voor een beeltenis, opgehangen naast de deur van den ingang. ‘Eereplaatsen kennen wij niet, fu, fu!’ oreerde Tourniput, ‘bij ons komt alles terecht.’ Hij greep in de achterpand van zijn rok, wrong zijn hand in de zak ervan en aldus een groote, vierkant gevouwen zakdoek verkregen hebbend, bette hij er ijverig zijn voorhoofd mede en zei dan: ‘ik laat er u een wijle mee alleen ten behoeve van alle toekomstigheden.’ Na dit gezegd te hebben, deed hij een tredje achteruit. ‘Ik was er wel zeker van,’ riep hij overtuigd en trad nog een tredje verder. Zebedeus stond alreeds overgeneigd naar het tentoongestelde te zien. Vele vaste bleeke vlakken drongen zich van onderen in het geraamte op en schoven naast elkaêr en blokten over elkander totdat zij hooger dan het midden, gelijk een topzwaar burchtgevaarte, bouwvallig kantelden. Dwars en schuin voltrok zich een band van een teederder bleek nog, die eer zij de omlijsting bereikte, verstolde in een doodsche glimping en in een roze schijn. Zebedeus' houding drukte wat te samen. ‘Ik denk niet dat u het goed zien kunt zoo?’ sprak naast hem de stem van den bleeken heer. ‘O, ja wel!’ antwoordde Zebedeus terstond oplevend en naar de stem zich keerend, ‘het is betooverend, ik zie een ijsgang, ik zie....’ ‘Dat is er nog zoo heelemaal niet naast,’ viel de heer in de rede, terwijl hij vluchtig zijn voorhoofd met de vingertoppen beroerde, ‘een kristallisatie is het. Zal echter dit werk ons eigendom worden, dan moeten wij het in aansluiting beschouwen met dat wat er vis-a-vis van hangt en dat er slechts onvrij vrij van is. De meester dwingt ons aldus zijn groote lijn door de ruimte te volgen en is daarin geslaagd, volledig geslaagd.’ | |
[pagina 664]
| |
‘Ik kan er zoo inkomen,’ praatte Zebedeus. ‘U is ook in de kunst,’ hoorde ik,’ zei de bleeke heer. ‘Dat mag ik niet zeggen,’ antwoordde vlot Zebedeus, ‘een liefhebber ben ik en woon op kamers, de buurman van onzen gastheer en een goede, hoop ik, is het niet, heer Tourniput?’ ‘Een béste!’ riep Tourniput, ‘carrément gesproken,’ en hij wiebelde van het eene been op het andere. ‘Vooraleer ik het genoegen had,’ vervolgde Zebedeus gemakkelijk, ‘onze gastheer te leeren kennen, ontmoette ik wel eens iemand die zei een schilder te zijn; hij heette Ruigrok, had een zak op zijn heup en altijd de mond van een kruiwagen vol. Ik zag hem het laatst op een kerkdak.’ ‘Hè?’ antwoordde de heer met een open afgrijzen naar zijn zegsman starend; hij lêi zijn hoofd achter op zijn staande boord en knipte herhaaldelijk de oogen. ‘Ik weet het nog zoo goed als de dag van gisteren,’ keuvelde Zebedeus voort, ‘de ramen hadden nog steigers, het dak werd hersteld, de vuurpot van den loodgieter stond in de goot nog en was nog niet bekoeld, het was een wijde goot, u begrijpt, je kon er wel in marcheeren......’ ‘Het was mij veel eer kennis met u te maken,’ zei de heer en verwijderde zich na een buiging. ‘Hé, patroon!’ kraaide alweêr Tourniput. ‘Is het niet een beetje benauwd hier, buurman?’ opperde Zebedeus, of vroeg hij het naar alle menschen. ‘Het is uw licht ontvlambare verbeelding, chèr maître,’ antwoordde Tourniput, ‘de regulator staat op het onderste streepje.’.. ‘Wat had je toch zoo lang te praten?’ wou Dorinde weten, toen Zebedeus weder bij de rookelooze schoorsteen was. ‘Ik weet het niet meer,’ mompelde hij, ‘het gonst, het ijlt, het is mij of mijn vader en mijn moeder in mij kijven; ik mag niet meer verhalen, ze zeggen ieder oogenblik: “Ta-hoore” ik mag niet meer verhalen en wat dan?’ Hij had het theekopje dat op de schoorsteen bij Dorinde's elleboog zich bevond ter hand genomen en dronk. ‘Pas op!’ fluisterde Dorinde, ‘dat is het kopje van die mevrouw.’ ‘O!’ uitte Zebedeus en liet terstond de teug weêr terug in het | |
[pagina 665]
| |
kopje vloeien. Dorinde bracht haar zakdoekje te voorschijn en dobde er meê onder haar neus. ‘Als ik jou toch niet had,’ zei ze en lachte vrij. ‘Ja,’ babbelde oogenblikkelijk weêr Zebedeus, ‘dat zijn zoo van die dingen waar iemand niet van te voren op rekenen kan, laten we nog blijven.’ ‘Heb je ooit zoo gezien,’ antwoordde Dorinde, ‘weken lang ziet hij er tegen op en als hij er eenmaal is, wil hij nooit naar huis. “Toe,” waarschuwde ze haastig, “zet gauw je kraag op.” Ik heb al zooveel kou uitgestaan van me leven,’ leuterde Zebedeus. ‘Man, wat doe je?’ had de gastvrouw gevraagd. ....Wat was, dames en heeren, het geval?Ga naar voetnoot1) De gastheer, hoorende buiten muziek, had onverwacht de glazen deuren van het straatbalkon naar binnen gehaald en terwijl alle vrouwen de tweede kamer uitliepen en alle mannen uit de eerste reeds en door de deur naar de vestiaire was het in de suite fijntjes beginnen te sneeuwen. ‘Dat had ik nog nooit gezien,’ uitte halfluide Zebedeus en bleef met open mond daar staan. Vóór hem stond ook de man met het dienblad opgetogen te kijken en gansch onherkenbaar geworden. Vanuit de laagte der straat klonk de marschmuziek al forscher, zwol aan in kracht van nadering, gelijk dat geschiedt in de ‘Turkische Scharwache’. ‘Beur je op, mijn kind,’ herleefde de stem van Zebedeus. ‘Bombardos groet u, Dorinde!’ ‘Waaróm?’ fluisterde Dorinde bijna onhoorbaar vragend en bemerkend dat hij niet het óvergoed ging halen, vouwde zij haar doekje wat hooger en keek naar waar de gastvrouw was en uit de tocht zich had gesteld. ‘Dàarom, Dorinde,’ antwoordde Zebedeus, ‘d-rom, d-rom, d'-rom! het was het lievelingsdeuntje van den generaal. Niet de vragende W van wie, wat, welke; maar de wijzende D van dat, deze en die.’ ‘Het zal wel zoo wezen,’ lispelde Dorinde. ‘Het is een attentie van het Comité tot opheffing der buurt,’ praatte mevrouw Angeliene Tourniput, tot eenige der op hun stelthakjes inmiddels aangetippelde bezoeksters, omwikkeld door hun | |
[pagina 666]
| |
vederige en harige fourures, ‘och nee, man,’ vervolgde zij, ‘laat toch het floers op zijn plaats, het komt anders zoo cru, je kunt alles onmogelijk zelf doen,’ meende ze rustig. ‘It is a long, long way,’ neuriede er eene het komende wijsje mede. ‘Dat is toch ook niet heelemaal waar,’ opperde Zebedeus en hij zette de kraag van Rêvard's jas wat stijver, ‘de straat is lang nog niet afgebouwd en onze huizen staan daar zoowat in het midden van.’ ‘Ze zijn er,’ zei Dorinde. Diep onder het balkon paukte en schalmeide het nog een poosje; alsof een takkenvuur ontstoken werd begon het wittig op te rooken en dan verstomden de tonen. Een schijnsel, zoo uit alle winkelramen had geschenen van de metropool, tegen Kerstmis, waar de gedachtenis van samenvalt met herinneringen uit oude sagen en met de wedergeboorte van het licht, laaide naar boven. Het gloedde door de wijking der gordijnen, doordringend er de verve van en toen deed zich omlaag een liedertafel hooren. De gastvrouw liet zich een sortie om de schouders leggen, langzaam verwijdden de gordijnen zich, mevrouw Tourniput betrad het balkon, dadelijk vuurrood geworden. Het schijnsel uit de straat vermengde zich met het schijnsel der suite, alwaar het grootst gedeelte van de gasten nu zich om het toverig balkon hadden geschaard in al hun aan natuurtoestanden herinnerende tooi. Beneden galmde reeds het mannenkoor in de straat: ‘Wij zijn de ploegers,
Wij zijn de voren,
Wij zijn de akker,
Wij zijn het koren,
Wij zijn het zaad.
‘Zoo zijn zij ook de mest,’ merkte de als ‘eerwaarde’ aangesproken gast op, wat achteraf gebleven. ‘Ze zijn wel wijzer,’ meende de ‘geachte heer’. De gastheer echter had maar weinig toegeluisterd; na het ongeval met het balkongordijn had hij bij de sokkel postgevat der in de hooge spanning gloedende Amaryllis; hij hield zijn lippen ijverig | |
[pagina 667]
| |
dicht of had hij zoo pas op zijn horloge gekeken. De liedertafel zweeg en liet de gemoedelijke verwachting van een voorspel na; ten tweede en ten derde male boog zich de gastvrouw over de diepte en wuifde. En plotseling was toen boven het hoofd van Tourniput de Amaryllis begonnen te zingen, vokaal, alleenig, een bovenmenschelijk geluid bazuinde naar de straat en naar de suite waar onverwijld zich alle gasten hadden omgekeerd. Het gonsde nu niet langer eenvoudig gelijk in een Hollandsche korf geschiedt waar juist de koningin het vlieggat verliet en opging in 't ligt der zonne, het was een eendrachtig zwijgen en 't wakker worden dan van alle eigenwaarde en de mogelijke gevolgen er van, het was als de adem van de groote tragiek, of daar een schrikkelijke Atropos de nijvere kolonie had weten binnen te dringen. De cosmopolitische keel galmde hartstochtelijk in de hoogte, in tril-beelden van klank, in wolken en wademen plechtig. Het klonk niet schor noch heesch, zoo Zebedeus het vroeger had gehoord in stilte van buiten en avond, vanaf een balkon en niet naar een balkon, volmachtig was het geworden, zuiver van toon, het timbre volkomen, het deed de blikken der toehoorders en toehoorderessen ontstellen naar elkander, de lippen fluisteren: ‘wat een pracht-ding’ en ‘wat een techniek.’ Geheven met een zwaai in het wonder stond daar Zebedeus en een ijselijk weerhouden kreet blonk op zijn gelaat. Het was als het staffierende schrijden van Isis-priesters langs purperen pylonen en 't trillen van offerknapen in den schijn van de vuren van Moloch. Het was de loeiing van spierwitte stieren in gouden schoeisels tredend en met vergulden horens, van olifanten met cinnaber bestreken. Getijgerde Bacchanten en Saters, schouderverhuld door schabrakken van pantervel joolden en schaterden, er stapten ongeschoren Druïden of Derwischen huilden in voetstootsche hemden. Verschuivende de wanden der suite drongen legioenen centuriën aan, hun standaards omstuwend en alle lanspunten ook gedoopt in wilde maan en onder verkrinkelingen van gierlandolen brulden gladiatoren ‘Ave, Caesar, morutori te salutant.’ De roode wind bewoog de veêren in de suite en de tenor zong weeker en 't waren proselieten in de weêrschijn van vlammende steden en werden horden Hunnen weêr in attila's, drommingen om de Maagd van Orleans, en psalmende Hugenoten bij mutsaarden en | |
[pagina 668]
| |
Puriteinen op hun lange, lange weg. Het vuur was reeds gedoofd en kleurloos waren de beelden, toen nog de solo dreunde en Geuzen het waren, Vandalen, lazaronen; profeten, Machabeeën en proletaren. ‘Ik zal maar dadelijk naar bed toe gaan,’ lispelde Dorinde. Spookbleek stond daar Zebedeus dan en keek met glazige oogen alle gasten aan. Hij stamelde iets onverstaanbaars en hulpbehoevends. De suite gonsde alweer gezellig en 't warme handgeklap verkoelde er door een stormig geroep uit de straat. ‘Het kan nu wel geschieden,’ murmelde hij. ‘U is gelukkig gauw thuis,’ antwoordde naast hem de stem van Tourniput - ‘ik mag lijden dat je geen kou hebt gevat.’ Hij keek zwaarmoedig naar de stomme Amaryllis op en in zijn voorhoofd trokken zich rimpels even architektonisch als in de centrale verwarming de radiatoren. |
|