| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
(Platoon's Phaidoon, uit het Grieksch overgebracht door P.C. Boutens. Wereld-bibliotheek).
Door de tegenwoordige menschheid, die uitsluitend in haar eigen tijd leeft, en grappig-genoeg - want kijk maar eens overal rond - de wereld thans op een nog nooit bereikt toppunt van beschaving en ontwikkeling acht gekomen, worden over het algemeen de werken van den grooten Griekschen wijsgeer Plato beschouwd als niet veel meer te zijn dan fraai-gestijlde droomingen, waar een verstandig 20e eeuwer maar liever niet meer op let.
En inderdaad, het valt niet te ontkennen: zelfs een wezenlijkmodern, dus volkomen-onbevangen alles aanziend en schattend mensch zal als hij Plato zit te lezen wel eens plaatsen ontdekken, waar hij langen tijd bij moet stilhouden, alles bedaard]es overwegend, omdat de redeneeringsmethode, die de schrijver daar toepast hem voorkomt wat ongewoon en volstrekt niet zoo overtuigend te zijn, dat hij meezeulende op de golving dier rhythmische Grieksche volzinnen zonder eenige aarzeling ‘ja’ zou kunnen knikken bij iedere zwenking en elk onderdeel van den gedachtegang. Integendeel, de slotsommen, waartoe deze machtige menschengeest, die in zijn beste momenten wel een onmiddellijke uitvloeiïng der Wereldziel-zelve schijnt te wezen, soms meent te mogen komen, willen mij, ondanks al mijn eerbied voor Hem, toch wel eens verre van onbetwistbaar lijken, zoodat ik stil bij mij zelf ga denken: ‘hier vaart Plato, verbeeld ik mij, wat al te veel met “volle zeilen over alle moeilijkheden henen”, of op andere plaatsen: hier zit hij zóó subtiel te splitsen, dat de draad u eigen- | |
| |
lijk te ontglippen dreigt.’ Maar - en hierin ligt het verschil tusschen de wel wat zelf-ingenomen glimlachers om Plato en mij-zelven - in plaats van nu, zooals die anderen doen, mij lekkertjes te verheffen op mijn eigene wijsheid, die toch niets meer is dan de wijsheid van den tijd, waarin ikleef, blijf ik mij in rationeele vereering voor dien Aartsgeniale buigen, omdat ik voel en begrijp, dat Hij het in de philosophische hoofdzaak, d.w.z. in zijn benadering der oplossing van het Zijnsmysterie vrijwel méér bij het rechte einde heeft gehad dan zij, die hautain-schouderophalend op Hem neer durven te zien, daar men niet begrijpt, dat Hij wel een echt wijsgeer maar tevens een dichter geweest is, en dat hij dus wel eens in plaats van abstrakt te blijven, van uit de verbeeldingssfeer zijner dagen wijsgeerige waarheden
sterk-voelbaar maken ging. Ja, dit vooral, d.w.z. dat hij zijn gedachten wel eens uitbeeldde, in plaats van aldoor tot het loutere verstand te blijven spreken, heeft der waardeering voor hem zooveel kwaad gedaan in de nuchtere negentiende eeuw, die dogmatisch opging in de vereering van het zakelijke en berekenbare, voor het zgn. werkelijke kortom. Maar nu onze 20e eeuw weer om ‘idealen’ schijnt te gaan geven, d.i. om nooit geheel te realiseeren gedachte-voorstellingen, al doet zij dit dan ook voorloopig niet op de fraaiste, neen, integendeel op een alleronhebbelijkste ja, vaak - men kan er niet anders over oordeelen - misdadig-malle manier, nu begint er eenige kans te komen, dat men weer aan Plato zal willen gaan hechten, die op zijn wijze, eveneens een revolutionnair, maar een revolutionnair in de goede, d.i.: de wereld zoo ooit mogelijk reddende richting is geweest.
O, als hij wezenlijk terug kon komen, hoe verheugd zouden wij moeten zijn, en onze plicht ware het dan, hem te vragen, om plaats te nemen op het gestoelte der eere, waar wij stil aan zijn voeten zouden hebben te zitten en hem eerbiedig in te lichten, voor zoover dat in onze macht was, over alles wat hij vroeg. Want hij zou ons vragen (hij was het tegenovergestelde van een zelfvoldaan pedant, neen, integendeel zeer weetgierig) naar den tegenwoordigen toestand van het menschelijke denken en naar alle wetenschap. En hij zou dan waarschijnlijk, in zichzelf verbaasd, in diep peinzen verzinken, nadat hij alles van ons gehoord had, en
| |
| |
rustig wenken met de hand, dat wij nu weg moesten gaan. Maar reeds den volgenden dag - ik ben er zeker van - zou hij ons terug laten roepen. En als wij dan binnen-kwamen, zou hij ons blij te gemoet gaan, met helder-open oogen, en zeggen: Kinderen, ik ben blij, dat ge weer hier gekomen zijt. Want na diep gemediteerd te hebben over alles wat gij mij meedeeldet, ben ik tot een slotsom kunnen komen over mij en mijn eigen wijsbegeerte, die mijzelf bevredigt, en die ook ú dus genoegen zal doen, daar gij u niet onverschillig jegens mij toont. Want, zie, alles wat gij mij verteldet van uw wetenschap, het is stellig heel belangrijk, en het eerste jaar, dat ik hier weer zijn zal, wil ik hoofdzakelijk gebruiken, om mij in al die verwonderlijke vindingen terdege in te werken, zooals ik dat ook reeds vroeger deed, in mijn eerste leven, met alles wat er destijds te weten viel: Maar dit is mij toch nù al zeker geworden, dat mijn grondstelling, al schijn ik haar uitwerking en haar inkleeding vrijwel te moeten wijzigen, toch in haar eigenlijke wezen omhoog zal blijven staan, want dat zij geenszins wordt omvergeworpen door iets ook maar van het vele, wat er sinds mij is gevonden en gedacht. Mijn hoofdstelling immers luidt, zooals u bekend is, dat deze wereld, die wij aanschouwen kunnen, niets meer dan een schijn is, en geenszins de ware wereld van het waarachtig-zijnde, waar het Eeuwig-bestaande vertoeft. Welnu, wordt deze grond-waarheid van mijn stelsel, opgevat in haar eenvoudigsten, haar meest abstrakten vorm, te niet gedaan door iets wat sinds mijn tijd, ook door de nauwkeurigste en gewetensvolste, ja, vooral door de allergewetensvolste onderzoekingen aan het licht is gebracht? Heb ik niet volkomen gelijk gekregen tegenover al die, zich noemende philosophen; die ijdellijk vol durfden houden, dat de materie het eigenlijke, het diepste Wezen der wereld is, nu door exakt-wetenschappelijke mannen onder de uwen proefonder-vindelijk is
aangetoond, dat die tot dusver voor iets essentiëels gehoudene materie onder bepaalde omstandigheden zich gaat omzetten in heel iets anders, in iets principiëel-verschillends, omdat de aether, zooals het veronderstelde resultaat der stofverdwijning genoemd wordt, geen enkele eigenschap der stof bezit, zoodat haar reëel bestaan door niet één onzer waarnemingsmiddelen, óók niet door de fijnste mechanische of chemische te konstateeren valt? Ik voor mij, houd het ervoor, zoo zou Plato kunnen doorgaan, dat die
| |
| |
aether, dat geheimzinnige Iets, dat geen stof is en toch ook weer niet volkomen immateriëel kan heeten, daar, volgens uw onderzoekers, een stof-atoom uit aetherdeeltjes is opgebouwd, terwijl elk aetherdeeltje op zichzelf een bliksem-snel bewegende onsubstantiëelheid is, dat die aether, herhaal ik als een soort van tusschending tusschen het materiëele en metaphysische moet worden beschouwd, dus een overgangsstaat is, als het ware, waar doorheen het metaphysische gematerialiseerd worden gaat.
Zóó zou Plato glimlachend kunnen redeneeren, gelijk hij dat in de oude tijden, toen hij nog in Hellas leefde, hoogst waarschijnlijk menigmaal tegen zijn leerlingen heeft gedaan. En wat zou een modern positivist daartegen in weten te brengen? Schamper lachen zou deze waarschijnlijk, maar Plato wezenlijk te weerleggen, daartoe ware hij niet in staat.
En zelfs als Plato, op de aarde teruggekeerd, zou willen gaan verdedigen zijn andere beroemde stelling, dat al onze kennis niets meer is dan herinnering uit een vroeger bestaan, men zou dan kunnen zeggen, dat deze bewering, op het eerste gezicht, een beetje zonderling aandoet, en dat wij er ons niet dadelijk in thuis kunnen vinden, maar als men er ernstig over nadenkt, zal men tot de slotsom moeten komen, dat die verzekering van den ouden wijsgeer, als men haar maar ontdoet van haar eigenaardige, dichterlijk-beeldende formuleering meer waarheid in zich bergt dan de zonder schroom als axioma opgestelde machtspreuk van het materialisme dat alle krachten, ja zelfs de hoogste en fijnste onder deze, die men het ‘leven’ noemt, niets anders zijn als gevolgen van de ‘stof’ en dat de geest dus niets meer dan een vergankelijke toevalligheid is, want een resultaat van heel iets anders en tegenstrijdigs, n.l. van de materie, en niet een blijvende essentie en oorzaak zou zijn. Integendeel, niet de stof, niet de materie kan het wezenlijke van het Zijnde genoemd worden - de wetenschappelijke proefnemingen van Dr. Gustave Le Bon, waarover ik vroeger reeds iets meedeelde, hebben streng-exakt bewezen, dat stof kan worden vernietigd - maar als zoodanig moet veeleer gelden de Geest, of iets anders tenminste, wat daar gelijkenis meê heeft. Als men dan maar oppast, dien ‘geest’ niet te vereenzelvigen met het individuëele Bewustzijn, zooals Plato, als produkt van een uit den aard der zaak nog altijd eenigszins naïef tijdvak der menschelijke zielsontwikkeling nog te
| |
| |
veel schijnt te hebben gedaan. Voor Plato was het Bewustzijn het wezenlijke in den mensch, terwijl wij, sinds Schopenhauer en Hartmann weten, dat niet die wetende toestand het eigenlijke van ons is, maar wèl de Onbewustheid, die in ons diepste Wezen ligt, en waaruit alles in eerste instantie te voorschijn komt, wat maar goed en edel en hoog kan heeten, zoowel in onze spontane daden als in ons echt-gevoeld woord. Welnu, en die onbewustheid, dat diepste en wezenlijkste in ons, dat men ook de ‘ziel’ kan noemen, is natuurlijk niet als iets geheel op zich zelf staands te beschouwen, maar is een emanatie der groote Wereldonbewustheid, die overal inzit en alles bezielt, en zich in de onderling eenigszins afgescheidene onbewustheden der individuen te verpersoonlijken begint. In die algemeene onbewustheid nu, die de bron van al het afzonderlijk-psychische is, ligt natuurlijk reeds alles in kiem, wat zich in ons verwerklijkt, en de plastische uitdrukking van Plato, dat al onze kennis herinnering is, kan dus voor ons volkomen rationeel worden, als men haar zoo opvat, dat heel onze individuëele geestelijkheid, dus alles wat deze denkt en voelt en weet, reeds in aanleg aanwezig moet geweest zijn in de wereldziel.
De logische grondstellingen b.v. en de wiskundige waarheden, zij heerschen zoowel in het stoffelijke als in het zgn. geestelijke Zijnde, zoowel in het Heelal-leven, als in ons eigen diepste Wezen, wat onwederlegbaar bewijst, dat het laatste als een uitlooper van het eerste moet worden beschouwd.
* * *
Ik ontwikkelde dit alles maar, om goed duidelijk te maken, hoe moeilijk het voor de Rede is om een afdoend antwoord te geven op de vraag, of de individuëele ziel ook nà den dood haar bewustzijn behoudt. De Godsdienst kan haar daarbij niet zoozeer van dienste zijn, want deze steunt in eerste instantie op het ‘geloof’ en kan dus geen afdoende bewijzen bijbrengen voor wie zich tevreden moet stellen met zijn verstand alleen. En het spiritisme? Ik zal mij wel wachten, er een definitief oordeel over uit te spreken, omdat er een kern van waarheid in de verschijnselen blijkt te zijn. Maar hoe men deze heeft uit te leggen, welke rotsvaste, objektieve theorie er uit af te leiden valt, dit zal voorloopig wel onzeker blijven, zoolang men tenminste niet even sekuur die phainomena
| |
| |
kan kontroleeren en op hen experimenteeren - maar zal dit laatste ooit mogelijk worden? - als men dit met de feiten der physica en chemie in staat is om te doen. Jaren lang heb ik met gedweeë aandacht, in mijn vrije uren, allerlei spiritistische lektuur geslikt. Want ik stelde er zeer veel, ja, van uit mijn diepste persoonlijkheid, dus heel ernstig belang in, evenals tal van andere, het leven serieus opnemende menschen dat doen, om met meer stellige dan verbeeldings-zekerheid te weten te komen, wat er van de groote wereldgenieën, die mijn Meesters zijn, na hun verdwijning uit het Leven geworden zijn kan. Doch wat was het eindresultaat van die meestal heel vervelende want eentonige, en soms slechts tot ongeloovig lachen prikkelende lektuur? Ik moest mij ten slotte schouder-ophalend bekennen, dat ik altijd even ver was gebleven, want even weinig reëels afwist van die nagejaagde metaphysische werklijkheid, als vóór dat ik begon. Ik had niets vernomen of gehoord, waaraan ik houvast had, niets wat niet reeds op veel mooiere en suggestievere wijze te lezen stond in boeken door aardsche menschen gemaakt, zoodat ik wel tot de gevolgtrekking moest komen, dat indien die spiritisohe mededeelingen in waarheid aan geesten zijn te danken, deze geesten, toen zij omvleescht waren, in geenen deele tot de élite der menschheid kunnen behoord hebben, maar ongeveer moeten gestaan hebben op het verstandelijk peil van fatsoenlijke stove-zetsters of brave asch-karrelieden, die een behoorlijke Zondagsschool hadden bezocht. Een levend mensch, die het een en ander gelezen en zelf nagedacht heeft, kan wezenlijk, ook al is hij godsdienstig, heelemaal niets leeren van de blijkbaar vaag-gevoelde, want steeds in het slap-gesteld woordenrijke zwevende verzekeringen, die uit het Bovenaardsche heeten te komen, maar in waarheid sprekend lijken op de goedige traktaatjes, zooals ze te plattelande door het een of andere genootschap in ruime mate
onder de groote massa worden verspreid. O, hoe dikwijls, bij manier van spreken, heb ik den ‘geesten’ niet willen toeroepen, als ik met veel inspanning mijner hersens achter den waren zin hunner nevelige preekjes trachtte te komen, zooals zij door het eene of andere medium op schrift waren gesteld: Probeer ons niet langer te onderrichten, alsof ge iets nieuws hadt te zeggen, terwijl er toch inderdaad niets wezenlijk-psychisch' in u omgaat: ga, als ge ons wilt inlichten over het karakter en de wijsheid van
| |
| |
uw Bovenaardsche sfeer, (waar gij vandaan komt, zooals gij zegt) liever eerst zelf eens luisteren naar dien of dien predikant, als hij op een Zondagmorgen zijn gehoor een uur lang in aandacht te houden weet. Gij kunt er zeker van zijn, dat hij nooit zooals gij, in het Bovennatuurlijke gewoond heeft, maar toch, als ik zijn ontboezemingen met de uwe vergelijk, dan moet ik bijna gaan twijfelen aan uw identiteit en voel ik mij wel eens geneigd om te denken, dat gij en hij de rollen hebt omgewisseld, want dat hij de zalige geest is, die in het Metaphysische het aanwezen der Godheid van zeer nabij heeft mogen voelen, terwijl gij, daarentegen, die een geest beweert te wezen, in waarheid niets meer zijt dan een gewoon aardsch mensch, die in een steenen huis woont, en die nu, omdat hij veel godsdienstige boeken las, losjes-weg zoo'n beetje weet te babbelen over kwestie's, waar ge alleen uit-u-zelf niets over zeggen kunnen zoudt.
Let wel: ik spot hier geenszins: integendeel ik ben nog altijd van meening, dat tenminste een deel der verschijnselen, die voor spiritistische doorgaan, niet hun oorsprong vinden in misleiding van zichzelf of van anderen, maar wel degelijk behoort tot die door de tegenwoordige wijsbegeerte niet vermoede en toch bestaande wezenlijkheden, waar Hamlet in zijn uitroep, bij Horatio, over spreekt.
Maar leveren zij met elkander het onomstootelijke, het door geen logisch betoog te ontzenuwen bewijs voor het voortbestaan der individuëele ziel na den dood? Of zijn zij alleen maar uitvloeiïngen van die geheimzinnige tusschensfeer, die diep achter onze bewustheid liggend, het Wereld-wezen, de algemeene Ziel, te verbinden schijnt met ons persoonlijk Zijn?
Alweder, ik waag hier geen uitspraak te doen: va nde deskundigen, die een onbevooroordeeld onderzoek aan de kwestie wijdden, beslist de eene hierover zús en de andere zóó. En mag men bij zijn denken in deze, naar analogieën te werk gaan, dan kan het best zijn, dat het met het spiritisme en soortgelijke nieuw-opgedoken ‘wetenschappen’ thans ongeveer hetzelfde geval is, als in de Middeleeuwen met de alchimie. Ook deze toch, dus de kunst, om goud te maken uit heel andere en goedkoopere stoffen, en het levenselixer te vinden, dat ons aardsch bestaan tot in het oneindige kon verlengen, moest in dien vorm en met die doeleinden een
| |
| |
mislukking blijken, maar toch was zij, of liever: het beginsel waarvan zij uitging, - de latere wetenschappelijke chemie heeft het uitgewezen - niet zóó volslagen-zinneloos, als men later ging denken, toen de in-anderen-zin dogmatische reactie van het natuur-wetenschappelijk onderzoek begon. De tegenwoordige scheikunde toch, voor zoover zij over nieuw-gevonden feiten ernstig na wil denken, is tot de slotsom moeten komen, dat de elementen niet zoo verschillend van diepst-innerlijk Wezen zijn, als men vroeger had gemeend, en al heeft men daarom ook nog niet goud van klei-aarde leeren maken, toch weet men nu, dat deze beide, diep-in, niet zoo verschillend van constitutie zijn, als men vroeger had gewaand. Zoodat de alchimie in dit opzicht tenminste eenigermate gelijk blijkt te hebben gehad.
En zóó zal het nu ook, geloof ik, met het spiritisme gaan. Of de mensch inderdaad in staat is, om met overledenen te converseeren, - och, de mededeelingen, die van de dooden heeten te komen, doen er soms zeer sterk aan twijfelen. Maar dit neemt niet weg, dat er in de spiritistische verschijnselen een grond van echte waarheid schuilt, en dat dus de exakte wetenschap, in haar eigen belang, zonder zich door vooropgezette standpunten te laten belemmeren, te onderzoeken heeft, wat er precies waar van is, en wat zich daaruit afleiden laat, evenals zij dit doet met al het andere, wat zich in de wereld goed-gekonstateerd aan haar voor komt doen.
| |
II
Daar ik nu op zoo'n wijze, dus niet ontkennend en niet bevestigend over de persoonlijke Onsterflijkheid ben moeten gaan denken, haalde ik natuurlijk met eenige graagte den Phaidoon van Plato uit mijn boekenkast, zoodra ik zag, dat de dichter Boutens die beroemde samenspraak over de Onsterflijkheid over had gebracht in zijn eigen taal.
't Zal nu wel reeds een dertigtal jaren geleden zijn, dat ik dit stuk van den ouden wijsgeer eenigszins aandachtig had doorgezien: maar ik legde het toen weer weg, zonder er verder aan te denken, want och, er valt zooveel te lezen, en het eenige wat er mij dus van bij was gebleven, was dat het hier en daar nogal subtiel-ab- | |
| |
strakt deed en niet zoo vlot, bij den eersten inkijk reeds, overal viel te verstaan.
En hoezeer werd die indruk bewaarheid nu ik, dertig jaren ouder en dus rijper geworden, dien, alles bij alles genomen, diep-treffenden dialoog voor de tweede maal las. Hij is inderdaad vol van fijn-reëel en diep-psychisch leven, en ook vol van menschlijkheid, zooals die groote Griek dat telkens weet te zijn. Ja, op verschillende plaatsen, voelde ik zelfs een zacht-innigen gloed van hooge teêrheid, zooals men dien ook bij de Grieken niet zoo overal kan vinden, en die de illusie wekt, dat dit waarachtige kunstwerk niet 2300 jaar geleden, maar eerst gisteren of eergisteren, en dus door een modern auteur geschreven moet zijn. En als men dan denkt aan andere werken van Plato, waar hij soms luchtig is en los en geestig zelfs, dan hoort men zich zelf soms plotseling binnen-in zich zeggen: Vergis ik mij in mijzelf, in mijn eigen literaire appreciatie-macht, of vereenigde Plato wezenlijk in zich een paar der beste kwaliteiten van Euripides en Sophokles, beiden, al wilde hij alleen-maar een wijsgeer wezen, en had hij dus geenszins de pretentie, om tegelijkertijd, zooals hij dat wezenlijk geworden is, een der echtste en levensvolste dichters van alle tijden te zijn.
* * *
Dit is nu, kort aangeduid, wat er heerlijks, want ontroerendmoois is in dit oude werk, dat toch altijd nieuw blijft, dat door alle volgende tijden heen verdient gelezen te blijven worden, zooals het nu reeds bijna twee en een half duizend jaren wcrdt gedaan.
Want als men diep nadenkt, dan komt men soms tot de gedachte: de menschheid stelt zichzelf misschien al te hoog, en al haar afzon-derlijke leden willen in plaats van verschijnselen, die maar een oogenblik duren, essentie's wezen, die eeuwig kunnen bestaan. Doch waarom zouden zij zóó niet denken? Waarom zouden zij uit die illusie, dat, voor het individu, niet alles met dit leven is afgeloopen, geen kracht zien te halen voor het leven, waar alles altijd strijd is geweest en strijd zal blijven zijn? Als het ten minste wezenlijk een illusie is, want er zijn teekenen, die er op wijzen, als men hen tenminste in uiterste voorzichtigheid niet afdoend wil noemen, dat dit ons leven onder den gloeienden gas-bol, dien men Zon heet, niet ons laatste leven wezen zal. Over dat eventueele tweede leven
| |
| |
kunnen wij niet heenzien, en over eigenlijk gezegde onsterflijkheid valt dus met de Rede volstrekt niets te beslissen. Want dan zouden wij redelijkerwijze moeten aannemen, dat wij, ook al herinneren wij ons daar niets van, reeds voor onze geboorte hebben bestaan. Want een onsterflijkheid, een bewuste, persoonlijke, met één uiteinde, want die bij de aardsche geboorte beginnen zou, lijkt voor de Rede alweer een onzinnigheid, zooals reeds meermalen ook door anderen is erkend.
Slotsom is dus: ons verstand kan ons niet wijzer maken, als wij willen weten of wij onsterflijk zijn. Want als wij, met de Rede slechts rekening houdend, nog dieper gaan doordenken, dan oppert zich nog een verdere mogelijkheid, n.l., dat er wel een onsterflijkheid zou zijn, maar dan alleen eene van ons dieper wezen, van onze Onbewustheid, waarbij het dan weer de vraag wordt, of die Onbewustheid van ons misschien in een volgend leven bewust worden kan, geheel en al, in de plaats van ons dagelijksch, aardsch Bewustzijn, dat dan verdwijnen of in die grootere Bewustheid van ons eigenlijkste, van ons heele Wezen opgaan zou.
Kortom, dit zijn allemaal vragen, die nog op een wetenschappelijk antwoord wachten, als er tenminste ooit een echt-wetenschappelijk, dus proef-ondervindelijk antwoord op te geven valt.
Of - dit is óók een mogelijkheid - kan onze onsterflijkheid alleen daarin zijn gelegen, dat wij, als emanatie's van de hyper-psychische wereldessentie, in deze terugvallen bij onzen dood, en dus wel blijven leven, maar samen met Haar, dus zonder ons persoonlijk bewust te zijn. Men zou haast zeggen: dit komt gewoon neer op niet-onsterflijk zijn, en men moet erkennen, daar heeft het wel wat van. Of men zou dàn weer moeten aannemen, dat op die manier veranderd, ons zelf bewustzijn wel opgaat in het Wereld-zelfbewustzijn, als dit laatste er wezenlijk op eenigerlei wijze is, maar toch zichzelf tegelijkertijd nog eenigszins behoudt.
De man der exakte wetenschap zal deze laatste beschouwingen misschien, en dan met een ongeduldigen glimlach waarschijnlijk, malle fantasieën of droomvoorstellingen noemen, maar dan vraag ik hem bedaard: Doet gij, die u exakt noemt, met al die exaktheid, wel iets anders als droomen, en leeft gij dus niet met mij op een wel andere maar toch even fantastische gedachtelijn?
| |
| |
Want gij praat wel over ‘stof’ en werkt er zelfs meê, maar toch weet gij heel goed, als gij op de hoogte van uw eigen tijd zijt, dat die zgn. stof-zelve, met al haar schijnbare soliedheid, toch in haar diepste wezen, volstrekt niet zoo substantiëel is, als gij haar u voorstelt, en gij haar gaarne gelooft te zijn.
Uit de onderzoekingen (waarover ik hierboven sprak) is het tegenovergestelde gebleken, en als die dus juist zijn, doet gij, bij al uw streng-wetenschappelijk werk, toch niets anders als met menschelijke voorstellingen manoeuvreeren, evenals gij mij thans verwijt te doen.
De slotkonklusie van dit alles is, dat het ware Wezen van het Bestaande, de diepste Essentie ervan, ondanks al onze wetenschap, al de resultaten van onze gewetensvolle onderzoekingen toch nog evenzeer een geheim is gebleven, als vóór dat er eenige wetenschap bestond en dat wij dus allen verstandig zouden doen, door ons op niets te verheffen, maar eenvoudig te denken: Wij zijn er nog lang niet, de oplossing van het Wereldgeheim staat nog even ver van ons af, ergens aan den blauwen horizon, als voorheen.
Maar, 't is zeker dat het den mannen der exakte wetenschap heel moeilijk zal vallen om zich deze rationeel-bescheidene, want juiste meening over de wezenlijke beteekenis hunner met-dat-al bewonderenswaardig-blijvende ontdekkingen te maken, m.a.w.: te begrijpen dat de resultaten van hun onderzoek wel veel kunnen bijdragen om de hersens der menschen te zuiveren van oude, fantastische voorstellingen, maar dat zij zelf daarom, al hebben zij ook eenige fraai-beschilderde voorhangsels weten te verwijderen, die de vroegeren voor het ware Wezen der dingen hielden, toch volstrekt niet zooveel stapjes nader zijn gekomen tot de definitieve oplossing van het diepe levensgeheim. Wat het Zijnde wezenlijk is, en waarom het is, ja, of het ergens om is, de oplossing van dat eeuwige Mysterie ligt voor ons, met àl onze exakte wetenschap, nog evenzeer achter nevelen verborgen, als zij dat voor Plato heeft gedaan. En toch verbeelden de wetenschapsmannen, terwijl ze er hoogstens in slagen, om even onder het oppervlak van den uiterlijken schijn door te dringen, waarbij zij dan weer een anderen schijn (de ionen b.v.) te pakken krijgen, dat zij vermogen te raken aan het echtste, het diepste Wezen van het Zijnde, aan der dingen
| |
| |
binnenste Kern, terwijl deze natuurlijk eeuwig aan onze waarnemingsmiddelen ontsnappen blijven moet, evenals zij dit doet aan het denken der philosophie. Welke laatste in het eerste oogenblik, een beteren houvast schijnt te kunnen bieden, ter oplossing van het Levensmysterie, daar zij naar de diepte te peilen tracht, en niet zooals de wetenschap, wil zij zich zelve, dat is, sekuur blijven, altijd te doen heeft, aan de oppervlakte van het waarneembare blijven moet, dat aan den buitenkant van alles of even daaronder in het nog altijd tenminste principiëel-aanschouwelijke ligt. Maar dat peilen naar de diepte door de wijsbegeerte blijft toch altijd een raden, want hoe zou het anders mogelijk wezen, dat er tientallen philosophieën zijn, die het alle bij het eenig-rechte einde beweren te hebben, en toch zooveel onderling verschillen, dat ze elkanders vierkante tegenspraken zijn?
Maar toch zeggen allen, de wetenschap zoowel als de verschillende wijsbegeerten elk voor zich, dat zij alleen gelijk heeft, en dat komt eenvoudig, omdat elk levend wezen met een soort van aangeboren pedantheid ter wereld wordt gebracht. En die pedantheid, welke men zoowel in grootere of geringere mate bij de menschen, als bij de dieren opmerkt, bij de laatste kan men haar afleiden uit den loop en de bewegingen, heeft haar oorsprong te danken aan de onbewuste intuïtie, waarmede elk hunner is geboren, dat hij uit het Eeuwige stamt, uit den metaphysischen Oer-grond des Zijns. Of liever de van-zelf-sprekende overtuiging, waar de Oergrond van vol is, van het Eenig-Reëele te wezen, en alles te kunnen en te mogen wat men wil, is bij de wording der individuën uit het Eeuwige, met al het andere samen meegegleden naar het binnenste hunner Onbewustheid, dus naar daar waar deze laatste één was met het Eeuwige en er ook na de uitscheiding eenig verband meê houden blijft.
Tot zoover nu is alles heel normaal en in orde en noodig zelfs voor het instandblijven van het Zijnde. Want dat onbewuste gevoel, uit den Wereldgrond in ons overgevloeid, dat men iets is en innerlijk bestand heeft, geeft ons aandrang om te zijn en energisch te handelen, om zichzelf te konstateeren, kortom, door te doen wat men kan, evenals de Essentie-zelf van het Wereldzijn dien aandrang om voort te bestaan en te verrichten in eindeloos veel sterkere mate in zich heeft. Maar, o wee, het ongeluk, want de waanzin der
| |
| |
zelfverblinding ontstaat voor den mensch, als die diepste stuwkracht, in plaats van latent, want onbewust te blijven, spontaan naar de zich alles bewust-makende buitenschors der hersenen gaat verhuizen en daar zich omzet in één of meer van die tallooze zelfinbeeldingen’ waar zoovele menschen aan lijden, en waar ieder zijner makkelijk-spottende medemenschen gaarne, achter het handje, oolijk om lacht. De inbeelding bedoel ik, dat men zelf alleen, en de menschen, die het door suggestie genoopt, precies met ons eens willen wezen, volkomen gelijk heeft in zijn meening over de dingen, die wezenlijk voor menschen niet te weten zijn. En vandaar dan ook de minachting en soms zelfs de haat, die door de verschillende soorten van wijsgeeren tegenover elkander is gevoeld.
Laten wij echter wijzer zijn, of wat in dit geval op hetzelfde neerkomt, hooger en dus meer overziende doen. In wezenlijkheid hebben alle wijsgeeren een deel van de waarheid, want laten er een kant van kijken. Het Wezen van het Bestaande - daar kan men zeker van zijn, heeft zoo'n ontzettende diepte, dat men haar niet peilt, ook al ware men de allergrootste wijsgeer, die ooit heeft bestaan. En daarom doet ieder verstandig, die de wijsgeeren opslaat en met liefdevolle aandacht leest, om uit elk hunner te halen dàtgene wat hem voorkomt, dat hem van dienst kan zijn bij zijn eigen trachten naar de oplossing van het groote Mysterie, hoe het Zijnde in zijn diepere gronden in elkaêr zit, en wat de ontwikkelde mensch dus heeft te denken van het kaleidoskopische schouwspel, dat voor ons allen vertoond wordt en waar ieder zelf zijn rol in mee te spelen heeft. Ja, kaleidoskopische vertooning, meer is het toch waarlijk niet. Want alles komt op en gaat weg weer, zonnestelsels zoowel als individuën, en de wijsbegeerte heeft als plicht, om aan te wijzen, hoe dat alles in elkander zit, niet reëelweg, aan zijn tenminste potentiëel aanschouwbaren buitenkant, want daar zorgt de wetenschap wel voor, maar dieper-in in zijn geestelijken grond.
Alle wijsbegeerte blijft dus altijd interessant, ook en vooral soms de alleroudste waartoe Plato behoort. Want het Noodlot wil, dat, daar er zoovéél philosophie is en de voorraad telkens vermeer-dert, de latere wijsgeeren soms verwaarloozen wat de vroegeren hebben gezegd. In het bovenstaande gaf ik er een paar voorbeelden van, hoe men dit ook met Plato heeft gedaan, en hoe er dus stel- | |
| |
lingen bij hem voorkomen, waar men zich thans glimlachend met een Jantje van Leiden afmaakt, en waar toch wel degelijk diepe wijsheid in schuilt, die voor een denkend hoofd ook thans nog van belang kan worden genoemd.
En het is dus zeer te hopen, dat deze vertaling van den Phaidoon door den kunstenaar Boutens - want een kunstenaar moet men zijn om dezen grooten wijsgeer, die tevens een groot kunstenaar was, naar behooren te vertolken - ook van haar kant moge bijdragen, om Plato weer iets terug te bezorgen van de diepe vereering, die hij voor alle tijden verdient.
|
|