| |
| |
| |
Februari.
(Zevende Hoofdstuk van Nieuwe Zangen voor Heloïze.)
door Hein Boeken.
I.
De meester's ‘Geertje’.
Hoe eene Jonkvrouw, in tegenwoordigheid van vele geloofwaardige getuigen eene schare van edel-vrouwen en vorstinnen der oude legenden opriep en hoe dezen hààr, die haar geroepen had, willende huldigen, door haar werden afgewezen; en hoe toen allen aan eene andere, inmiddels opgeroepene, Geertje geheeten, tezamen hare hulde brachten.
Isolde noemt ze en menig lieven naam,
Ook Heloïze, eêl-vrouwen en vorstinnen,
Die niet door hoog' geboorte wonnen faam;
Haar allen kroont één adel: 't is 't beminnen.
En door deeg toovring was 't me of binnen kwaam'
Heur lichte sleep. 't Is één ding, waar ze op zinnen:
Hoe zij voor haar, die spreekt, eerdienst beginnen....
En zie, eerbiedig bogen ze al te zaêm.
En mij docht: wèl mocht heur dees hulde voegen.
Maar zij wees ze af. Uit achter-buurt en steeg
Riep zij Eéne op, dat zij hààr hulde gaven,
Wier witte leên de witte bruids-kleên droegen.
En nu voor dees de lieve schare neeg,
Hoorde ik: 't was Geertje's naam, dien zij haar gaven.
Bussum, 5 Febr.
| |
| |
| |
II
Een arme balling was in stad verdwaald,
Waar zijn taal niet verstaan werd, maar gesproken
Werd andre taal - zóó zat hij dus gedoken
In stomheid en zijn tong was ach! ont-taald.
Toch moest hij, daar hem alle rijkdom faalt,
Het brood zich winnen. 't Had hem nooit ontbroken
In eigen land. Dààr had hij minne-sproken
Voor luister-grage jeugd om loon verhaald.
Mistroostig zat hij op de markt, benijdend
Den vluggen schrijver, die daar door de schoonen,
Heur brieven schrijvend, rijklijk zich liet loonen.
Tot hij een Jonkvrouw, éénzaam, als hij, schrijdend,
Herkende als komend van het zelfde land.
Tot heilgen handel werd hij hààr gezant.
12 Febr.
| |
| |
| |
III
Zon-kussen, dauw, lauw'winden en saizoenen,
Heilzame buien uit de zwoele wolken,
- De hemel-kudden op heur tijd gemolken, -
Doen langzaam aan weer de woud-reuzen groenen.
Op dorre gronden legt weer de Aard' haar roenen,
De toover-teeknen, die haar liefde tolken -
Of zijn 't offranden al die liefde-volken,
De bloemen, moetend Aarde's zonde zoenen,
De zonde, dat zij bracht het menschdom voort?
Nòg liever offer vergt haar deze daad,
Dat met wat teêrst in bloemen ons bekoort,
Met diep in 't hart wat bloemen is gewaad,
Zij rust ten strijde met haar eigen soort.
Helpt, heilgen, haar, wie toeviel deze staat!
Middachte-Hilversum, 20 Feb. 1920.
| |
| |
| |
IV
Want met de wangen bleek, den blik verdonkerd
Door de'innerlijken brand, die 't hart verteert,
Zoo zwaar bevracht met wee, dat 't is of zonk er 't
Menschleed in al, tot deernis al verkeerd,
Spreekt zij de rede, die de menschen leert.
Wat regen-boog staat daar, van zon door-flonkerd,
Voor wee-gezwollen wolk, die deizend donkert,
Eer weer voor heden zon zich van ons keert?
Want tranen in den donkren nacht geschreid,
Want regen, vallend als 't gansch zwerk vergrauwd is, -
Wat macht is 't, die dees twee tot luister wijdt:
't Grauw zwerk, 't grauw hart, dat om zich zelf benauwd is?
Deernis met haar, die de'eendren weedom lijdt,
Is voor het hart, wat drupp'len 't zonne-goud is.
27 Febr.
|
|