te kunnen strijden? Welk een vergissing. Chopin streed met deze ‘etude’ geweldiger voor Polen dan hij ooit met het geweer zou kunnen doen. Zij heeft Polen meer dan een halve eeuw overleefd, en zal zeker nog eeuwen leven. Er leefde in Chopin een nobele, magnetiseerende heroiek, die b.v. de Polonaisen tot ware zwaarddansen kon maken! Het voordragen van de Chopin-muziek met maan-zieke gevoelens is de dwaze traditie, die de sterkeren, zooals Franz Liszt over den man met het ‘te zachte spel’ in de wereld hebben gebracht. Wij kunnen voor dat deel van Chopin, dat ons is afgeschilderd als tering-achtig, vol hartzeer en mystagogisch, maar een voorbijgaand interesse hebben. En het behoeft gelukkig ook niet meer. Schäfer laat dan ook den Chopin-geest een ander recht geworden: dat, hetwelk het heeft op het tijdlooze, en hij gaf die muziek, die rythmisch afstamt van hen, die de nationaal-Poolsche weemoed in lied en woord hebben uitgesproken als 's lands eigendom, voorbij die grenzen, die Chopin haar ook niet gesteld heeft. Want Chopin is eerst de Chopin van heden kunnen worden in Parijs en in Frankrijk. In dat Parijs, dat Polen begreep, en Chopin heeft het op zijn beurt in zich opgenomen. Het is de verdienste van Schäfer dat hij het heroieke in Chopin gevoeld heeft boven het romantische. Dat hij gevoeld heeft dat Chopin aan de Parijsche milieus van zijn muziek de dolman-achtige zwier en de boeiende gestyleerdheid ontleende, die paste in die salons, de spiegel van den tijd, vol uniformen en diademen. Er juicht inderdaad in die muziek dat onwillekeurige ‘Hosiannah den Keizer!’, dat ook Heine werd afgedwongen, die anders cynisch genoeg aangaande monarchen gestemd was.
In Chopin aan te voelen hoe dat groote rythme ook zijn gansche phantasiewereld beheerscht, zij het in de als een treurwilg ruischende melancholie van een kleine waterklare prelude of in de eskadron-achtige cadans van een onstuimige polonaise, dat is het tijdelooze in hem bloot leggen.
Zie, dat doet Schäfer. Daarom zeide ik dat wij voor Chopin naar hem moeten gaan luisteren. In het bijzonder de sonates zijn onder zijn handen een openbaring.
Daar is de sonate in Bes-moll Op. 35. De grootheid van deze sonate is ook: aristocratie. Men heeft op de z.g. doodenmarsch-sonate veel afgedongen. Men heeft haar geëxalteerd genoemd, het eerste deel een ‘agonie’ met geparfumeerde haren, de befaamde Marcia funèbre alleen op de suggestie berekend, verbonden aan de griezelige anecdote van het omarmde skelet! Nog heden ten dage achten velen haar inférieur. Het eenige wat juist is kan van den vorm gezegd worden, dat die zich niet houdt aan de klassieken en in zijn karakter dat van ‘vergevorderde schetsen’ bewaart. Maar welk een schepping overigens! Schumann zegt dat Chopin hier ‘vier seiner tollsten Sprösslinge zusammengebunden hat’. James Huneker erkent dat in deze vier satzen een ongewoon leven ademt. ‘Het is Chopin, die zich in den slag stort en midden in het gevecht opduikt. Het doppio movimento maakt het bloed vurig’, schrijft hij in zijn groote Chopin-biographie. Ongetwijfeld verhoudt dit werk zich tot Chopin niet als een schepping, zooals de eerste en derde sonate, doch als zijn schepping (hij heeft haar, merkwaardit genoeg, ook aan niemand opgedragen, zooals anders steeds zijn gewoonte