| |
| |
| |
Bibliographie.
Korp. Daan F. Boens. Menschen in de grachten. Uitgave van Juul Filliaert, Nieupoort.
Mathias Kemp. De vreemde vogel. Uitgave van F. Schmitz, Maastricht 1919.
Werk gedegen in de loopgraven, zoo noemt korp. Daan F. Boens zijn gedichten. Van een ontzettende werkelijkheid vertelt hij, te ontzettend bijna omte noemen. Deze jongen uit 't volk is een ideaal gaan zien en dat heeft hem staande gehouden al die maanden, jaren, van oorlog. En hij is zich gaan uiten in verzen. Zijn uitdrukkingswijze is nog vrij onbeholpen, sommige regels zijn onbegrijpelijk, maar soms óók treft hij door een juist beeld en zegt helder wat hij doorleefde en doorvoelde. Aesthetische, bekoring komt u uit deze verzen niet tegemoet, eerder afschuw van het leelijke en die heeft de dichter, wellicht, willen opwekken. En nu zijn er misschien lezers, die zouden kunnen zeggen: ja, dat leelijke wat met oorlog annex is weten wij wel, kunnen wij wel vermoeden, waaróm er nog over te spreken? Wij gelooven, dat het voor ieder denkend en voelend mensch toch goed is, eens even een stukje van die helsche werkelijkheid te zien, opdat hij nóg meer van afschuw worde vervuld voor een dergelijken broeder-moord.
Ziehier dan, eenige verzen:
De jaren-door, den zak omheen den schouder,
die weegt en drukt, en zwaarder 't stappen maakt;
de nachten lang te zien, en droever, kouder,
of stonden we in de zwarte wereld naakt; -
Op stroo te slapen, wijl de vuile luizen
steeds kreuv'lend 't lijf - dat ruw men open rijt -
ons walgen doen, en puisten we zien huizen
op borst en beenen, waar het zweet in-bijt; -
Luid zingend, om van smart niet dwaas te weenen,
en smart te lezen op de boomen die we zien,
en tranen-bloed ontmoetend op de steenen,
waar onze treden 't bloed der voeten biên; -
| |
| |
Dit is ons leed, dat niemand ooit vermoedde,
en dat wij dragen lastig tot den dood,
of tot de dag verrijst van vrede en 't Goede,
en wij tot redders groeien, moe doch groot!
Ook elders vindt men eenzelfde Idee uitgedrukt; er is in dezen man een hunkeren naar een beteren tijd, die aanbreken zal, als de groote strijd volstreden zal zijn. Men leze het gedicht ‘Nacht’ op blz. 14:
Wij dolen, eenzaam, en we zijn twee-honderd.
Het stappen klinkt de maatslag van den dood.
Onze ooren luistren rustig, niet verwonderd,
Naar 't verre bonken, als een kreet van nood.
Wij zien geen steek, wij voélen. Hinderpalen
vóór onze voeten rijzen, als een vloek.
Wij sukkelen al gaande en schijnen in den kalen
en zwarten nacht naar beter tijd op zoek.
En de dichter zou 't willen uit-schreeuwen, willen uit-gillen, 't leed der duizenden, dat hij aanschouwt:
Hoe al die menschen gaan, nog droef en uitgeput,
en zijn voor vrede en voor het vreê-bestaan geboren,
en hebben recht op vrede, met het stil-bekoren
van daaglijks-spijzend brood, dat vrij-verdiend men nut.
Hoe zij hun zwakke handen, in de roode lucht,
steeds balden op een menschheid, die ze niet begrepen,
en die hen gooide, met verwoede vinger-knepen,
versmachtend, in het vuur en in doods-gezucht.
Het aller-ontzettendste uit dit boek, zal ik niet aanhalen, de titels der verzen spreken voor zichzelf: In ‘De loopgraaf van den dood’; Luisterposten; Lijken; Gas; Het afgerukte hoofd; Onder maaiende kogels, enz. Op bladz. 22 vindt men het gedicht ‘Slijk’. Als een kille doodsomarming leert men beseffen wat het slijk is voor den soldaat. Ziehier het begin:
Het slijk ligt op de wegen, waar de mannen dolen,
het slijk verzuipt de loopgraaf waar de wachten staan,
het slijk omspoelt de posten en de slapers-holen,
met slijk is rug en beenen en 't gelaat belaên.
en zoo sleept dit gedicht voort, traag, als een dreigende verstikking en iedere versregel is droef en zwaar, als vol ellende, en altijd maar weer klinkt òp dat woord vol ontzetting: slijk, en weer slijk en slijk....
| |
| |
Het slijk is 't eenig laken, dat met vaste banden
omheen ons lichaam snoert, wanneer we in dood vervliên.
Het slijk kleeft aan de wroeters en hun harde vuisten,
het slijk plakt, als verbrokkeld speeksel, in den mond,
wij mengen slijk met spijzen, en als dikke puisten;
het slijk verstijft den rand van open-staande wond.
Eenige gedichten zijn in een korteren vers-maat geschreven en deze verzen doen ons 't talent van den schrijver als zingend dichter nader kennen:
Droeve regen om de velden,
om de loopgraaf, in den nacht,
't windje, dat van vreê vertelde
is gestorven met een klacht....
Zoo'n gedicht brengt niets nieuws, maar breng maar eens wat nieuws, geef maar eens schoonheid als de omstandigheden zóó neerdrukkend zijn....
Tot de beste, eenvoudigste stukken uit dit boek behoort 't ‘Lied van Rust’:
Het werk was hard vandaag,
en de uren gingen traag; -
doch gingen steeds voorbij:
nu zijt ge moe, maar vrij.
De grond was dor en zwaar,
nog zwaarder het gevaar....
wie die geen rust en wil?
en gij, rust het geweer; -
een mensch, die lijden kan,
wordt onder 't leed een man.
Op bladz. 78 zegt de schrijver van het dichter-zijn:
Een dichter, broeder, is een schoon-geworden mensch....
- - - - - - - - - - - - - - -
Ik ook ben dichter, broeder, en ben mensch,
en werd een beter mensch door uwe smarten,
door uwe liefde in 't menschdom, en uw wensch
naar broeder-slagen in een vrijer broeder-harte.
| |
| |
Dichter Boens heeft als Kunstenaar nog veel te leeren en af-te-leeren, maar hij kon ons nü al verrassen met een zuivere uiting van wat als waarheid in hem leeft en welke begrepen zal worden door de velen, die hunkeren naar Broederschap, Gelijkheid, Vrijheid, en wel naar Broederschap in 't Economische, naar Gelijkheid in 't Politieke, en naar Vrijheid in 't Geestelijke Leven. Zóó alleen zal de mensen waarlijk mensen kunnen zijn....
* * *
De Limburger, Mathias Kemp, gaf zijn vierden bundel uit, waarin hij wederom blijk geeft van zijn verrassend beeldend talent. Sommige stukken uit zijn boek zijn mij te rhetorisch, maar daaropeens komt de echte Mathias Kemp te voorschijn, die zingt van het koren:
Zoo ligt een akker op een stillen heuvel,
en een ligt tusschen lichte abeelenweiden,
een andere achter kiezelige helling;
daar zijn er honderden in 't blauwe land.
- - - - - - - - - - - - - - -
De jonge zomer in zijn gelen mantel
ligt droomerig in 't ruizlend korenveld
en zingt een wijze, die verlangen wekt
naar ver geluk en zorgelooze rust
van lichten schemer zonder zon of maan.
De jonge zomer ligt in 't gele land,
het gele land, waar heinde en veer gerucht
en huivering van zingen en van zuchten
gaat door de vele, gele korenvelden.
Kemp, die op zijn vrije dagen dikwijls dagwandelingen maakte door Limburg, heeft gelegenheid gevonden den geest van het heuvelland rondom Maastricht en het verderaf-liggende op zich te laten inwerken en dat wist hij te doen met zoo'n diepe overgave, dat hij, als 't ware, drager en vertolker werd van dien geest. In het Limburgsen talent leven, over 't algemeen, vele mogelijkheden van uiting, het Limburgsch talent verrast door zijn nieuwheid, dat is toch weer het oud-bekende, maar op eigenaardige wijze gezegd. Opeens staat gij voor 't prachtige wonder van kleur en beweging. Zie de schoven in de dalen, in de diepten, over de rondingen der heuvelkoppen of in de ondiepe kuilen:
Dan is 't of ommegangen 't prachtig land
doorkruisen en of vreemde heiligen
in breed-uitslaande goudgewaden staan
in strenge rangen over 't land te bidden.
En over al die drukte in 't roode goud
der roode velden, staat de roode zon.
| |
| |
Als Mathias Kemp aan 't dichten is, is zijn heele wezen vervuld van 't geen hij zeggen en zingen wil en komt zijn lichaam en vooral zijn hoofd in een rhythmische beweging en treffend is de slag van medeklinker op gelijken medeklinker.
Naar zonnefeest van zilvren luchten....
Met een stem van ijzer loech hij door den hollen weg,
dartel was hij als een jonge stier....
Deze alliteratie ongezocht, zuiver opklinkend, wijst er op, dat de dichter bij zijn dichtend scheppen in zijn werk een oer-kracht laat leven, die door de oude dichters, die allitereerende verzen schreven, lang vóór men van het eindrijm gebruik maakte, werd aangewend. Bij het zingen of zeggen van allitereerende verzen in de tijden der Barden, heldenzangers, werd rust aangeduid door de woorden zonder gelijke aanvangs-medeklinker, en beweging door de allitereerende woorden, zoodat elk vers plastisch werd uitgebeeld. Die beweging, die rust, dat prachtig geheel van leven-wekkende inspiratie werd doorvoeld door allen, die luisterden naar den goddelijken zanger, die, bezield, anderen deelachtig deed zijn aan een geestelijk gebeuren. Wie tot de erkenning komt van deze waarheid moet droefheid voelen, dat de menschen-van-nu vrijwel verstoken zijn van bezieling door het lied, gezegd of gezongen door een menschenmond.
Bij Kemp vinden wij telkens slag van medeklinker op gelijken medeklinker:
Twee witte duiven en die daalden zacht....
Daar vonden zij de lielde voor het leven....
Ik bracht de kleine naar een veilig klooster....
De voorbeelden zijn legio en dit is verblijdend, omdat dit 't bewijs is, dat de dichter zich niet laat afleiden door dit of door dat, maar weergeeft wat hij, diep-in, hoort; uit het Onbewuste stroomt het hem toe, zoodat zijn diepste zijn, als een kelk, wordt gevuld.
Deze Limburgsche dichter, die midden in het woelige praktische menschen-leven staat, hij baande zich met geweld een weg, was arbeider in een fabriek, en thans journalist en bibliothecaris, toont een oer-talent, hij heeft de gebreken van een oer-talent, maar óók de deugden en dáár gaat het, ten slotte, om. De gebreken kunnen overwonnen worden. Van-weinig-waarde noem ik het hier volgende fragment:
De vreeselijke stilte van den nacht!
Hoort! Hoort! Daar ginder blafte een schorre hond.
Sloop in een verre en ongeziene hoeve
geen booswicht binnen met een heel lang mes
tusschen de tanden? Zijn de holle wegen
nu niet bevolkt met moordenaars en dieven....
| |
| |
Hier bleef Kemp beneden zichzelf. Zijn woord is hier te kinderachtigogewild om ons die ‘vreeselijke’ stilte van den nacht suggestief te doen voelen. O, de dichter kan zooveel beter, èn zingen, èn uitbeelden:
- Zusterke lief, je loopt te veel in 't veld!
- Ik kan niet blijven in dit doode huis,
wanneer de zon mij lokt, of mij de maan
verleidt om uit te loopen in de wereld!
en dit heel-fijne lied-einde:
- Zusterke lief, je geeft dien knaap een zoen?
- Wat kan ik anders met mijn mondje doen?
Tot de beste gedichten behooren ‘De droomer en zijn honden’; ‘De kwelling’ en ‘Het kleine leven’....
‘De droomer en zijn honden’ begint zoo:
Zijn tuinen lagen heel veilig
aan 't stille hart der aarde
maar 't was de wind die hun wonder
aan steden en dorpen verried,
uit des droomers blauwe gaarde
en joeg ze in een zwoele wolk
door der menschen ruchtig gebied.
Een maaier verliet zijn koorn,
hij moest die hoven aanschouwen;
een scheper sloop weg van zijn kudde,
hij wilde die heerlijkheid zien;
daarna kwam een joelende troep
van kindren, knapen en vrouwen,
en andre vernuftige liên....
In het symbolische gedicht ‘De kwelling’, dat verhaalt:
Daar was een knaap die overmoedig speelde
met jongen gier en vreemde vreugde vond
in 't dier te sarren als het rustte of sliep....
toont ons de dichter zijn volle talent, zuivere plastiek, kleur, zwier en fantasie. Dit gedicht is zéér schoon. Wat deze knaap als ego-centrisch mensch van den vogel te verduren heeft later, hoe hij een lotgenoot, een jonge vrouw vindt, die óók door een vogel wordt vervolgd, en hoe de
| |
| |
vogel van den jongen man boven het hoofd van de jonge vrouw ging zwenken en hoe de andere vogel kringde boven den knaap, tot de gestaltes van die beide vogels langzaam veranderden, moet de welgezinde lezer zelf maar eens nagaan als hij 't boek in handen krijgt, dan zal hij weten dat het werden:
Twee witte duiven in het jonge licht,
Twee witte duiven en die daalden zacht....
Joannes Reddingius.
| |
Fransche kunst.
Bibliotheek van Fransche letterkunde, schilderkunst muziek, enz., onder redactie van Dr. P. Valkhoff. - Leiden, A.W. Sijthoffs Uitgevers-Maatschappij.
De serie Fransche kunst, onder redactie van Dr. P. Valkhoff, in korten tijd bekend geworden, handhaaft zich over het algemeen uitstekend. Ik-zelf wil dadelijk erkennen, dat ik uit deze boekjes enorm veel geleerd heb, wat de completeering van het beeld der Fransche letterkunde aangaat. Want men kan wel veel gelezen en verwerkt hebben, maar ik vermoed dat het den meesten lezers toch wel gegaan zal zijn als mij: men leest in de vreemde talen, die men beheerscht, eigenlijk maar-raak, alles wat men door toevallige omstandigheden, doordat een vriend of een boekhandelaar het aanraadt, doordat men weet dat het werken zijn van een beroemd schrijver, doordat men er in een periodiek opmerkzaam op is gemaakt, - in handen krijgt; men leert een groot aantal boeken en schrijvers kennen, en ook wel eenige groote lijnen en stroomingen onderscheiden, maar de meer subtiele schakeeringen, de diepere verschillen en inniger saamhoorigheden blijven toch onbekend.
En juist die leert men uit deze werkjes kennen. Zij kunnen in Holland, waar men zeer veel Fransche boeken leest, zonder zich met het wezen der Fransche letterkunde te bemoeien, goed werk doen.
‘Ik weet’, schrijft de heer J. Greshoff in de inleiding van zijn boek ‘Latijnsche lente’, dat als no. V in de serie is opgenomen, ‘dat men de nieuwe Fransche letterkunde bij, ons zeer weinig kent, ik weet dat de nieuwe Fransche letterkunde rijk en rijk-genuanceerd is en dat wij met onze geestelooze, kleine en provinciale kunst van de nieuwe Fransche letterkunde nog alles kunnen leeren.’
De tweede opmerking - het met één pennestreek veroordeelen van onze heele hedendaagsche kunst - laat ik maar voor wat zij is, maar in de eerste heeft de schrijver stellig gelijk.
Over enkele van deze deeltjes een enkel woord.
| |
| |
Latijnsche lente, dat ik al noemde, is een belangwekkende reeks dagbladartikelen. ‘Zij zijn geschreven onder den indruk van gebeurtenissen of naar het toeval van mijn lectuur’, zegt de schrijver, en verder: ‘velen zijn geschreven à l'improviste en in de haast die het bedrijf ons soms als eerste eisch stelt’.
Dit laatste is, in het nadeel van de artikelen, wel eens wat heel duidelijk op te merken - het is bijv. heel jammer, dat de vluchtige opmerkingen over een werk als ‘Le miracle du feu’ van Marcel Berger niet zijn omgewerkt tot een degelijker verhandeling, wat den schrijver toch weinig moeite zou hebben gekost - maar over het geheel toont de heer Greshoff zich in dit werkje toch een uitnemend essayist, en een grondig kenner van de nieuwe Fransche letterkunde. Heel goed zijn de bladzijden over Pierre Hamp, Charles van Lerberghe, Péquy; bekorend door persoonlijke herinnering die over Emile Verhaeren.
Met bijzondere belangstelling las ik de monograpbie over Maurice Barrès van Johannes Tielrooy (no. VI). Ik kende van Barrès alleen Un homme libre, maar het boek van den heer Tielrooy heeft mij dadelijk aan de lectuur van zijn ander werk gezet; hoe dankbaar ben ik hem voor zijn opwekking!
De ontwikkeling van dit schrijversleven is hier met groote helderheid en diep-gaande analyse uiteengezet. De auteur teekent Barrès in de eerste plaats als schrijver:
‘Als schrijver is hij belangrijk om een wonderlijk bekorenden, suggestieven, sterken stijl; om een landschapskunst die ook weer aan Chateaubriand heeft doen denken;’ - ‘om de zoo oorspronkelijke ontboezemingen over zelfanalyse en gevoelloosheid, om de fijne nuancen, den geest, de ironie, de dramatiseering van philosophische gedachten, om de, zich tusschen volstrekt nihilistische en hoogste exaltatie bewegende lyriek....’
In de tweede plaats vestigt de schrijver vooral de aandacht op de hoogst merkwaardige overeenkomst tusschen de ontwikkelingsgang van dezen schrijver en die van zijn land.
‘Maar behalve door zijn staatkundige actie en zijn kunst, boezemt hij belangstelling in doordat de evolutie van zijn geest in vele opzichten ook die van de natie was. Zooals de dilettante een man van de daad werd, zoo is het ontmoedigde Frankrijk van 1870 het strijdvaardige en sterke Frankrijk van nu geworden; evenals voor Barrès' innerlijk leven het (relativistisch) denken aan beteekenis verloor en het gevoel steeds luider in hem sprak, evenzoo is ook in de Fransche kunst en philosophie sinds lang een anti-positivistische en opbouwende beweging merkbaar.’
Ten slotte wijdt de schrijver zijn aandacht aan de merkwaardige tweeeenheid van droom en daad in deze figuur; de droom van den individualist, en de daad van den man, die zoo'n werkzaam aandeel kon nemen in het politieke leven. Dat Barrès deze twee in evenwicht heeft weten te houden, en in beide gróót wist te zijn, maakt hem zeker tot een der belangwekkendste menschen van dezen tijd.
‘Het moderne Fransche tooneel’, door C.P. van Rossem (no. VII) bevat vooral in de inleiding goede opmerkingen. Het heele boekje laat zich prettig
| |
| |
lezen, en de schrijver blijkt van de moderne Fransche tooneel-literatuur goed op de hoogte te zijn. Het is dan ook wellicht niet de schuld van den auteur, dat zijn arbeid ten slotte toch teleurstelt. ‘Dit werkje wil niet meer zijn dan een vluchtige rondgang in den tuin der Fransche dramaturgie’, zegt de schrijver aan het begin, en het is dan ook vooral niet meer. Veel te veel is in dit kleine bestek samengedrongen; daardoor moest de auteur vervallen in oppervlakkigheid, al plaatst hij telkens fijne notities en al zijn de lijnen van de evoluitie der Fransche tooneel-schrijfkunst zuiver aangegeven. Het doet wat pijnlijk aan, telkens weer een stuk op deze manier behandeld te zien: een paar regels karakteristiek, het vertellen van den inhoud, een stukje aanhaling, en floep - een ander stuk. Dat een maakwerk als Lavedan's ‘Le duel’ hoog geprezen wordt, bewijst dat de schrijver zich hier verkijkt op de eenzijdige techniek. Een doorloopende fout van dit werkje is dit overigens niet; meermalen blijkt - o.a. in de bespreking van het werk van Bernstein - dat de auteur een geraffineerd-eenzijdige techniek tot haar betrekkelijke waarde weet terug te brengen.
Het is duidelijk, dat de heer Van Rossem de behandelde stof beheerscht. Hij is thuis in de nieuwste Fransche tooneel-kunst; dat hij-zelf, als tooneelschrijver, den invloed er van heeft ondergaan, toonen de goede qualiteiten van zijn eigen werk aan. Te meer jammer is het, dat zijn boekje eigenlijk niet veel meer kon worden dan een beredeneerde catalogus.
De heer Jan van Nijlen droeg een schoone studie over Francis Jammes tot de serie bij (No. IV). Een uiterst merkwaardig kunstenaarschap, dat van Jammes. Moeilijk zal men iemand vinden, die zoozeer staat buiten de algemeene invloeden van zijn tijd. Ik bedoel hier minder de specifiek-letter-kundige invloeden, dan wel die van meer socialen aard, die, welke onze heele gemeenschap doortrekken, en kleur geven aan het tijdperk, dat wij beleven, dat wij vormen door onze levens. De domineerende kenmerken van onzen tijd, de stelselmatig doorgevoerde analyse, het naturalisme van de ziel, de geestelijke vivisectie, triomf van techniek en intellect, al deze dingen zijn zoovele vormen, waarin het leven van onzen tijd zijn inhoud giet - het is nog niet te zien, of, en zoo ja, hoe, de schok van den wereldoorlog daar verandering in brengen zal - en die wij in de kunst verbijzonderd vinden.
Maar het werk van Francis Jammes is van geheel anderen aard, en de tweeledige verdienste van Van Nijlen's studie is, dat hij niet alleen de waarde van dit dichterschap op zich-zelf aantoont, maar ook, en vooral, de beteekenis belicht, die het werk van dezen dichter krijgt, wanneer men het plaatst naast dat van zijn tijdgenooten.
En wel blijkt Jammes dan een merkwaardig dichter te zijn. Zijn verzen zijn van een eenvoud, niet een gestyleerden, maar een natuurlijken eenvoud, ‘als kinderen verstaan’. Een wonderlijke klaarheid doorlicht zijn poëzie, waarvoor de dichter geen andere bron behoefde dan de diepte en de innigheid van zijn geloof. Men leze eens het gedeelte van den proloog van La brebis êgareé’, dat door den heer Van Nijlen aangehaald wordt, na een uitvoerige bespreking van dit drama; een dialoog in verzen tusschen de schuldige vrouw uit het stuk, en het schaap uit den parabel uit den bijbel:
| |
| |
dans les yeux du bienaimé.
Je tombai dessus le flanc
Prise d'un tressaillement.
Du lit d'orgueilleux ébats
Et au chien et au berger.
A mes enfants, moi partie,
Seuls, éteignant leur bougie.
Je rêvais is à cette dent
Que l'agneau montre en dormant.
De l'amante et de la mère!
| |
| |
Met groote toewijding en fijn begrip volgt de heer Van Nijlen de ontwikkelingsgang van den dichter, van diens eersten bundel De l' Angélus de l'aube à l'Angélus au soir door Le deuil des primevères, door Le triomphe de la vie en verschillende andere bundels, naar het meesterwerk Les Gêorgiques chrétiennes. Treffend wordt de hoedanigheid van Jammes' poëzie gekarakteriseerd door deze woorden: ‘Het is niet langer de dichter die eenvoudig is in zijn verzen, het zijn de wereld en het leven die ons eenvoudig toeschijnen doorheen de woorden van den poëet’.
Het zeer bijzondere proza van den kunstenaar, dat aan Bernardin de St.-Pierre herinnert, wordt in het essay niet vergeten; de auteur wijdt er mooie, tot het wezen van het werk door-dringende bladzijden aan.
Moge het den heer Van Nijlen gelukken, in ons land belangstelling voor zijn vereerden dichter te vinden! Een kleine bloemlezing achter in het boekje geeft alvast eenig werk van groote schoonheid; o.a. het gedicht En Dien, en eenige bladzijden uit den meditatieven proza-bundel Pensée des Jardins.
Hier zij terloops opgemerkt, dat onlangs weer een nieuwe bundel poëzie van Francis Jammes verscheen: La vierge et les sonnets. (Mercure de France).
| |
De Vlaamsche ziel. Sprokkelingen uit frontbrieven aan den IJser, verzameld door mevr. Emiel Hullebroeck. - Amsterdam 1918. J.M. Meulenhoff.
‘Het “Werk der Vlaamsche Oorlogsmeters” (marraines de guerre) had tot doel de Vlaamsche en Nederlandsohe vrouwen aan te zetten om zich over het lot van den Vlaamschen IJsersoldaat te ontfermen en, voor den duur van den oorlog, door een opbeurende briefwisseling, de jarenlange vereenzaming dragelijker te maken. Deze briefwisseling heeft de “Oorlogsmeter” steeds met denzelfden soldaat, waardoor de toon vertrouwelijker en hartelijker kan worden.
Gedeelten uit deze brieven zijn in dit boek wedergegeven.’
Aldus lezen we voorin het boekje, dat dan een uitgebreide verzameling brief-fragmenten geeft, bijeengebracht door mevrouw Emiel Hullebroeck, die de leidster van de ‘oorlogsmeters’ was. Wie in sommige Fransche bladen van zeker gehalte de talrijke annonces wel eens onder oogen kreeg, waarin een poilu een ‘jolie marraine’ vroeg, zal wel begrijpen, dat hier andere briefwisseling aangeboden wordt.
Voor de kennis van de mentaliteit van den soldaat zijn deze brieven van eigenaardige beteekenis. Ik aarzel, er een hoogere waarde aan toe te kennen; de crânerie, zoo verklaarbaar in den geest van de loopgraven, is niet het ideaal, dat onze tijd noodig heeft om het gestoorde evenwicht tusschen de volken te herstellen.
| |
| |
| |
Johan H. Been. Oud-testamentische pioniers. Verhalen uit Genesis voor jong en oud. - Zeist 1918. J. Ploegsma.
Wie van meening is, in dit werk een commentaar op het boek Genesis te vinden, zou zich vergissen. De schrijver geeft eenvoudig een aantal fragmenten van het bijbelverhaal in gemakkelijker te begrijpen vorm weer. Dat hij daarmee een nuttig werk verrichtte, lijdt geen twijfel; bij wat oudere jongens en meisjes treft men dikwijls een pijnlijke onkunde aan omtrent den inhoud van den bijbel. ‘Het gaat toch niet aan, dat wij tegenover schatrijke Amerikanen de houding moeten aannemen van niet goed te beseffen, wat de onderwerpen van Rembrandt en andere schilders uit ons Heldentijdperk eigenlijk voor moeten stellen!’ zegt de heer Been met een van zijn eigenaardige wendingen.
Het typische, kernachtige verteltalent van den auteur komt ook in deze omwerkingen uit. Het is een goed boek. Ook van buiten ziet het er aardig uit; de typografische verzorging en de bandteekening zijn van Jac. Jongert Jzn.
Herman Middendorp
| |
Over kinderboeken.
De kroonprins van Zevenland. Een sprookje van een sterrenrijk, door W. Dannenberg. Geïllustreerd door Rie Cramer. - W. de Haan, Utrecht.
Sprookjes-schrijven is niet ieders werk. Het is een geheel aparte kunst, en vereischt weer geheel andere gaven, dan er noodig zijn voor het samenstellen van ‘gewone’ kinderboeken. Men moet ten eerste beschikken over een subtiele fantasie, dan over een groote fijngevoeligheid en over een zuiver uitbeeldingsvermogen. Vooral ook moet men oppassen, dat men in sprookjes niet te diep en te ernstig wordt, dat de ‘verborgen zin’ niet te moeilijk is te raden, en dat men niet in te onbegrijpelijke beelden spreekt.
Neen, inderdaad, sprookjes-schrijven is niet ieders taak. Sprookjes moeten spreken zoowel tot den geest als tot het gemoed, en daarvoor is het, dunkt mij, noodig, dat men zelf iets van geest en van gemoed bezit. Het is ook niet zoo gemakkelijk intuïtief te weten ‘hoe ver men kan gaan’ - om het juste milieu te bewaren tusschen eenvoud en verheven mystiek.
Sprookjes-schrijven is ook nog bovendien een gevaarlijk terrein. Zoo vaak wordt ‘sprookje’ genoemd, wat alleen het product is van een ongebreidelde verbeelding, en dat te onsamenhangend is, te onredelijk, en te bizar, voor betrouwbare realistiek. Neen, wie geen originaliteit heeft, en geen vindingrijkheid, geen fijn en diep intellect, geen emotioneele en gevoelige ziel, moet zich liever van het schrijven van sprookjes onthouden.
De heer Dannenberg is een sprookjes-schrijver van de goede soort. Reeds eerder las ik met genoegen sprookjes van hem, die ik ook met genoegen
| |
| |
besprak. De kroonprins van Zevenland is als sprookje heel aardig van vinding, ook de uitwerking is goed; (alleen maar misschien wat lang; er gebeurt eigenlijk te weinig in het verhaal voor den omvang, die het heeft). Maar de stijl is van een sobere fijnheid, die aangenaam aandoet; en het slot van het verhaal is onverwacht-verrassend en zeer bevredigend.
De illustraties vertoonen Rie Cramer in al de boeiende bekoring van haar charmeerend talent. Levend, fleurig en vol van een natuurlijke gratie zijn haar teekeningen altijd; en men weet niet wat men meer moet waardeeren, haar harmonische ensembles of haar verzorgde details, en terwijl men haar knapheid bewondert, heeft men haar gevoeligheid lief. (De plaat op blz. 64 behoort op blz. 100.)
| |
Sprookjes uit de oude doos. (Sprookjes, die veel meer dan 100 jaar oud zijn.) Opnieuw verteld door E. Kuipers-Van der Koogh. Met teekeningen van Dineke Knegtmans. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
Dit nieuwe deeltje uit de zoogenaamde ‘Zonnebibliotheek voor onze kinderen’ is vooral belangrijk door de illustraties van het veertienjarige meisje Dineke Knegtmans. Het is eenvoudig onbegrijpelijk dat deze teekeningen het werk zijn van een zóó jeugdig talent! Algemeen zal men er verbaasd over staan en Dineke Knegtmans rangschikken bij de ‘wonder-kinderen’. Dit jonge teekenaresje bezit fijnheid en fantasie; haar werk toont een vlotte, bewegelijke sierlijkheid, een welbeheerschtheid van lijn, een harmonische indeeling, een teedere gevoeligheid, die anders slechts eigen zijn aan uitingen van veel rijperen leeftijd. Voor dit meisje, met haar zin voor humor en realisme, era daarnaast haar intuïtieven blik voor gratievolle subtiliteit, ligt, met haar veelbelovende gave, een mooie toekomst open.
De oude sprookjes zijn aardig; kinderlijk en naïef werden ze door mevrouw Kuipers-van der Koogh naverteld; het besef, dat ze zoo heel oud zijn, geeft er w>el een aparte charme aan, en het is te waardeeren, dat de vertelster den eenvoudigen toon, dien ze oorspronkelijk ongetwijfeld eigen waren, zoo goed heeft weten te behouden.
(Ik zou wel eens willen weten, of dit origineele Hollandsche sprookjes waren. Naar de eigennamen te oordeelen, zou ik denken van niet. Eigenaardig, dat bij de vroegere Hollandsche kinderboeken men het zoo vaak overbodig vond om den naam van schrijver en illustrator te noemen!)
Van dit sprookjesboek zal de uitgever waarschijnlijk veel genoegen beleven. Het is een uitgave, die men kinderen gerust in handen kan geven, en de platen vol expressie en fijn begrip, vol jeugdig élan en bezonken inzicht, zullen hun aantrekkelijke uitwerking niet missen. Alle hulde aan dit nieuw en frisch talent!....
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
| |
| |
| |
Moderne Duitsche literatuur
XIX
Richard Dehmel † (1863-1920).
In het begin van Februari is Richard Dehmel gestorven.
Geen dichter uit de dagen der Revolutie in de Literatuur, welke zoo tusschen de jaren 1885 en 1895 een ommekeer verwekte in de Duitsche lyriek, heeft zoo de aandacht van het groote publiek getrokken.
Met Detlev von Liliencron was Dehmel de dichter, die de denkbeelden van Friedrich Nietsche, o.a. het zich uitleven in zuiver nienschelijken zin, in de practijk heeft gebracht.
Dit ‘uitleven’ bracht Dehmel er toe tot het diepste wezen der dingen door te dringen. Liliencron aanvaardt de werkelijkheid, Dehmel ziet haar, maar hij wil meer, hij zoekt en vorscht naar het waarom. Dit brengt hem vanzelf tot het eeuwig-begrepene en het steeds-onbegrijpelijke: de zinnelijke liefde van beide geslachten. Hij dringt door tot het schier-onbewuste, hij ontleedt de natuurlijke en de perverse zinnelijkheid. Het resultaat? ‘Selbst den unheiligsten Sinnlichkeiten innewohnt ein heiliger Schöpfergeist, der sich um jeden Preis, sogar um den der Verirrung, über, die Tierheit hinausringen will’. Het ideaal, bewust of onbewust, blijft volgens Dehmel dit: ‘der Mensch will selig werden auf Erden!’
Maar om tot dit alles te komen, moest de meest ‘rücksichtlose’ analyse van elke daad aanvaard worden.
De fout der meeste auteurs, die zich op dit pad begeven hebben, is wel, dat ten slotte de weg tot doel werd. Ofschoon ook door velen Dehmel tot de vuige-erotiek schrijvers gerekend wordt (een feit, dat ook niet zonder invloed gebleven is op het aantal en de hoedanigheid zijner lezers!), is in werkelijkheid Dehmel niet op het dwaalpad geraakt.
Door den hartstocht heen komt hij tot een scherp zedelijk begrip, de rust, den vrede tusschen ziel en geest, het blijvende evenwicht hoe ook het noodlot zij.
Erst wenn der Geist von jedem Zweck genesen
Und nichts mehr wissen will als seine Triebe,
Dann offenbart sich ihm das weise Wesen
Verliebter Torheit: die grosze Liebe.
Hij voert in ‘Zwei Menschen’, een gedichtboek in romancen, een man en een vrouw door het leven, dat is tusschen de geboorte van het eerste en het tweede kind. Scherpe ontleding van de hartstochten, zachte drift naar het geestelijke bezit, dat langzaam ontstaat uit het hartstochtelijke leven zelf. Het egoïsme van ieder leven te erkennen, te begrijpen en als waarheid te eerbiedigen! Hij weet het, hij zal het doorvoeren. Als socialist - in levensbeteekenis, - spreekt hij deze gedachte uit in het lied aan zijn zoon.
| |
| |
Lied an meinen Sohn
Den Sturm behorcht mein Vaterhaus,
Mein Herz klopft in die Nacht hinaus,
Laut; so erwacht' ich vom Gebraus
Des Forstes schon als Kind.
Mein junger Sohn, hör zu, hör zu:
Stöhnt meine Worte dir im Traum der Wind.
Einst hab ich auch im Schlaf gelacht,
Mein Sohn, und bin nicht aufgewacht
Vom Sturm; bis eine graue Nacht
Dumpf brandet heut im Forst der Föhn,
Wie damals, als ich sein Getön
Vor Furcht wie meines Vaters Wort vernahm.
Horch, wie der knospige Wipfelsaum
Sich sträubt, sich beugt, von Baum zu Baum;
Mein Sohn, in deinen Wiegentraum
Zornlacht der Sturm - hör zu, hör zu!
Er hat sich nie vor Furcht gebeugt,
Horch, wie er durch die Kronen keucht:
Und wenn dir einst von Sohnespflicht,
Mein Sohn, dein alter Vater spricht,
Gehorch ihm nicht, gehorch ihm nicht:
Horch, wie der Föhn im Forst den Frühling braut!
Horch, er bestórmt mein Vaterhaus,
Mein Her tont in die Nacht hinaus,
Het ideaal van Richard Dehmel was dan ook niet een groot kunstenaar te zijn (iets wat geen eerlijk kunstenaar als allerhoogste kan erkennen, omdat hij schrijft uit levensdrang!), maar een mensch te zijn, die een eenheid is: een uitgesproken persoonlijkheid. Niet een individu boven de massa, maar een levend wezen uit, in en voor de gemeenschap: ‘Wir Menschen!’
Het spreekt vanzelf, dat het uitgesproken ethische, dat in Dehmel leefde, afbreuk deed aan het aesthetische: een zoeken naar eigen vorm (waarvoor hij o.a. veel vertaalde van Verlaine, Villon, Strindberg e.a.), het niet vrij-zijn vaak van het Schiller-pathos en een kwalijk te aanvaarden rhetoriek zijn het gevolg. Adalbert Luntowski (Adalbert Reinwald) zegt zeer juist in zijn boek ‘Menschen’ van deze moeilijkheden:
‘Die volle Umkehr vom musikalisch-geistigen zum malerisch-sinnlichen Rhytmus, vom allegorischen Fantasiebild zum realistischen Symbol be- | |
| |
wirkte erst der starke künstlerische Einflusz seines Freundes Liliencron. Durch ihn wurde Dehmel zum überwinder des Realismus, der sich so als eigentliche Formsache entpuppt.
Mit dem nun fertigen Rüstzeug gelang es ihm, einen Strom von Leben in seine Verse hineinzuleiten; der lyrische Körper ist belebt von einer Fülle eigener Erlebnisse. Nicht ein Einzelteil, sondern das Gedicht in seiner Gesamtheit, realistischen Inhalts, will aus dem Altagsvorgang heraus der Seele des Lesers ein Gleichnis des Lebens einflüstern. Dehmel redet nicht über die Deutung, sondern des Bild deutet sich selbst, vermöge der starken Versinnlichungskraft des Dichters, die im Schein des Zufalligen die höchste Arbeit verhüllt.’
Riohard Dehmel's invloed op de Duitsche letterkunde is groot geweest. Uit zijn analyse-werk is feitelijk de subtiel-ontledende woordkunst van Hugo von Hofmannsthal en Stefan George voortgekomen. Dr. Siegfried Kawerau beweert wel in zijn boek over George en Rilke, dat met Peter Altenberg, Max Dauthendey, Alfred Mombert en ‘die Blätter für die Kunst’ eene nieuwe periode begonnen is, waarvan George en Rilke de leidende figuren zijn, (‘Für mich bedeutet dieser Zeitptinkt - 1899 - ungefähr das Ende des Naturalismus und den beginnenden Siegeszug einer neuen symbolistischen, edlen, bisweilen zu aristokratischen Kunst’), maar m.i. rechtvaardigt de literatuur der laatste jaren deze opvatting niet.
George en Rilke zijn nauw verwant aan de kunst van de Verwey-groep ten onzent, maar evenals deze groep slechts goed was voor enkele overgangsjaren, evenzoo hebben Rilke en George slechts tijdelijk voor ons een schijn-aesthetiek gecultiveerd. Uiterste vormverfijning en consequent doorgevoerde ontkenning van het werkelijke leven is begrensd en wordt ten slotte door het gezonde gevoel en verstand verworpen.
Ik zal hier geen Brettllieder aanhalen, bekend zijn o.a. ‘Wir haben ein Bett, wir haben ein Kind’ en het Trinklied, maar eindigen met twee zeer goede, eenvoudige verzen.
Ein Freiheitslied
Die Blumen blühen wild und bunt
Es wird wohl einmal sein,
Dann blühen die Blumen noch immer so,
Zoo is Dehmel vrij van Nietsche, Liliencron en Verlaine. Hier volge een enkel voorbeeld van een meer ontledend vers:
| |
| |
Verhör
Du liegst sehr blasz in deinen weiszen Kissen,
Und deine matten Lippen sind zerbissen;
Hattest du sehr viel Schmerz? -
Du siehst sehr träumerisch zur Zimmerdecke,
Sieht nach dem Bettchen drüben in der Ecke:
Liebst du dein Kindchen sehr? -
Schriebst du zuweilen, wenn die Wehen kamen,
Mit deinen irren Fingern meinen Namen
Kannst du noch immer, ohne hinzudenken,
Dein Kind und seinen Vater ruchlos kränken
Met een korte biografische, bibliografische aanteekening, ontleend aan Ernst Krausz' ‘Deutschlands Dichter’ zal ik deze bespreking eindigen:
‘Geboren am 18 November 1863 zu Wendisch-Hermsdorf in der Mark Brandenburg, Absolvierte das Gymnasium zu Dantzig, studierte 1882 bis 87 Philosophie, Naturwissenschaft und Sozialökonomie, promovierte im selben Jahre zum Dr. phil, war Redakteur, widmete sich ab 1895 ganz der Literatur, unternahm 1899-1902 grosze Reisen naoh Italien, Griechenland, der Schweiz, Holland und liesz sich dann in Blankenese bei Hamburg nieder. Er organisierte mit Arno Holz das: ‘Kartell lyrischer Autoren’. Erlösungen 1891. Aber die Liebe 1895. Lebensblätter 1895. Weib und Welt 1896. Zwei Menschen 1903. Die Verwandungen der Venus 1893. Ausgewählte Gedichte 1908. Schöne wilde Welt 1913. Volksstimme Gottes-stimme 1914. Gesammelte Werke in 10 Bänden 1906, in 3 Bänden 1913. (Ausgabe Fisscher Berlin).
Jan J. Zeldenthuis
|
|