| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
(Dr. H.W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga. Tot het eeuwig Zelf. Een boek van godsdienstige opvoeding. J. Ploegsma, Zeist. Dezelfde: Revolutionnaire cultuur. A.W. Sijthoff, Leiden, 1919.)
Wil men met weinige maar den spijker precies op den kop treffende woorden de twee boeken kenschetsen, wier titels aan het hoofd dezer bladzijde staan, dan kan men dit niet beter doen dan door te zeggen, dat zij rustig-aangeblazen lyrische redevoeringen in golvend proza van een zijn eigenlijke levensroeping mis-geloopen hebbenden gedachtedichter zijn. En in deze door den met al zijn gladheid toch eenigszins dikken stijl niet overal even vlot te volgen welsprekendheidsproeven worden dan enkele misschien-juiste maar ook vele zeer fantastische beweringen verkondigd, wier zware zwier wel uit het hoofd van onzen Robespierre-achtigen landgenoot komt, maar die voor het overige reeds in Rusland en ook hier en daar in het overige Europa gemeengoed van het rumoerigste deel der bevolking geworden zijn.
Terecht noemt deze auteur zich dan ook een revolutionnair; want inderdaad, zóó radikaallijk-omwentlingszuchtig en nagenoeg al het bestaande genadeloos met den grond gelijkmaken willend zijn alleen de heeren en dames van de alleruiterste linkergroep.
Nu weet ik van mijzelf, dat ik een zeer modern mensch ben, in den goeden zin des woords, omdat ik in dit onredelijke bestaan, waar alles tegen alles vecht, en ieder's haan wil koning kraaien, de redelijkheid boven alles stel, terwijl ik toch tegelijkertijd de volstrekte onbelangrijkheid want betrekkelijkheid heb leeren inzien van bijna alles wat door menschen is gedacht en gedaan. Ik begrijp maar al te goed, dat er geen ding is op de wereld, hoe hoog wij
| |
| |
het ook schatten mogen, wat eeuwigdurend stand houdt. De heele Grieksche letterkunde b.v. ging op wat kostbare geredde resten na te gronde, en zoo is het niet onmogelijk dat eveneens onze eigen beschaving, al onze kennis en kunst, waar we nu zoo trotsch op zijn, door den loop der aardsche gebeuringen over een honderd-of-wat jaren van de wereld zal zijn gevaagd. Dat is de loop des Noodlots en er is niets aan te doen, omdat alles wat de mensch kan maken of bedenken geenszins iets substantiëels is, maar slechts een tijdelijke vorm of een benadering van het Eeuwige, van de altijd-door woelende en werkende en zich uitende, nimmer te begrijpene Kern van het Zijn. En of er een wezenlijke bedoeling achter al die veranderingen en vernietigingen zit? - wie zal het zeggen? Wij overzien daar te weinig tijd en ruimte toe - hoogstens eenigermate een tienduizend jaren op onze kleine planeet: om te kunnen beslissen of het Zijnde eenig doel heeft, zou men in staat moeten zijn, om eenige honderden millioenen jaren lang gade te slaan wat in het heele Heelal gebeurt. En zie, nu juist dit vergankelijke en waardelooze, dit - van uit het menschenhoofd gezien, volkomen-ijdele van alles noopt mij tot de verklaring, dat ik volstrekt niet begrijp hoe intellectuëele wezens, want tot deze wil de heer van den Bergh toch óók behooren, kunnen meenen goed te doen, als zij elektrisch-ophitsend meê gaan dansen in den gnooten verdelgings roes, die op het oogenblik aan den gang schijnt, neen, als een dynamiet-bom te meer, zelf-werkend op te treden in het geweldige veranderingsproces, dat al vulkanisch genoeg doet, en, ook buiten zijn toedoen om, zijn beloop wel hebben zal. Zou hij, die een ontwikkeld man schijnt en een Christen wil wezen, dus een belijder van een godsdienst der Liefde en der Vreedzaamheid, niet waarlijk beter doen, indien hij, in plaats van de massa nog verder op te hitsen, met als kaleidoscopische fantasmagorieën, rustig ging
werken en peinzen en zingen van zijn droomen? Want dan zou hij op komen te staan, voor de oogen der besten, niet als een vlammen-aandragende Heróstratos, maar als een waarlijk-wèldoende, tot diep-nadenken en klaar begrijpen brengende, een wezenlijk de wereld-reddende Figuur.
De heer van den Bergh zal hier misschien tegen in brengen, dat zijn natuur niet alleen die van den schrijver, maar nog meer die van den man-van-actie is.
| |
| |
Doch dan waag ik hem te vragen, (al is hij, blijkens zijn beeltenis en zijn schrijfwijze, een sanguinisch temperament), is het wenschelijk, dat gij, die de inwendige bewogenheid van een artiest in u voelt, dien dieperen geestelijken aanleg wezenlijk ongecultiveerd laat en hem in een nog wel wat primitieven toestand, alleen gebruikt, om alle dingen, de heele wereld en menschheid, te zetten op hun kop, zoodat die organische groei toch weer omver en over de vlakte moet vallen, zonder dat gij, of iemand anders zeker weet te zeggen, wat er dan van terecht komen zal.
Zie, ik zelf die hier tot u spreek, ben volstrekt geen reactionnair, zooals gij mij misschien spottend, als gij dit leest, zult willen noemen, ik geloof integendeel, dat ik in mijn diepste gedachten veel absoluter, dan gij ooit hebt kunnen wezen, het betrekkelijke van al onze menschelijke daden en meeningen heb gevoeld. Maar tevens weet ik, wat gij, met al uw gaven, toch nog geenszins te vermoeden blijkt, dat het geheel onzer samenleving en onzer algerneene menschlijke gedachten, zooals die thans zijn, nog het beste is te vergelijken bij een organische groeiïng, een plant b.v. die men niet maar zoo wild-weg hartstochtlijk kan uitrukken, zooals gij dat wenscht te doen, zonder dat er dood komt en bederf daarna met allerlei soort van onkruid, vergiftig of niet. Ja, gij zijt, ondanks al uw aan den buitenkant, deftig-oratorische en statiglijk-artistiek-doende stijl-manieren, toch in uw binnenste niet veel meer dan een roerig-oreerende wildebras, omdat gij lang niet ernstig genoeg overweegt, wat er waardevols en verwerpelijks is, in hetgeen er uit u opkomt, neen, die alles voor iets redelijks houdt wat er in u omgaat, en die het er dan maar uitflapt óók, deftiglijk wel maar toch ongegeneerd, zooals een passie-mensch kan doen met een beschaafd verleên.
Gij zult mij misschien vragen: ‘waar leidt gij dit alles uit af? ‘hoe komt gij tot zoo'n opinie over mij?’ indien er tenminste, ondanks uw lyrischen redenaarsaard, toch nog eenige kalmte en objectiviteit in u bleef.
En dan antwoord ik: ‘meneer van den Bergh van Eysinga, een man, die, zooals gij doet, uit het Christendom wegneemt àl het specifiek-christelijke, n.l. het historisch bestaan van Jezus Christus, de voortduring van 's menschen ik-bewustzijn na den dood, de zichzelf en alles wetende persoonlijkheid van God, en die zich
| |
| |
desniettegenstaande toch een Christen blijft heeten, en doorgaat over die drie hoofdwaarheden van den godsdienst te spreken, als waren zij nog geldig, terwijl hij in waarheid aan die woorden een heel anderen, want veel vageren, immers een philosophischen zin hecht, moet zoo iemand niet genoemd worden een dichterlijk droomer, of hoogstens een wijsgeerig fantast en geenszins een Christen in den juisten zin des woords? En maakt gij daardoor de menschen, die u lezen, niet een beetje in de war over u-zelf, misschien?
De Godheid is voor den heer van den Bergh het absolute, onpersoonlijke Wereld-Zelf, dat gelijkelijk de diepere bodem van alles uitmaakt, en dat dus, terwijl het in het gesteente b.v., zijn zichzelf niet kennenden toestand blijft handhaven, eerst in den mensch tot zelfreflekteerende, echte zelf-bewustheid komt. Zóó denkt de heer van den Bergh en als menschelijke voorstelling kan men dat laten gelden. Mij is het tenminste goed, immers in elk geval lijkt mij dit een vrijwel rationeele benadering tot de uit-eindelijke verklaring van het Mysterie des Zijns. Ongeveer zulke gedachten zijn dan ook wel eens door mijn eigen hoofd gegaan en lang vóórdat de heer van den Bergh tot schrijven was gekomen, had ik hen in mijn proza maar ook in mijn verzen wel eens heel voorzichtig uit de verte aangeduid. Want ik ben nooit lyrisch-genoeg, dus in philosophisch opzicht zoo dwaas geweest, om mij te verbeelden, dat ik, zooals van den Bergh van zichzelf wèl schijnt te meenen, het laatste en definitieve woord der menschelijke Zijnsbeschouwing of met andere woorden een evangelie der wijsbegeerte verkondigen kon. Maar dit is zeker, en daarover zal elk godsdienstig mensch het eens zijn, dat zoo'n opvatting, waarin alles van het Christendom wegvalt, in geen geval christelijk kan worden genoemd, ook al houdt men, zooals van den Bergh doet, alle christelijke termen tegelijkertijd in eer. Wie van God en Christus blijft spreken (‘metaphysische’ Christus, zegt hij), maar met die woorden alleen philosophische begrippen tracht uit te beelden, moet een rhetorisch prozadichter genoemd worden, die met stellig-fraaie maar voor hem tamelijk-inhoudlooze woorden spreekt.
En buitendien is er nóg iets, nog iets heel anders, wat den ernstigen lezer evenzeer doet glimlachen, als hij met onvermoeide aandacht het aangenaam op en neergaande en lieflijk-bebloemde
| |
| |
land van dezen stijl bekijkt, in de hoop er iets te vinden wat degelijk voedsel brengt aan zijnen geest.
De heer van den Bergh lijkt ernstig: aan zijn gewichtig doen met fraai-verzorgde volzinnen zou men het vermoeden, maar bekijkt men zijn uitingen op den keper, dan blijkt hij soms volstrekt niet op de hoogte te zijn van dingen, waarover hij spreekt, en met wel wat zelfbehagelijke kort-af-heid een oordeel velt.
Daar heb je b.v. onze hedendaagsche letterkunde, onze romans, verzen en literaire beschouwingen - er deugt, voor hem, geen sikkepit van dat alles, en wel om de eenvoudige reden dat zij komen van de ‘burgerij’ en dus niet zijn doortrokken van den ‘communistischen’ geest! Alleen communisten toch, d.i.: menschen die precies denken als de heer van den Bergh van Eysinga, en dus den heelen tegenwoordigen boel met den grond willen zien gelijk gemaakt, ter wille van iets nieuws wat er nog al gek uitziet, en blijkens de ondervindingen elders in Europa, meer ellende dan geluk brengt, alleen lydiettards en dynamiettards dus, en wie met die kwanten dwepen, zijn volgens dezen deftigen meneer, van goede familie, in staat om iets te schrijven wat thans gelezen te worden verdient. Al de rest moet maar weg.
Zóó voelt de heer van den Bergh van zijn bolsjewistische piek van Teneriffe in Holland af pratend. Maar het grappigste van dit alles is nog wel, dat deze tooneelbeuls-houding niet eens van zijn eigen vinding is. Hij tracht eenvoudig nog maar eens dunnetjes iets over te doen, wat, meen ik, een jaar of tien geleden, een socialistisch dichter eveneens heeft geprobeerd, n.l. de heele zoo geheeten ‘burgerlijke’ literatuur, dus alle goede, niet-socialistische letterkundigen van-heden te vergruizelen met den stamper van het wanbegrip in den harden koperen vijzel eener Marxistische of ander-istische leer. De Hollandsche letterkundigen bleken destijds, gelukkig, steviger van bouw te zijn dan de niets en niemand sparende Deibler gedacht had, en nadat de executie was afgeloopen sprongen de terdood veroordeelden dus blij weer omhoog met een ironischen glimlach en zetten zich weer aan het werk, alsof er niets was gebeurd. Over den veel meer gemoedelijken aanval van den heer van den Bergh, die volstrekt geen weinig-ontwikkelde jonge apache, zooals die andere, maar een fatsoenlijke meneer is,
| |
| |
kunnen wij dus ook wel heen komen, en om dat zeker te weten, zullen wij even principiëel bekijken wat hij zegt.
Zooals het met revolutiemannen gaat, wien het minder te doen is om te weerleggen dan om te vechten, heeft de heer van den Bergh slechts hoogst oppervlakkig kennis genomen van wat hij per se te bestrijden wenscht. En zóó komt ook hij weer te vallen over dien bekenden regel: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’ op grond dat deze zou inhouden, ‘een verheerlijking der eigenheid’.
Is het niet, als men dit verwijt hoort, of het komt niet uit den mond van een ontwikkeld en denkkrachtig mensch, maar van den eerste den beste, die nooit eenige wijsgeerige gedachte in zijn hoofd kreeg, en die dus letterlijk van toeten noch blazen weet?
In de hoop, dat de heer van den Bergh ondanks zijn bolsjewistischen waan genoeg gezond verstand tot zijn beschikking heeft gehouden, om aandachtig te willen luisteren naar een rustig-gedane en preciese verklaring, zal ik hem in een paar woorden het psychische proces uitleggen, waar die regel het gevolg van is geweest.
Ten eerste dan waren die woorden-van-mij natuurlijk geenszins zooals van den Bergh zich schijnt te verbeelden, een pedant-verstandelijke zelf-constatatie, maar eenvoudig de emotioneele uiting van het oogenblik waarop ik hem zei: immers zij vormen den eersten regel van een lyrisch gedicht. En even onzinnig als het zou zijn, om iemand, die in hoogst moeilijke levensomstandigheden, plotseling uitgeroepen zou hebben: ‘Ik ben verloren!’, 35 jaar later - als gij hem toevallig tegenkomt op-straat, en hij u, als de goede oude vriend, die hij van u is, vriendlijk-lachend toeknikt - bij den knoop van zijn jas te pakken en ernstig te vragen: ‘Hoe kunt ge, in 's hemelsnaam lachen, terwijl gij gezegd hebt, verloren te zijn?’ even zonderling staat hier de heer van den Bergh te oreeren, die mij, als zestigjarige een karaktertrek wil toedichten, op grond van een lyrische exclamatie van een menschengeslacht geleên. Kan men dit niet, lachend, noemen: een psychologische methode van den kouden grond?
Die regel was de lyrische uitroep van een jongmensen van 25 jaren, zooals ik toen was, die destijds in geestelijk opzicht, moederziel alleen stond op de wereld, wiens verzen en proza-artikelen,
| |
| |
precies dezelfde als die nu zoo hoog geprezen worden, geregeld werden geweigerd door tijdschriften, en die, zoodra hij eens, bij wat geluk, een of twee bladzijden ergens gedrukt had gekregen, onmiddellijk elders in de pers werd bespot als iemand, die geen talent had en geen inzicht, ja, zelfs niet kende zijn eigen taal.
Maar ondanks al die weinig-aanmoedigende letterkundige lotgevallen, die zich zes jaren voortzetten, (1879-1885), (totdat hij eindelijk de Nieuwe Gids oprichtte, en wel genoodzaakt was hem op te richten, daar hij en zijn vrienden, die in het zelfde geval verkeerden, anders alleen voor zichzelf en elkander hadden moeten blijven denken en schrijven en dichten), wist die jonge man toch heel eenvoudig-weg zichzelf te blijven, en verloor geenszins zijn uiterlijke rust.
En dus vraag ik, moet men het hem nù, een heel menschen-geslacht later, als een fout aanrekenen niet alleen, maar zelfs als een verkeerde karaktertrek voor de voeten gooien, dat hij op een oogenblik, toen het eens in hem kookte en bruischte over de grappig-hoogdoende afwijzing van heel zijn geestelijk streven, die hem voortdurend van alle kanten gewierd, zijn diep-in gevoel van toch wèl iemand te zijn, die, als alle menschen, het hoogere, het goddelijke in zich droeg, die het echt en ernstig meende en iets nieuws had te brengen, uitzong in den lyrischen vers-regel, over welken van den Bergh van Eysinga thans te schamperen poogt?
Kom, meneer van den Bergh, zeg ik glimlachend, hol toch niet zoo door, maar toon, wat ik u bidden mag, voor uw eigen figuur in de wereld een klein weinig meer psychologisch inzicht en ook een beetje begrip van poëzie.
Buitendien, mijn spontane plastische uitdrukking hier vat gij op als eigenwijze zelfverheffing, terwijl gij toch, als gij niet zoo lyrisch woudt zijn doch een kort oogenblik nadenken, zoudt kunnen bemerken, dat er achter schuilt een wijsgeerige gedachte, en wel dezelfde, die gij in uw boeken als het laatste woord uwer eigene wijsheid verkondt.
Want zegt gij niet zelf op bladz. 63 van uw Revolutionnaire Cultuur: ‘Spreken wij liever van het Goddelijke, noemen wij het brandpunt, dat één en alles is, het oneindig, eeuwig Zelf.’
En wat verder op diezelfde bladzijde stelt gij dan dat dit ‘goddelijke’, dit eeuwige oneindige Zelf, dat den diepsten grond der
| |
| |
Natuur vormt, en door de andere ontwikkelde menschen God wordt genoemd, in menschen en hoogere dieren tot bewustheid komt.
M.a.w., toen ik in dichterlijke emotie zong ‘Ik ben een God, in 't diepst van mijn gedachten’, sprak ik in rationeele handhaving van mijzelf tegenover de slecht-begrijpende klein-achting, ja, verguizing te mijnen opzichte der toenmalige wereld, niets anders uit als wat gij zelf als de hoogste uitkomst uwer geestelijke bevinding, als het laatste woord geeft van uw eigen philosophie. En gij zoudt dus, dunkt mij, wijzer hebben gehandeld, indien gij iemand, als mij, die in deze eenigermate uw philosophische medestanders blijkt te wezen, want die over zoo'n principiëele kwestie tot dezelfde gedachte kwam als gij, ja, die dit inzicht reeds bezat, lang voordat gij er zelf toe kondt komen, - niet in komische eigendunkelijkheid het zelf-vinden en belijden en in zijn verzen gebruiken van een zuiver eigen wijsgeerige beweringen verweten hadt.
Als denkend mensch hier sprekend tot U, die zelf beweert te denken, maar die in waarheid vaak niet veel meer zijt, dan een lyrisch prozaïst met ontzachelijk veel soms slechts vluchtig ingeziene lektuur, vermaan ik u: Tracht objectief te zijn voortaan, en spreek alleen over die dingen, waarvan gij wezenlijk iets weet en begrijpt. En laat u dus liever niet uit over letterkundige vraagpunten, waaraan gij zelfs niet geroken te hebben blijkt.
Zoo wilt gij b.v. polemiseeren tegen de reeds lang als waarheid erkende stelling der Tachtigers, dat alle echte lyrische dichtkunst, ja alle dichtkunst in 't algemeen, geen product der koele, nuchtre, berekenende en redeneerende Rede, maar van een dieperen psychischen toestand, die niet op bevel der Rede naar boven komt, heeft te zijn. Dien dieperen psychischen toestand, welks wording ligt in het onbewuste deel van ons geestelijk Wezen, en die, al ontsnapt hij niet geheel aan de kontrôle van ons bewustzijn, toch niet een slavin is van onze dagelijksche Rede, maar die komt, wanneer hij wil, d.i.: wanneer onze Onbewustheid er rijp voor is, om hem naar boven uit te zenden, - zoo'n geestelijke toestand, die dus een emissie der ziel kan genoemd worden, werd en wordt door de Tachtigers ‘stemming’ genoemd. De heer van den Bergh echter, die in zulke op de werkelijkheid van het dichterlijke ondervinden steunende beschouwingen blijkbaar nog een leek is, begaat de vrijmoedigheid, het woord ‘stemming’ op te vatten in een heel andere
| |
| |
beteekenis, en wel in dezelfde, waarin de eerste de beste mensch er zich in zijn slordig en onjuist spraakgebruik van bedient, b.v. als hij ‘het land’ heeft en verklaart: Ik ben niet in een stemming om dit of dat te doen.
Wij kunnen dus den heer v.d. B. gerust hier tegen zijn eigen verkeerde voorstellingen laten vechten - de kunst en kritiek hebben daar niets mee te maken - voor ieder die der zake kundig is slaat deze slecht-ingeliehte polemicus hier een mal figuur. En men kan zijn tijd ook heusch nuttiger gebruiken, dan door alle leuke vergissingen te weerleggen die hij verder begaat over andere literaire vraagpuntjes, waarover hij blijkbaar thans eerst, tusschen andere dingen door, vluchtigjes weg zijn gedachten heeft laten gaan.
Dus de slotsom mijner kritische opmerkingen is als volgt: over zijn maatschappelijke hervormings- of liever vernielingsplannen ontboezeme de heer van den Bergh zich zoo veel, als hij maar wil; want in elk geval blijft het een boeiende vertooning, te zien hoe een lid der burgerklasse te velde trekt tegen zijn eigen standgenooten met een roode muts op het hoofd en de slaande trom der revolutionnaire rhetoriek voor zijn wel-doorvoeden, breed-burgerlijken buik. Want daar kan tenminste nog een beetje mooie zelfverloochening bij in 't spel zijn!
Maar zijn foeteren tegen logisch-bewezene literaire waarheden, eenvoudig omdat zij van literatoren stammen, die geen bolsjewistische opruiers en revolutiekraaiers zijn, dat lijkt mij de uiting van een zóó buiten het Wezen der dingen om levende geestesgesteldheid, dat men er slechts zijn schouders over schokken kan.
Immers tweemaal twee zal vier zijn, al zou de aarde op de zon vallen, en literaire kunst zal een kwestie van stemming, dat is van het meest diep-in psychische blijven, al ambiëert ook Dr. van den Bergh van Eysinga 't, om senaatslid te worden in een bolsjewistische wereld-republiek.
|
|