| |
| |
| |
Tot Boutens
20 Februari 1920.
Door Hein Boeken.
I
Mag ik u wel tot langer-blijven nooden?
Gij, die zoo luid van andre herkomst tuigt,
Dat, daar ge u schijnbaar voor de zelfde nooden
Te zamen met uw armer broeder buigt,
Of, schijnbaar aan één zelfde Hel ontvloden,
Om eigen zon, ùw maan, uw starren juicht,
Ik aarzel of ik, armlijk kind der Aarde,
- Hoe goed bedoeld ook - wensch sprak naar uw waarde.
| |
II
Mij trekt ach! de Aard' nog, - o met al mijn zinnen,
Kleef ik aan 't wondere tapeet van groen,
Dat heden weer - wie liet zich nù niet winnen,
Nu langzaam overleent dees vroeg-jaars-noen? -
Zich spreidt, tooneel voor nieuw' jeugd er te ontginnen
Van aller oudren zonden tot een zoen.
Een vreugde-en-eer-dienst dat.... wie zou niet wenschen
Nu meê te zijn een arm kind van de menschen?
| |
| |
| |
III
En zoo ik niet mag wenschen, laat mij 't wagen
Dat ik dan toch uitspreke woord van dank,
Nu ook ùw deel - heil óns! - van aarde-dagen
Zich lengen ging tot eene reekse lank
Van dagen, dat wij u bestrooien zagen
De donkre banen van uw aarde-gank
Met lichten en met spranken en gezichten,
Die strooien, was uw dage-taak verrichten.
| |
IV
Toch zijn er lichten ook in 't Aarde-rijk,
- 'k Ben uw genoot toch in dit omme-dwalen? -
Die maakten ook voor u deze Aarde rijk
Ja ‘al te lieflijk wel der Aarde dalen’
Met venstren, waar-aan zielen staan te kijk,
Doend levens-lang ons, dolend, toch niet falen:
't Is 't oogen-licht.... Wat maakt nu de Aard' weer duister,
Nu 'k denk wat 'k derf, daar week zoo meen'ger luister?
| |
V
En plotsling komen ver-weg opgerezen
Nog verder lichten, lichtend dit heelal,
Die spreken nog, en zullen sprekend wrezen,
Zoo-lang den mensch omzweeft der talen schal.
't Begint reeds vroeg, daar wij verlangend lezen,
Als kind, schoon wij verstaan het nog niet al....
En dàn.... het wordt een woorden-rijk vergaêren
Met hen, die, zooals wij, gestemd eens waren.
| |
| |
| |
VI
Want schoon ook de één met machtiger kasteelen
En welvingen van zang om-bouwen mag,
Zijn Ik en de gestalte, die verheelen
Zijn licht mag voor vergankelijken dag,
En andren slechts in zwoelen Mei-nacht kweelen
Of lentisch tjuiken nachtigalen-slag,
Eén' zijn zij all', die van 't verr' land verhalen
In ginds inheemsche, hier verstaanbre talen.
| |
VII
Zóó zong ik bij dit blauw, Italisch weder
Dat samen 't schoonst van al saizoenen gaêrt,
Maar toch door ietwat waas zoo zacht en teeder
Dat, schoon 't mij droomen deed van Zuider-gaard,
Mij toch bespaarde een zon, die fel en wreeder
Dan vleit mijn wee-moed, dààr den grond bespaart;
Zoo zong ik Eénen, zoon, als ik, van 't Noorden.
Heil! zoo als dank hem dees mijn zang bekoorde.
Oosterbeek.
Op den Tafelberg, 17, 18 Februari 1920,
|
|