| |
| |
| |
Faust, tweede deel
vertaald door Nico van suchtelen.
De Gretchen-tragedie van het Eerste Deel eindigde met een boetedoening van het door Faust ten val gebrachte meisje, welke ook hemzelf tot inkeer bracht en den triomf van Mephistopheles verijdelde. Na Gretchen's ondergang lijkt de kans geringer dan ooit dat Faust door het uitspreken der woorden ‘Vertoef gij nog, ge zijt zoo schoon’ (vers 1700) het oogenblik van hoogsten lust zal pogen vast te houden. Als de tijd zijn smart en wroeging genoegzaam heeft verzacht en hij, na een periode van verdooving, weer met frissche kracht ontwaakt tot nieuw leven, blijkt de zinnelijke drang van den zoeker gelouterd tot een geestelijker begeeren: hij voelt in zich een ‘vastberaden moeten, om rustloos naar het hoogst bestaan te streven.’ Mephistopheles, die hem ook thans moet bijstaan, verplaatst hem, in de gedaante van en reizend toovenaar, aan het hof van den keizer (1ste bedrijf), in de. hoop dat de feesten en vermaken van den prachtlievenden vorst hem opnieuw in den ban der zinnelijkheid zullen brengen. Het schitterende karneval - symbool van het demonisch-onheimelijke kermis- en goochelspel der wereld - bevredigt Faust echter allerminst. Eerst bij een tweede feest, als hij op verlangen van den keizer de schimmen van Paris en Helena heeft moeten bezweren, meent hij in hààr het doel te zien dat zijn streven waardig is. Hij tracht de schim te grijpen, maar verbreekt daardoor de betoovering: de opgeroepen geesten verdwijnen en Faust stort bewusteloos neer.
Mephistopheles brengt hem thans (2de bedrijf) terug naar zijn vroegere woonplaats, waar zijn famulus Wagner inmiddels de oude alchimistische proefnemingen onverdroten heeft voortgezet. Het is dien man der zuivere wetenschap gelukt een kunstmatigen mensch, den z.g. homunculus, te maken, en dit, in een glazen kolf levende wonderwezen, vermag wat aan Mephistopheles - als behoorende tot de christelijke demonologie - ontzegd is: door te dringen tot de heidensche sagenwereld en Faust met zijn duivelschen dienaar te verplaatsen naar de vlakte van Pharsalus in Thessalie, ter bijwoning van den ‘klassieken Walpurgisnacht’. Dààr vinden zoowel Faust als Mephistopheles het spoor van de verdwenen Helena.
In het derde bedrijf verschijnt de Grieksche koningin inderdaad ten tooneele. Vergezeld van een schaar slavinnen, eveneens schijnbaar herleefde schimmen, nadert zij het paleis van haar vroegeren gemaal Menelaos; wordt
| |
| |
daar echter door Mephistopheles - als huisbewaarster vermomd - gewaarschuwd dat Menelaos haar wil dooden als zoenoffer voor al het kwaad dat zij gesticht heeft. Hij raadt haar aan zich te stellen onder de hoede van een Germaanschen vorst (Faust) die zich met zijn veroverende horden in Sparta heeft gevestigd. Helena volgt dien raad, wordt met haar slavinnen naar den burcht van Faust verplaatst en schenkt hem haar hand. In Arkadisch schoone omgeving wordt nu het huwelijk van Faust en Helena doordroomd; de symbolische vereeniging der Germaansche romantiek met het Helleensche schoonheids-ideaal. Een wonderkind. Euphorion (de poëzie) is van dit huwelijk de vrucht. Het leeft echter kort; zijn ongebreidelde eerzucht en hoogmoed, die hem naar de wolken willen doen vliegen, brengen hem ten val. Met zijn dood is ook de tooverband tusschen Faust en Helena verbroken; Helena volgt haar verongelukten zoon naar de onderwereld, aan Faust slechts haar gewaad achterlatend.
Nu is het dan eindelijk tot Faust doorgedrongen dat zijn ‘streven naar het hoogst bestaan’ niet zijn doel vindt in een gedroomde vereeniging met een schimmig verleden, maar slechts bevredigd kan worden door een positieven arbeid in het heden. Als Mephistopheles hem (4de bedrijf) van af een bergtop in het Noorden ‘'s wereld rijken en hun heerlijkheden’ toont en hem roem en genot voorspiegelt, antwoordt hij: De daad is alles, niets de roem. Een grootsch, machtig werk tot stand brengen, niet terwille van roem en genot, maar om de heerlijkheid van den arbeid zelf, dàt is het wat hij thans wil. En reeds heeft dit verlangen een konkreten vorm: Faust wil de zee indammen, het dorre strand herscheppen tot vruchtbaar land. Mephistopheles helpt hem het strand in bezit te krijgen. De keizer, die juist in het veld staat om slag te leveren aan een tegenkeizer, door opstandige vasellen gekozen, moet, omdat hij zich in hachelijke positie bevindt, de hulp die Faust hem biedt aanvaarden en wordt daarop door Mephistopheles' hulp weer op den troon herstelt. Uit dankbaarheid geeft hij Faust het zeestrand tot leen en deze kan nu ongehinderd met de indijking beginnen.
In het vijfde bedrijf is het groote werk reeds ver gevorderd. Faust, thans een honderdjarige grijsaard, komt hier - ondanks dat ook nu nog zijn streven door zelfzuchtige begeerte wordt bezoedeld - tot de hoogste opvatting van zijn aardsche taak. Hij erkent haar als de arbeid, uit eigen kracht, zonder magische hulp en niet voor zichzelf, maar voor de gemeenschap van zijnsgelijken.
‘Op vrijen grond met een vrij volk te staan!
Dat oogenblik zou 'k willen vragen:
O toef gij nog, ge zijt zoo schoon!’
Met het uitspreken dier laatste fatale woorden eindigt Faust's leven op aarde. Daar hij ze echter slechts gesproken heeft in het voorgevoel van een toekomstig oogenblik en zich dus niet ‘verzaad aan rust heeft overgegeven’ sterft hij zonder daardoor alleen in Satans macht te komen. Een schaar van engelen betwist Mephistopheles zijn buit en ontvoert Faust's ziel, die stijgend tot steeds hooger sferen, tenslotte op voorspraak van het boetvaardige Gretchen, genade vindt voor de Hoogste Liefde.
| |
| |
| |
Vijfde bedrijf. (Open landschap.)
Ja, zij zijn 't, de donkre linden,
In hun forschen ouderdom.
11045[regelnummer]
Eindelijk mocht ik ze vinden
Na zoo lange reis weerom.
'k Mag weer d'oude hut ontwaren,
Waar ik redding vond en rust,
Toen de stormbewogen baren
11050[regelnummer]
Mij hier wierpen op de kust.
'k Zou mijn redders willen groeten,
't Wakker en hulpvaardig paar;
Doch om thans mij te gemoeten
Reeds té oud voor menig jaar.
11055[regelnummer]
Ach! dat waren brave menschen!
Kloppen? Roepen?.... Weest gegroet,
Zoo ge ook thans geen hooger wenschen
Dan 't geluk van weldoen voedt!
Lieve vreemdling, stil nog even!
11060[regelnummer]
Zachtjes! want mijn echtvriend rust.
Lange slaap moet hem hergeven
Moeder! zie 'k uzelve weder?
Neem opnieuw mijn dank dan aan,
11065[regelnummer]
Om wat ge eens, bezorgd en teeder
Voor mijn leven hebt gedaan.
Zijt gij Baucis, die bedrijvig
Hebt mijn veegen mond gelaafd?
| |
| |
(De echtgenoot treedt op.)
Gij Philemon, die zoo ijvrig
11070[regelnummer]
Bij het bergen hebt gedraafd?
't Zilverluidend klokje buiten,
Binnen 't vlug ontvonkte vuur;
Blij verstond ge te besluiten
Zulk een gruwlijk avontuur.
11075[regelnummer]
Laat mij thans naar voren treden,
Zien den grenzeloozen vloed;
Laat mij knielen, in gebeden
(Hij schrijdt voorwaarts op het duin toe.)
Ga maar vlug de tafel dekken
11080[regelnummer]
Waar hij 't tuintje bloeien ziet.
Laat hem maar gezichten trekken;
Hij gelooft zijn oogen niet.
(Naast den reiziger tredend.)
Waar de golven met uw leven
Speelden naar der branding wijs,
11085[regelnummer]
Ziet ge thans slechts groene dreven
Toen men aanving met het graven
Kon 'k al niet zoo flink meer mee;
Toen mijn krachten mij begaven,
11090[regelnummer]
Was reeds ver van hier de zee.
Kundiger heeren koene knechten
Groeven grachten, dam en dijk;
Stelden perk aan 's waters rechten,
Heerschen zelf nu in zijn rijk.
11095[regelnummer]
Ziet hier groenen wei aan weide,
Beemden, bosch en dorp en gaard;
Doch nu kom, geniet het blijde,
Want reeds daalt de zon ter aard
Zeilen trekken ver in 't westen
| |
| |
11100[regelnummer]
Langs den schemerenden trans,
Als de vogels naar hun nesten;
Ginder ligt de haven thans.
In de verte ziet ge blinken
Van de zee den blauwen rand;
11105[regelnummer]
Hier, ter rechter en ter linker
Strekt zich 't dichtbevolkte land.
(Aan tafel, met hun drieën, in het tuintje)
Brengt ge dan geen enkle bete
Naar uw mond? Waar is uw stem?
Hij wil meer van 't wonder weten;
11110[regelnummer]
Babbelkous, vertel het hem.
Wèl mag dat een wonder heeten,
'k Voel me er nog niet goed in thuis;
'k Zal het nooit en nooit vergeten,
Die historie was niet pluis.
11115[regelnummer]
Zou de keizer kunnen zond'gen,
Die hem schonk het wijde strand?
'k Hoorde 't een heraut verkond'gen,
't Uitbazuinen door het land.
Niet zoo ver van onze duinen
11120[regelnummer]
Ving men aan met hut en tent;
Tusschen weelderige tuinen
Praalde er een paleis op 't end.
Knechten nutteloos lawaaiden,
Bijl en spade, slag op slag.
| |
| |
11125[regelnummer]
Doch waar 's nachts dwaallichten laaiden
Stond een dam den andren dag.
Menschenoffers moesten bloeden,
's Nachts weerklonk hun jammerklacht.
Zeewaarts vloeiden vuur'ge gloeden,
11130[regelnummer]
's Morgens was 't een diepe gracht.
Zijn begeerte, niet te stillen,
Naar ons hutje en tuintje haakt;
Denkt dat rijkdom hem ter wille,
Macht hem onderdanig maakt.
11135[regelnummer]
Hij heeft ons toch aangeboden
Een mooi huisje in 't nieuwe land.
Wantrouw gindschen waterbodem.
Houdt maar op je hoogte stand.
Ter kapel nu, om te aanschouwen
11140[regelnummer]
Hoe de zonne zinkt ter neer.
Laat ons luiden, vol vertrouwen
Bidden dan tot God den Heer.
(Wijdsche siertuin. Een groot, recht kanaal.
(in hoogsten ouderdom, rondwandelend, peinzend.)
Lynceus, de torenwachter,
De zonne daalt, de laatste steven
Zeilt huiswaarts om de havenpier.
11145[regelnummer]
Een groote sloep komt aangedreven
Door het kanaal, dra is zij hier.
Ten hemel hoog de masten rijzen.
De wimpels wappren bont aan 't end;
| |
| |
De schipper mag zich zalig prijzen
11150[regelnummer]
Wiens Heer 't Geluk zoozeer verwent.
(Het klokje op de duinen luidt)
Vervloekt gelui daar uit den hooge!
Verwondend als een heimlijk schot!
Oneindig is mijn rijk voor oogen,
Achter den rug kwelt mij die spot,
11155[regelnummer]
Sarrend met hatelijke klanken:
Mijn groot bezit, nòg is 't te klein;
De lindenhof, die bruine planken,
't Verweerde kerkje zijn niet mijn!
Wensch ik mij ginder te verkwikken,
11160[regelnummer]
Zoo grijpt me een vreemde huivring aan.
'k Voel 't als een doorn in de oogen prikken,
O ware ik ver toch hier vandaan!
Hoe zeilt de bonte sloep zoo blij
Op frisschen avondbries nabij!
11165[regelnummer]
Hoe torent zij in vluggen loop
Kisten en zakken hoog te hoop!
(Een prachtige sloep, rijk en bont beladen met produkten uit vreemde streken. Mephistopheles, de drie geweldige rakkers.)
(Zij stijgen uit, de goederen worden aan land gebracht.)
Weer hebben wij ons uitgesloofd,
Verheugd als de patroon ons looft.
| |
| |
Slechts met twee schepen voeren we uit,
Nu zijn 't er twintig met hun buit.
11175 Wij hebben kranig werk gedaan,
Dat ziet men onze lading aan.
De vrije zee bevrijdt den geest,
Bezonnenheid schuwt men het meest.
Een rappe greep slechts noodig is,
11180[regelnummer]
Men vangt een schip als waar 't een visch.
En is men met het derde klaar,
Zoo entert men het vierde maar.
Dan gaat het gauw het vijfde slecht,
Men heeft de macht, dus heeft men 't recht.
11185[regelnummer]
Niet ‘hoe’, maar ‘wat’ slechts vragen wij,
Dat is bij scheepvaart onvermijdlijk;
Krijg, handel en zeerooverij,
Drie-eenig zijn zij, onafscheidlijk.
De drie geweldige rakkers:
| |
| |
De bonte vogels komen morgen
Voor die zal ik behoorlijk zorgen.
(De lading wordt weggebracht.)
Met duistren blik en strak gezicht
11220[regelnummer]
Ontvangt ge 't heugelijk bericht?
Bekroond wordt thans uw groot verstand:
Verzoend werden hier zee en strand;
De schepen neemt langs vlugge baan
De zee van 't land gewillig aan.
11225[regelnummer]
De gansche weerld, erken het dat
Ge haar uit uw paleis omvat.
Van deze plek is 't uitgegaan,
Hier zag men 't eerste schuurtje staan.
Een greppel groef men, waar thans spat
11230[regelnummer]
De roeispaan door het breede nat.
Uw koen vernuft, der uwen kracht
Schonk over zee en aarde u macht.
Dat juist maakt mij wanhopig schier.
| |
| |
11235[regelnummer]
U, listenrijke, moet ik 't klagen:
De nijd vreet mij het harte weg.
Ik kan het langer niet verdragen,
Maar 'k schaam mij toch, zoodra ik 't zeg.
Die oudjes ginder moeten wijken,
11240[regelnummer]
Ik wensch hun lindenhof tot gaard.
Die boomen die 'k niet kan bereiken
Bederven mij 't genot der aard.
Daar wil 'k om wijd in 't rond te schouwen
Van tak tot tak stellages bouwen,
11245[regelnummer]
Scheppend voor mijnen blik ruim baan.
'k Wil overzien wat 'k heb gedaan;
Met één blik overzien het meest
Verheven werk van 's menschen geest,
Dat ijvrig en met wijs beleid
11250[regelnummer]
Der volkren woonstee heeft verwijd.
't Gekwelde hart het luidste mort
In weelde voelend zijn tekort.
Dat klokgelui, dier linden geur,
Omvangen me als in de kerk of krypt.
11255[regelnummer]
Mijn algeweldige willekeur,
Dat hoopje zand is haar ontglipt!
Hoe geef ik rust aan mijn gemoed!
Het klokje luidt, terwijl ik woed!
Natuurlijk, dat uw leven is
11260[regelnummer]
Vergald door zulk een ergernis.
Wie loochent het? Elk edel oor
Komt dit gebimbam aklig voor.
't Vermaledeide klankgewemel
Doorneev'lend helderen avondhemel
11265[regelnummer]
Moeit zich met àl, nu dat dan dit,
Van 't eerste bad tot laatsten rit;
Als ging tusschen zoo'n bim-bam door
Het leven als een droom te loor.
| |
| |
't Verzet, de koppige eigenzin,
11270[regelnummer]
Bederven 't heerlijkste gewin.
Totdat men, zij 't met smart en spijt,
Den brui geeft aan rechtvaardigheid.
Waarom zoudt gij u hier geneeren?
Reeds lang zijt g'aan 't koloniseeren.
11275[regelnummer]
Zoo ga, en ruimt ze me uit den weg!
Het schoone plekje kent ge wel,
Dat ik tot hun beschikking stel.
We nemen ze op, zetten ze neder,
Voordat ze 't weten, staan ze al weder.
11280[regelnummer]
Met zulk een roekeloos bedrijf
Verzoent hen 't lieflijker verblijf.
(Hij fluit schel; de Drie treden op)
Wel aan, zooals uw Heer gebood.
Morgen is 't feest voor heel de vloot.
De oude heer ontving ons slecht,
11285[regelnummer]
Een vlootfeest brengt het weer terecht.
Ook dit is een bekend geval,
Want Naboth's wijnberg was er al.
(Kon. I. 21.)
| |
| |
Werd, wat het ook zijn mocht,
't Was altijd toch schoon.
Neen, niet slechts ter zielsverkwikking
11305[regelnummer]
Houd ik op mijn hoogte wacht.
Welk een schouwspel van verschrikking
Dreigt daar uit den duistren nacht?
Vuur'ge vonkenblikken sproeien
Door der linden dubbel zwart;
11310[regelnummer]
Wilder woelend zie 'k het gloeien,
Door den fellen wind gesard.
Ach! de hut van mos en zooden
Staat van binnen gansch in brand.
Rassche redding is van noode,
11315[regelnummer]
Maar geen hulp is bij de hand.
Ach, die oude, brave lieden,
Zoo voorzichtig steeds met vuur;
Zullen zij den rook ontvlieden?
Welk een vreeslijk avontuur!
| |
| |
11320[regelnummer]
Vlammen, roode vlammengloeden
Laaien rond de plaghut fel.
Wie zal 't oude paar behoeden
In die wild-ontbrande hel?
Bliksemtongen opwaarts stijgen,
11325[regelnummer]
Tusschen bladen, tusschen twijgen;
Takken flakkren als flambouwen,
Brokklen, snel vergloeiend af.
Moet gij oogen dit aanschouwen?
Ach, het vèrzien is een straf!
11330[regelnummer]
'k Zie 't kapelletje bezwijken
Onder vallend takgewicht;
Tot de kruinen kronklend reiken
Vlammen, feller opgericht;
Tot den wortel, kromgebogen,
11335[regelnummer]
Gloeien de stammen, purperrood;
Eeuwenheugnis is vervlogen
Met wat eens den blik zich bood.
(op het balkon naar de duinen gekeerd)
Wat wil omhoog dat zingend klagen?
Hier komen woord en klank te laat.
11340[regelnummer]
Mijn wachter weeklaagt; ik voel knagen
't Berouw reeds om mijn rassche daad.
Doch zij de lindengroep verloren,
Geschonden stammen, half-verkoold;
Vlug bouwt men er een uitkijktoren
11345[regelnummer]
Waar 't oog door 't eindelooze doolt.
Vandaar zie 'k ook de nieuwe woning
Die 't oude paar een toevlucht biedt,
Dat van zoo vorstlijke belooning
Dankbaar op d'ouden dag geniet.
Mephistopheles en de Drie:
11350[regelnummer]
Daar komen wij in vollen draf;
Vergeef, het liep zoo glad niet af.
| |
| |
Wij klopten en wij bonsden aan,
Maar open werd ons niet gedaan.
Wij schudden met nog meer misbaar;
11355[regelnummer]
De molme deur lag in elkaar.
Wij dreigden, schreeuwden luid in koor,
Maar de oudjes schonken geen gehoor.
Zooals 't in zoo'n geval geschiedt:
Zij hoorden niet, zij wilden niet.
11360[regelnummer]
Wij echter hebben niet gefaald
En vlug het span er uit gehaald.
Hun lijden was niet zoo heel groot;
Van schrik bleven zij dad'lijk dood.
Een vreemdling die zich daar bevond
11365[regelnummer]
En vechten wou, mat zóó den grond.
In 't oogenblik van wilden strijd
- Door kolen in het rond verspreid -
Ontvlamde 't stroo. Nu laait daar, zie,
Een brandstapel voor alle drie.
11370[regelnummer]
Waart ge dan voor mijn woorden doof?
Ik wilde ruil, wilde geen roof.
Mijn vloek over dit roekloos, ruw
Geweld. Verdeel hem onder u.
Het oude lied: 't Bevel verluidt,
11375[regelnummer]
Gehoorzaam voert ge 't blindlings uit.
En hebt ge u dapper uitgesloofd,
Dan waagt ge huis en hof..... en hoofd.
't Gesterte omstulpt weer blik en schijn,
Het vuur zinkt in en flakkert klein.
11380[regelnummer]
Een rukwind wakkert het weer aan....
Een rookvlaag dwarrelt op mij aan.
| |
| |
Een rasch bevel, te rasch volbracht....
Zie 'k schimmen zweven door den nacht?
(Vier vale vrouwen komen op)
De deur is gesloten, men laat ons niet in.
Een rijkaard huist hier; ik wil er niet in.
Men keert van mij af het verwende gelaat.
11390[regelnummer]
Gij zusters, gij kunt niet en moogt niet er in.
De Zorg echter sluipt er door 't sleutelgat in.
| |
| |
Gij vaalbleeke zusters, verwijdert u nu.
'k Zal dicht aan uw zij mij verbinden met u.
U vlak op de hielen verzelt de Nood.
11395[regelnummer]
De wolken drommen, verjaagt zijn de sterren;
Daar ginder, daar ginder, van verre, van verre,
Daar komt onze broeder, daar komt hij.... de Dood.
Vier zag ik komen, drie slechts gaan,
Den zin der woorden kon ik niet verstaan.
11400[regelnummer]
Er galmde iets na.... het klonk als ‘nood’,
Een duister rijmwoord volgde: ‘dood’.
't Klonk hol-gedempt als ware 't spokerij.
Zoo vocht ik mij dus nog niet ganschlijk vrij?
O kon ik de magie toch maar ontberen,
11405[regelnummer]
Haar tooverspreuken gansch en al verleeren;
Stond ik voor u, Natuur, als een vrij man,
Een mensch te zijn loonde de moeite dan.
Dat was ik ééns, eer ik 't in 't duistre zocht,
Vloek over mij en deze wereld brocht.
11410[regelnummer]
Zoo vol van zulk gespook is nu de lucht,
Dat geen meer weet hoe hij er aan ontvlucht.
Of al de dag ons helder tegenlacht,
In droomenweefsels wikkelt ons de nacht.
Blij keeren wij uit lentlijke landauw,
11415[regelnummer]
Een vogel krast; wat krast hij? ramp en rouw.
Omringd door bijgeloof van vroeg tot laat,
Al wat gebeurt wijst op wat komen gaat.
| |
| |
Zoo staan wij, bloode, ganschelijk alleen.
De poort knarst, doch 'k zie niemand binnen treên.
'k Zeg ja, omdat ge 't vroeg.
Ik ben er, dat zij u genoeg.
'k Ben op de plaats die mij behoort.
(eerst toornig, dan bedaard, voor zich)
Neem u in acht en spreek geen tooverwoord.
Zou geen oor mijn stem ook hooren,
11425[regelnummer]
Toch zou zij het hart doorboren.
Over land en op de golven,
Blijft mijn macht u dreigend volgen.
11430[regelnummer]
Ieder vindt mij, niemand zoekt
Mij, gevleid gelijk vervloekt.
Hebt ge de Zorg dan nooit gekend?
Ik ben de wereld doorgerend,
Greep elke lust die 'k speurde bij de haren,
| |
| |
11435[regelnummer]
Wat mij niet aanstond liet ik varen,
Wat mij ontglipte liet ik gaan.
Ik heb alleen begeerd en dat volbracht,
En weer begeerd; ben met onstuimige kracht
Mijn leven doorgestormd; roekloos begonnen,
11440[regelnummer]
Gaat het thans kalmer aan, wijs en bezonnen.
Het wereldrond is mij bekend gebied;
Vrij uitzicht naar omhoog, dat is er niet.
Dwaas wie daarheen zijn blikken lonkend richt,
Zich boven wolken zijns gelijke dicht!
11445[regelnummer]
Hìer sta hij vast, hier schouwe hij rondom;
De wereld is voor wie niet vreest niet stom.
Wat hoeft hij dan naar 't eeuwige af te dwalen?
Bij het begreep'ne kan hij zich bepalen.
Zoo wandle hij op áárd zijn leven lang.
11450[regelnummer]
Spoken er geesten rond, hij ga zijn gang.
In 't voortgaan slechts vinde geluk en smart
Zijn nooit één oogenblik bevredigd hart.
Wien 'k mijn macht gevoelen liet,
Dien baat heel de wereld niet.
11455[regelnummer]
Eeuwig donker daalt ter neer;
Voor hem straalt de zon niet meer.
Uiterlijk volmaakte zinnen,
Dichte duisternis van binnen.
Nimmer vond hij lust of schat
11460[regelnummer]
Dien hij onbezorgd bezat.
Gril wordt voor- of tegenspoed,
Honger lijdt zijn overvloed.
Zij het vreugde, zij 't verdriet,
Hij verschuift het naar 't verschiet;
11465[regelnummer]
Slechts aan toekomst denkt hij, maar
Aldus komt hij nimmer klaar.
Houdt op! Zoo lukt het niet bij mij!
Ik laat u hier geen onzin kletsen.
| |
| |
Ga heen! zoo slechte litany
11470[regelnummer]
Zou zelfs den redelijksten man bezwetsen....
Moet hij heengaan, moet hij komen?
Het besluit is hem ontnomen.
Wanklend langs gebaanden weg
Vindt hij aarzlend heg noch steg.
11475[regelnummer]
Zekerheid wordt steeds geringer,
Scheever steeds ziet hij de dingen,
Andren en zichzelf verschrikkend,
Ademhalend, maar half-stikkend;
Niet gestikt, toch zonder leven;
11480[regelnummer]
Zonder wanhoop, bang gebleven.
Zulk een onophoudlijk wroeten,
Smartlijk laten, willoos moeten,
Nu bevrijdend, dan verdrukkend,
Slaaps verkwikking hem ontrukkend;
Is hem voorproef van de hel.
Onzalig spookgespuis! Ja, zoo behandelt gij
Het menschelijk geslacht ten allen tijde.
Vredige dagen zelfs verandert gij
11490[regelnummer]
In haatlijk wirwar van verstrikkend lijden.
Ik weet, demonen raakt men lastig kwijt,
Geen kan zich aan dien geesten-band ontrukken;
Maar toch, sluipende Zorg, ùw majesteit,
Voor hààr macht zal ik nimmer bukken.
11495[regelnummer]
Gevoel haar dan, nu 'k mij gezwind
Met mijn vervloeking van u wend.
De menschen zijn hun gansche leven blind,
Welaan dan Faust, wees gij 't op 't end!
| |
| |
Nog dieper, dieper zinkt, zoo 't schijnt, de nacht.
11500[regelnummer]
Maar toch, van binnen straalt een helder licht.
Vlug dan voltooien wat ik eens bedacht!
Des meesters woord, dat heeft alleen gewicht.
Op van uw leger, knechten! Man voor man!
Laat mij geslaagd aanschouwen 't koene plan.
11505[regelnummer]
Aan 't werk, vlug over schop en spa gebukt!
Zorgt dat wat afgepaald werd aanstonds lukt.
Voor stiptë orde, vluggen vlijt,
Ligt ook het hoogste loon bereid.
Het grootste werk komt klaar op tijd,
11510[regelnummer]
Waar één geest duizend handen leidt.
(Groot voorplein van het paleis. Fakkels)
Hierheen! Komt dichter bij, hierheen!
Gelapt uit peezen, vel en been,
11515[regelnummer]
Hier zijn we, dad'lijk bij de hand;
Er klonk ons iets in de ooren,
Zoo half en half van een groot land
Gepunte palen zijn gereed,
11520[regelnummer]
Een ketting voor het meten;
Waarom men ons hier komen deed,
Geen kunst komt bij uw werk te pas;
Meet hier maar met uw eigen maat!
11525[regelnummer]
De langste legg' zich languit op het gras;
| |
| |
Gij andren delft een langgerekt kwadraat,
Gelijk 't voor onze vadren reeds
Gebruik was en nog mode is steeds.
Uit het paleis in planken kist,
11530[regelnummer]
Dat is toch maar het eind, belachlijk is 't.
(gravend, met spottende gebaren)
Toen 'k jong was en nog minnen kon
Mij dunkt, toen was 't wel aardig.
Waar 't leutig toeging, spel weerklonk,
Repte ik mijn voeten vaardig.
11535[regelnummer]
Nu gaf de gluipende ouderdom
M' een por nog met zijn krukken.
Ik struikelde in de deur van 't graf;
Waarom moest dat nog lukken?
(uit het paleis tredend, tast langs de deurposten)
Hoe 't kletteren der spaden mij verblijdt!
11540[regelnummer]
't Is 't volk, verschuldigde' arbeid doend,
Die de aarde met zichzelf verzoent,
De zee aan strenge banden leit,
Een ring sluit om de golven heen.
Ge zwoegt toch maar voor ons alleen
11545[regelnummer]
Met al uw dammen, dijken, pieren.
Hier zal Neptuun al spoedig vieren,
De waterduivel, groot festijn.
Op iedre wijs zijt ge verloren,
Wart de elementen zijn met ons verzworen;
11550[regelnummer]
Verniet'ging moet het einde zijn.
| |
| |
Arbeiders levert, meer, steeds meer.
Dreig ze, beloof genot en eer;
Betaal ze, lok ze, pres ze er bij.
11555[regelnummer]
Van dag tot dag zal men rapport uitbrengen
Van 't graven dat de gracht weer zal verlengen.
Hier is, naar men te kennen gaf,
Geen spraak van graven, doch van 't graf.
De heuvlen langs loopt een moeras,
11560[regelnummer]
Verpestend al het reeds bereikte.
't Indroogen van dien rotten plas,
Dit laatste ware 't hóógstbereikte.
Millioenen zal 'k daardoor een woonstee geven,
Wel niet om veilig, maar toch vrij te leven.
11565[regelnummer]
De beemden groen en vruchtbaar; mensch en vee
Voelen zich dra in 't nieuw gebied tevree,
Onmiddlijk door de duinenreeks beschermd,
Door 't koen-bedrijvig werkvolk opgebermd.
Een paradijs lijkt binnenwaarts het land.
11570[regelnummer]
Daarbuiten raze vloed tot aan den rand,
En poge brokklend door een bres te spuiten,
Gemeenschapszin rept zich het gat te sluiten.
Ja, aan dit streven heb 'k mij gansch gegeven,
Dit weet mijn wijsheid thans voorgoed.
11575[regelnummer]
Slechts hij verdient de vrijheid en het leven,
Die daaglijks ze verovren moet.
Zoo leven hier, omringd door het gevaar,
Kind, man en grijsaard moedig jaar op jaar.
Zulk nijver wroeten lacht mij aan,
11580[regelnummer]
Op vrijen grond met een vrij volk te staan,
Dat oogenblik zou 'k willen vragen:
‘O toef gij nog, ge zijt zoo schoon!’
| |
| |
Het spoor van d'arbeid mijner aardsche dagen
Blijft leven tot in verst aeoon. -
11585[regelnummer]
In 't voorgevoel van zulk een heil op 't end,
Geniet ik thans mijns levens hoogst moment.
(Faust zinkt achterover, de Lemuren grijpen hem en leggen hem op den grond)
Geen lust verzaadt hem, tot den laatsteu snik
Blijft hij met schimgedaanten nog boeleeren;
Maar 't laatste, vooze, ledige oogenblik,
11590[regelnummer]
Dat wil de stakker niet ontberen.
Hij die zoo krachtig mij weerstond,
De tijd verwint, hier ligt hij op den grond.
Staat stil, hij zwijgt als middernacht,
Hij valt, het is volbracht.
Voorbij! Een ijdel woord,
Voorbij en Niets maakt geen verschil voor mij.
Waartoe is 't eeuwig scheppen goed
Als 't schepsel weer in 't niet verdwijnen moet?
11600[regelnummer]
Dan is't voorbij. Wat men daar dan uit leest?
Hetzelfde alsof het nimmer was geweest,
| |
| |
En alles kringloopt toch alsof 't bestond.
Het Eeuwig-Leeg leek mij wèl zoo gezond.
Wie heeft zoo slecht met schop en spa
11605[regelnummer]
Het laatste huis gewroet?
't Is, trieste gast in hennepwa,
Voor jou nog veel te goed.
Wie heeft de zaal zoo slecht verzorgd?
Geen tafels en geen stoelen!
11610[regelnummer]
't Was maar voor korten tijd geborgd,
De schuldeischers krioelen.
Daar ligt het lijf, en wil de geest ontvluchten,
'k Wijs op 't met bloed geteekende contrakt.
Helaas! wat listen moet de duivel duchten
11615[regelnummer]
Eer hij 't verpande zieltje pakt!
Op d'oude wijs wil 't niet meer gaan,
De nieuwe laat te vaak ons falen;
Vroeger had ik 't alleen gedaan,
Nu moet ik handlangers gaan halen.
11620[regelnummer]
't Gaat ons in ieder opzicht slecht;
Gewoonten, overlevering, oud recht,
Op niets kan men thans nog vertrouwen.
Vroeger ontsloop zij met den dood haar huis,
'k Lag op de loer als op een rappe muis,
11625[regelnummer]
En pats, ik had haar stevig in mijn klauwen.
Nu treuzelt zij, nu wil zij niet zoo dad'lijk
| |
| |
Haar sombre woon, het walglijk lijk verlaten;
Slechts de elementen, die elkander haten,
Verdrijven haar tenslotte smaadlijk.
11630[regelnummer]
En of 'k al uur en dag mijzelve plaag;
Wanneer, hoe, waar? dat blijft altijd de vraag.
De dood is niet als vroeger snel en krachtig,
Het òf zelfs is vaak lang nog twijfelachtig.
Vaak zag 'k op 't stijve lichaam hunkrend neer:
11635[regelnummer]
Het was slechts schijn, 't bewoog en het leefde alweer.
(phantastische, leiding gevende bezweeringsgebaren)
Vlug naderbij, verdubbelt nog uw schreden,
Gij Heeren van den rechte' en krommen horen,
Rasduivels met uw welverdiende sporen,
En brengt meteen den muil der helle mede.
11640[regelnummer]
't Is waar, tallooze muilen heeft de hel,
Om elk naar stand en aanzien te verslinden,
Doch voortaan zal men bij dit laatste spel
Niet meer zoo veel consideratie vinden.
(De gruwuelijke hellemuil spalkt links open)
Hoektanden gapen, den spelonk'gen mond
11645[regelnummer]
Ontwelt een vuurge stroom, verwoed;
In 't ziedend walmen van den achtergrond
Zie ik de vlammenstad in eeuw'gen gloed.
Tot aan de tanden zwelt der roode branding blaken;
Verdoemden, redding hopend, zwemmen aan,
11650[regelnummer]
Doch gruwlijk kneuzen hen de hellekaken,
Jammrend hernieuwen zij hun heete baan.
Niet gauw zal men er uitgekeken raken;
Zooveel verschrikklijks in zoo klein bestek!
Ondankbaar werk is 't zondaars bang te maken,
11655[regelnummer]
Bedrog noch leugen houdt ze voor den gek!
(tot de dikke duivels, met korten, rechten horen)
Dikbuikige schoften met uw vuur'ge bekken,
Met glimmend hellezwavel vet besproeid,
| |
| |
En met uw korte nooitbewogen nekken,
Let op of hier benêen ook phosphor gloeit:
11660[regelnummer]
't Is 't zieltje, Psyche met de vlindervlerken;
Plukt ze uit: er rest slechts een onooglijk worm.
Daarna zal ik haar met mijn stempel merken,
Dan weg met haar in vuur'gen wervelstorm!
Let op de lagere regionen,
11665[regelnummer]
Vreetzakken gij, en doet uw plicht.
Misschien geviel 't haar dààr te wonen,
Daarachter komt men niet zoo licht.
Zij voelt zich in den navel thuis;
Past op, of dààr glipt ze nog uit haar huis.
(tot de schrale duivels met den langen, krommen horen)
11670[regelnummer]
Gij daar, flankeurs, gij reuzen langgerekt,
Oefent u flink in 't grijpen in. de lucht,
De scherpgeklauwde handen uitgestrekt;
Pakt haar zoodra ze fladderend ontvlucht.
In 't oude huis heeft zij 't niet naar den zin,
11675[regelnummer]
En het genie wil 't liefst de hoogtë in.
(Glorie van rechts boven)
11685[regelnummer]
Welk naar gejengel is 't dat uit den hemel
Dalend in haatlijk licht ons hier verrast?
| |
| |
Het knaap- of meisjesachtige gefemel
Waar een schijnheil'ge smaak zich aan vergast!
Gij weet, hoe wij in diepverdorven stonden
11690[regelnummer]
Zwoeren den ondergang aan 's menschen geest;
't Gruwlijkste door ons uitgevonden,
Dat trekt hun aandacht nog het meest.
'k Mag 't laf en gluiprig volk niet lijden,
Zij hebben meen'ge prooi ons weer ontgapt.
11695[regelnummer]
Met d'eigen waapnen komen ze ons bestrijden,
Zij zijn òòk duivels, maar verkapt.
Nu te verliezen waar' een eeuw'ge schand';
Kringt rond het graf en klampt u aan den rand!
11710[regelnummer]
Wat bukt en rukt ge? is dat naar helschen trant?
Laat al die bloempjes maar krioelen.
Elk op zijn plaats! Zotten, houdt stand!
Die bloesemsneeuw schijnt werklijk te bedoelen
De heete duivels af te koelen,
11715[regelnummer]
Maar smelt en schrompelt voor uw adembrand.
Windbuilen! blaast nu. Blaast!..... Genoeg, genoeg!
Zoo'n: kwalm is alweer meer dan ik u vroeg.
Niet zoo ontstuimig! Neus en bek gesloten!
Voorwaar, ge hebt te hard gespoten.
| |
| |
11720[regelnummer]
Nooit houdt ge maat. Dàt noemt ge soms geschroeid?
De bloemen bruinen, dorren, zijn ontgloeid!
Hun vlammen zweven giftig naderbij.
Staat stevig schrap, dringt dichter zij aan zij!--
Hun kracht verflauwt, geslonken is hun moed!
11725[regelnummer]
Zij speuren 't vleien van dien vreemden gloed.
11735[regelnummer]
O vloek, o schande over de lummels!
Duivels staan op hun kop, de pummels!
En ruggelings, plat op hun gat
Zie 'k ze de bel inbuitlen.... Goed
Bekome hen 't verdiende heete bad.
11740[regelnummer]
Ik tart het hemelsche gebroed.
(zich verwerend tegen de zwevende rozen)
Voort, dwaallicht! Jij, hoe stralend jij ook brandt,
Een walglijk klompje slijm ben je in mijn hand.
Wat moet dat fladdren? Scheer je weg!.... Als pek
En gloeiend zwavel kleeft het me in den nek.
Wat 's harten vree verstoort,
| |
| |
Dringt het toch binnen, dan
11750[regelnummer]
Weest op uw taak bedacht;
Slechts door wie minnen wordt
Hoofd, hart en lever branden! Wee, dit element
Is bij ons duivels niet bekend.
11755[regelnummer]
Het hellevuur is minder gruwlijk!....
Daarom dus schreeuwt ge zoo afschuwlijk,
Rampzalige verliefden, die versmaad
Naar 't liefje reikhalst met verdraaid gelaat?
Ook mij? Wat trekt mijn hoofd naar gindsche zijde?
11760[regelnummer]
't Is toch mijn levenswerk met hen te strijden!
Hun aanblik was me een gruwel toch weleer.
Een vreemd gevoel heeft ganschlijk mij doordrongen.
Zoo zie 'k ze graag, 't zijn allerliefste jongens.
Wat let me? kan ik dan niet vloeken meer?
11765[regelnummer]
En als ik mij verlokken laat,
Wie heet met recht dan voortaan dwaas?
Bliksemsche blagen, die ik haat,
Ge lijkt me toch allercharmantst, helaas.
Gij schoone kindren, zegt me intusschen,
11770[regelnummer]
Zijt ge niet ook, als wij, van Satan's ras?
Ge zijt zoo schoon, hoe graag zou ik u kussen;
Het is me als kwaamt ge juist van pas.
Ik voel mij zoo behagelijk, waarachtig,
Als had ik u gezien reeds duizend keer;
11775[regelnummer]
Zoo heimlijk krolsch, zoo poesjes-achtig;
Bij iedren blik bekoort ge mij nog meer.
Komt nader toch! O gunt mij slechts één blik!
Wij komen al. Ge wijkt? Vanwaar die schrik?
Wij naderen, en als ge kunt, zoo blijf!
(de Engelen vullen, rondom trekkend, de geheele ruimte)
| |
| |
(naar het proscenium gedrongen)
11780[regelnummer]
Verdoemde geest, zoo noemt ge mij,
Maar zelf verleidt gij allebei,
Gij heksenmeesters, man en wijf. -
Welk een verdoemlijk avontuur!
Is dit het liefdes-element?
11785[regelnummer]
Mijn gansche lichaam staat in vuur;
'k Voel nauw neg hoe 't den nek mij schendt--
Daalt neder toch en luistert naar mijn beden;
Wat wereldscher beweegt de lieve leden.
Waarachtig, ernst staat u niet kwaad,
11790[regelnummer]
Maar 'k zag toch graag een lachje op uw gelaat.
Ik bleef voor eeuwig van verrukking dronken;
Ik meen zoo'n lach waarmee verliefden lonken.
Eén trekje rond den mond en 't is al klaar.
Jij, lange knaap, behaagt mij nog het meest van allen,
11795[regelnummer]
Al wil je vroom gezicht mij niet bevallen;
Komaan, een béétje wulpscher maar!
Ook wat meer naakt waar' voeglijker misschien;
Wat àl te zeedlijk zijn die lange lappen.
Ja, draait je eens om. Van achteren bezien,
11800[regelnummer]
Zijn ze toch maar om lekker in te happen.
Keert weer tot klaarheid,
Hoe sta ik hier! Bedekt met buil op buil,
11810[regelnummer]
Als Hiob gruwend van zijn eigen vuil,
Maar triomfeerend toch, nu hij zichzelf doorschouwt,
| |
| |
Op d'eigen aard en op zijn stam vertrouwt.
Gered! Nu is 't met de betoovring uit,
De liefde sloeg alleen maar op de huid.
11815[regelnummer]
Reeds zijn de onzaal'ge vlammen weer versmoord,
En 'k vloek u allen met elkaar, zooals 't behoort.
(Zij verheffen zich, het onsterfelijk deel van Faust medevoerend)
11825[regelnummer]
Wat nu? Waar zijn zij heen getogen?
Onmond'ge troep, werd ik dan toch verrast?
Ten hemel zijn zij met hun buit gevlogen.
Ja, dààrom kwamen ze aan dit graf te gast.
Een groote, een één'ge schat werd mij ontvoerd;
11830[regelnummer]
De list der hemelschen heeft mij bedrogen,
De ziel, die zich mij had verpand, gemoerd.
Tot wie richt ik nu mijn beklag;
Wie handhaaft mijn verworven recht?
Je bent bedrogen nog op je ouden dag;
11835[regelnummer]
Verdiende loon, het gaat je danig slecht.
Ik heb erbarmlijk misgetast,
Veel moeite, smaadlijk, ging te loor;
Vulgaire lust, absurde liefde was 't
Die tot haar speelbal mij verkoor.
11840[regelnummer]
Heeft tot een werkje dwaas en kinderachtig,
Zelfs een volleerde duivel zich verkleind;
| |
| |
Geringer is de zotheid niet, waarachtig,
Die hem tot slaaf maakte op het eind.
(Bergkloven. Woud, rots, woestenij. Heilige anachoreten op verschillende hoogte en in de kloven verspreid)
Boschgroen ons tegenwuift,
Wortels wijd-vastgeklauwd,
Stam aan stam rijst het woud.
Golf op golf spat en ziedt,
Grottendiep schuilplaats biedt.
Eeuw'ge vervoeringsbrand,
Godsvreugde in 't ziedend hart,
Schuimende wellust-smart!
Pijlen doordringt mij dan,
Bliksems doorknettert mij;
Staag als een ster mij richt
11865[regelnummer]
Kern van der liefde licht.
Zoo tot den diepen afgrond dalen
De rotsen, staap'lend voor mijn voet;
Zoo duizend beken bruisend stralen
En storten in beschuimden vloed:
| |
| |
11870[regelnummer]
Zoo strak omhoog rijst, sterk en krachtig,
De stam die eigen drang vertrouwt;
Het is de Liefde, die almachtig
Het al gevormd heeft en behoudt.
Door woud en rotsen dreunt een bruisen
11875[regelnummer]
Als van geweld'gen golfslag heen.
Toch stort, vol liefde in 't wilde suizen,
De watermassa naar beneên,
Beroepen 't dorstig dal te weetren;
De bliksem die het ruim doorsloeg
11880[regelnummer]
Om de atmosfeer weer te verbeetren
Die gift'ge dampen in zich droeg,
Zijn boôn die van de Liefde spreken
Die scheppend ons omvangen houdt.
Mogen ze ook mìjn gemoed ontsteken,
11885[regelnummer]
Waar zich de geest, verward en koud,
Afpijnt in doffer zinnen grenzen,
In nauwgeringde ketensmart.
O God, bedaar mijn wilde wenschen,
Verlicht mijn arm behoeftig hart!
11890[regelnummer]
Welk een morgenwolkje zweeft
Door der dennen wuivend haar?
Voel ik wat daarbinnen leeft?
't Is een jonge geestenschaar.
Zeg ons, vader, waar wij zweven,
11895[regelnummer]
Wie wij zijn, ge zijt zoo goed.
Zalig is ons aller leven,
Het bestaan lijkt ons zoo zoet.
Knapen, t' middernacht geboren,
Half ontloken geest en zin.
| |
| |
Voor uw ouders dra verloren,
Nadren kunt gij zonder vreezen
't Minnend hart dat u verbeidt,
Maar van 't ruwe en aardsche wezen
11905[regelnummer]
Zijt gij zaal'gen gansch bevrijd.
Daalt dan neer in mijner oogen
Aardsch en wereldsch instrument.
Vrij zult ge 't gebruiken mogen
Tot gij uw omgeving kent.
(Hij neemt de knapen in zich op)
11910[regelnummer]
Dat zijn boomen, dat zijn rotsen,
Waterstroom die neerwaarts stort
En in onweerstaanbaar klotsen
Zich den steilen weg bekort.
Wel is 't grootsch, maar onze blikken
11915[regelnummer]
Lokt dit somber oord niet aan.
't Doet ons huiverend verschrikken.
Eedle man, laat ons weer gaan!
Opwaarts stijgt tot hoogre kringen,
Groeit gestadig, ongemerkt,
Gods aanwezigheid versterkt.
Want dit is de zuivre spijze
Die des aethers geesten voedt:
Liefde, die op eeuw'ge wijze
11925[regelnummer]
Zaligheid ontplooien doet.
(kringend rondom de hoogste toppen)
| |
| |
(Zwevend in de hoogere sfeer, het onsterfelijk deel van Faust dragend)
Gered is de eedle geest, ontzweefd
11935[regelnummer]
Dan 's Boozen ban en lijden
Wie tot het eind volhardend streeft,
Dien kunnen wij bevrijden.
En vond zijn lot ten laatste bij
De Liefde omhoog erbarmen,
11940[regelnummer]
Zoo zal hem eens der zaal'gen rij
Rozen uit de hande' ontvangen
Van wie boetedoende minnen,
Hielpen ons te overwinnen,
Dezen zielschat weer te erlangen,
11945[regelnummer]
't Heerlijk pogen te voltooien.
Duivels weken voor ons strooien;
Waar wij troffen, geen bleef tarten;
Geen gewende hellesmarten,
11950[regelnummer]
Liefdepijn doordrong de geesten.
Zelfs hun meester, de onbevreesde,
Speurde scherper pijnen kracht,
Juicht nu luid: Het is volbracht!
| |
| |
Waar sterke geestenkracht
Daar kan geen engel d'een
'k Speur in den warreldrom
'k Zie zaal'ger knapen schaar
Zoo blijv' hij ten begin,
Stijgend tot hoogst gewin
11985[regelnummer]
Legt nu de spinsels bloot
Reeds maakt hem schoon en groot
| |
| |
(in de hoogste, louterste cel)
Hier is het uitzicht vrij,
Ginds zie 'k een vrouwenrij
Voorbij naar boven zweven.
Werelds hoogste majesteit,
Sluier die om d'aarde spreidt
Billijk wat der mannen borst
En in heil'ge liefdedorst
12005[regelnummer]
Niets beteugelt onzen moed
Zien ten strijd we u wenken,
Plots verteederd is de gloed
Zoo ge ons vree wilt schenken.
Jonkvrouw, rein in schoonsten zin,
| |
| |
12020[regelnummer]
Voor u, onaantastbaar rein,
Die te licht verleidbaar zijn
In hun zwakheid weggerukt
Wie, dien 't uit zichzelf gelukt
Hartstochts boei te breken?
Ach, hoe rasch voelt men den voet
Gladde steilste ontglippen;
12030[regelnummer]
Wien verleidt niet blik of groet,
(De Mater gloriosa zweeft nader)
Bij de Liefde die de voeten
Van uw god-geworden zoon,
Met een tranenstroom begroette,
Bij 't albest waaruit terneder
Drupte balsems zoet geween,
Bij de haren die zoo teeder
Droogden de gewijde leên;
12045[regelnummer]
Bij de wel waarhenen voeren
Abraham zijn kudden deed:
Bij de nap die koel beroeren
| |
| |
Mocht des heilands lippen heet;
Bij de heilbron ginds ontsproten,
Heel de wereld heeft doorgoten,
En in eeuw'ge klaarheid baadt;
Bij het graf, het hooggewijde
12055[regelnummer]
Bij den arm die mij terzijde
Stiet toen 'k aan de poorte kwam;
Bij het veertigjarig leven
Trouw in de woestijn doorboet;
Bij het heilig zand, beschreven
12060[regelnummer]
Met mijn zaal'gen afscheidsgroet;
Gij die zelfs de meest onwaard'ge
Niet ontzegd, doch de boetvaard'gen
Leidt tot hoogste zaligheid;
12065[regelnummer]
Wil ook deze ziel gedenken
Die slechts ééns gezondigd had,
Wil ook haar vergeving schenken
Die zich onbewust vergat.
(eens Greetje genaamd, zich tegen haar aanvleiend)
U tot mijn heil genadig neer
| |
| |
(in kringende beweging naderend)
Reeds rijst zijn forsche bouw
Hij schijnt ons rijk en gauw
12080[regelnummer]
Jong zijn wij weergekeerd
Door 't edel geestenkoor omgeven
12085[regelnummer]
Wordt zich de nieuwling nauw gewaar,
Vermoedt nog nauw het nieuwe leven,
Gelijkt toch reeds de heil'ge schaar.
Ziet hoe hij elken aardschen keten
Verbreekt en in aetherisch kleed,
12090[regelnummer]
Het oud omhulsel afgesmeten,
In jeugd'ge kracht te voorschijn treedt!
O sta mij toe hem te beleeren;
Het nieuwe licht straalt hem nog blind.
Verhef u dan tot hooger sferen;
12095[regelnummer]
Hij volgt zoo hij u waarlijk mint.
aanbiddend op het aangezicht)
Ziet tot Haar, wier blik bevrijdt.
Allen, zacht-boetvaardig;
Maakt tot hoogste zaligheid
Jonkvrouw, Moeder, Koningin,
| |
| |
12105[regelnummer]
Beeldt slechts een schijn;
FINIS.
| |
Aanteekeningen bij het vijfde bedrijf.
11043-11142 |
Philemon en Baucis, een vroom-eenvoudig paar, namen Zeus en Hermes gastvrij op in hun hut, ter belooning waarvoor zij gespaard bleven toen een overstrooming de geheele streek verdelgde.
‘Ik geef mijn paar slechts deze namen om hun karakter beter te doen uitkomen’. (Goethe tot Eckermann, 6 Juni 1831.) |
|
11142 |
Faust in hoogsten ouderdom. ‘Faust zooals hij in 't vijfde bedrijf optreedt, moet juist 100 jaar oud zijn, en ik ben niet zeker of 't niet goed ware, dit ergens uitdrukkelijk te zeggen. (Goethe tot Eckermann, 6 Juni 1831.) |
|
11143 |
Wat overdag door menschenarbeid gewrocht werd was weinig, het eigenlijke werk werd verricht des nachts door magische krachten. |
|
11143 |
Lynceus, niet dezelfde als de in 9218 en 7377 genoemden, maar in 't algemeen ‘scherpziend’ man, met de oogen van een los (lynx). |
|
11189 |
De drie geweldige rakkers (Vechtgraag, Hebgauw en Houd-vast) die in het vierde bedrijf Faust de overwinning deden behalen, zijn ook de duivelsche drijfkrachten van Faust's (en ieders) grootsche kuituurwerk. |
| |
| |
11217 |
Bonte vogels: deernen, die als schrokkige vogels den buit wegpikken? |
|
|
11287 |
Ahab, Koning van Samaria, begeerde Naboth's wijngaard; kon dien echter slechts in bezit krijgen nadat zijn vrouw Isabel Naboth op grond van een valsche beschuldiging had laten steenigen. |
|
|
11309 |
Dubbel: door het dichte loof lijkt de nacht nog donkerder. |
|
|
11384-11510 |
Zoolang Faust zich bediende van Mephistopheles' tooverkunst was hij gevrijwaard tegen de vier vale schimmen die alle menschelijk streven belemmeren (vgl. het beeld der Zorg: Deel I. 644-651). Nu Faust echter het voornemen heeft van de magie en van Mephistopheles afstand te doen (11404) en als gewoon mensch vertrouwend op eigen kracht zich tegenover de natuur te plaatsen, komen zij terug. Het blijkt echter dat Faust thans niet meer door hun invloed in zijn scheppingskracht wordt verlamd. Ontbering prikkelt hem slechts tot nieuwe daadkracht; Schuld (Berouw) drukt hem niet terneer omdat in zijn waan de grootschheid van zijn doel de slechtheid van zijn middelen heiligt; en als de Zorg, die zijn hart niet meer kan doen wankelen, zijn oogen verblindt, heeft deze (lichaams) Nood slechts ten gevolg dat Faust zich met vernieuwde geestdrift tot zijn arbeid wendt. |
|
|
11450 |
Deze woorden van den honderdjarigen herhalen de eed voor zijn verbond met Mephistopheles afgelegd: |
|
|
‘Zoo ik mij ooit verzaad aan rust zal overgeven |
|
Zoo zij het ook met mij gedaan.’ (Deel I 1692). |
|
11492 |
Ondanks zijn wil om zich van de magie te bevrijden blijft Faust er aan gebonden door het eenmaal gesloten contrakt. |
|
11512 |
Lemuren: rustelooze spoken, die tot straf voor hun zonden moeten ronddolen. Het waren geen komplete geraamten; zij bezaten nog zooveel peezen en spieren dat zij zich bewegen konden. |
|
|
11531-11538 |
Dit doodgraverslied, dat ook Shakespeare in Hamlet gebruikt (V. 1) werd door Goethe vertaald naar den tekst van Lord Vaux. |
|
|
11604-11843 |
De Graflegging. De beschrijving van den strijd tusschen duivels en engelen om de ziel van Faust is tot in bijzonderheden ontleend aan de beroemde fresco's van Andrea Orcagia in het Camposanto te Pisa: de ‘Triomf van den Dood’ en ‘Het laatste Oordeel’. |
|
| |
| |
11605 |
Huis: het graf. |
|
11610 |
Zoowel ziel als lichaam worden toch dadelijk opgeeischt, (door engelen, duivels en wurmen). |
|
11639 |
De muil der het: onontbeerlijk requisiet voor 't middel-eeuwsch tooneel. |
|
11699 |
Rozen-strooiende engelen op de fresco's van Signorelli in den dom te Orvieto. |
|
11840 |
Werkje: De poging om Faust te verderven. |
|
11844 |
Ook de beschrijving van deze scène volgt een der fresco's te Pisa, waarop het leven der Kluizenaars in Thebais wordt afgebeeld. |
|
Anachoreten: in de woestijn levende boetelingen uit de eerste eeuwen van het christendom. |
|
11854 |
Pater extoticus. De patres zijn de ‘Kerkvaders’. Den bijnaam ‘extaticus’ (zich in vervoering bevindende) verkregen de heilige Antonius, Johannes Ruysbroeck en de Karthuizer Dionysius. ‘Profundus’ (diep) heetten Bernard van Clairvaux en Thomas van Bradwardyne; ‘seraphicus (verwant aan de engelen) Franciscus van Assisi. |
|
Goethe doelt met deze namen echter niet op bepaalde personen, hij duidt er slechts graden van steeds zuiverder begrip en liefde mee aan. |
|
11894 |
Zalige Knapen: de dadelijk na de geboorte, ongedoopt gestorven kinderen, die nog niet gezondigd hebben maar tocn met de erfzonde zijn belast, vormen een schakel tusschen mensch en engel. Zij moeten nog tot hun nieuwen staat worden opgevoed. |
|
11906 |
Ontleend aan Swedenborg's ‘Arcana coelestia’. Volgens Swedenborg bedienden geesten en engelen zich soms van zijn oogen om zoodoende de menschelijke wereld te leeren kennen. |
|
11956 |
Van asbest, tegen 't felste vuur bestand. |
|
11978 |
Faust wordt voorloopig te zijner loutering aan de zalige Knapen als leeraar toegewezen. |
|
11988 |
Doctor Marianus, uitsluitend gewijd aan den dienst van Maria. |
|
12033 |
Mater gloriosa (verheerlijkte moeder): in tegenstelling tot de Mater dolorosa (smartdragende moeder) uit het eerste deel. |
| |
| |
12037 |
Magna peccatrix (de groote zondares): aan wie veel vergeven wordt omdat zij veel heeft liefgehad (zie Lukas VII vers 36). |
|
12045 |
Mulier Samaritana: de Samaritaansche vrouw die Jezus te drinken gaf (zie Joh. IV: 12). |
|
12053 |
Maria Aegyptiaca: De Egyptische Maria, de zondares, die het heilige graf willende bezoeken, door een onzichtbare hand werd terug gestooten en daarop veertig jaar boete deed in de woestijn. |
|
Er zijn in de middeleeuwsche legenden meer voorbeelden van redding van met Satan verbondenen op voorspraak van Maria of heiligen. |
12069 |
Una poenitentium: eene der boetelingen. Vgl. haar gebed tot de Mater Dolorosa in het Eerste Deel (3587). |
|
|