De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |||||||||
Jan en Eduard Douwes Dekker door S. Kalff.‘Verlang niet de vrouw van een groot man te zijn!’ - die bekende waarschuwing is aan Multatuli's eerste vrouw alleszins bewaarheid geworden. En dat de broeder van een groot man te zijn evenzeer een twijfelachtig voorrecht kon wezen, dit heeft Jan Douwes Dekker ervaren De verhouding tusschen het broederenpaar is eene opeenvolging geweest van krakeelen en verzoeningen, van storm en windstilte. In den bloei hunner vlegeljaren heerschte eene ongeveinsde hartelijkheid; die leeftijd vergeet spoedig. ‘Ze is als de dauw, die Hermons kruin bedekt,’ zong de psalmdichter van de broederliefde, en in den toon van toewijding, waarop men Eduard van zijn ouderen broeder hoort gewagen, leeft inderdaad een gevoel, dat met de oostersche beeldspraak verband houdt. Des te droeviger is 't die warmte van het natuurlijk sentiment in den loop der jaren te zien afnemen, te zien ophouden zelfs, telkens wanneer twee ontvlambare naturen met elkaar in botsing kwamen als staal op vuursteen; nu Eduard te hooren murmureeren tegen Jan, die hem niet ‘large’ genoeg is, dan weer Jan te hooren toornen tegen Eduard, die hem gedurig ‘anpumpt’. In een uitvoerig schrijven aan zijne toenmalige verloofde, Everdine Huberte barones van Wijnbergen, stelde Multatuli dezen broeder als zijn meerdere aan haar voor. Niet alleen als zijn meerdere in jaren: ook in de gaven van hoofd en hart. ‘Hij staat zeer ver boven mij,’ schreef hij. ‘Ik hoop dat hij in Indië zal komen, ik ben trotsch op hem. Hij is veel grooter en sterker van ziel dan ik, heeft veel meer wezenlijke kundigheden, is veel vaster in zijn moraliteit, en wie ons niet goed kende zou denken dat hij beneden mij stond, omdat hij minder pretenties maakt.’ Jan was vierdehalf jaar ouder dan Eduard en begon zijn | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
loopbaan gelijk zijn vader, nl. als zeeman. Hij voer als stuurman op het schip Dorothea, waarop zijn vader gezagvoerder was, en Eduard, in 1838, passagier. Eens plaagde de oudere broêr den jongere dat hij nog niet kon wat een kleine scheepsjongen kon, nl. in den mast klimmen. En ofschoon Eduard zeer onderhevig was aan duizeligheid, dat liet hij zich niet zeggen. Hij klauterde aanstonds naar boven, tot in 't kraaiennest. Toen hij weer beneden kwam was Jan niet meer op 't dek, maar de andere stuurman, van Leeuwen, vertelde hem dat Jan kwaad was geworden, en zoo bleek als een doek. Later, na aankomst in Indië, zeilde Eduard eens met zijn broeder op de reê van Batavia. Het bootje zeilde scherp bij den wind, het schepte door 't overhellen bijna water en Jan, die zich liet voorstaan op zijn zeemanschap, had allerlei praats: dat de ander, die maar 'n landrot was, moest oppassen om niet overboord te vallen, enz. ‘Zanik niet zoo, of ik gooi me expres in 't water,’ zei Eduard. ‘Dat zal je wel laten; 't is hier vol haaien!’ Daarop wierp Eduard zich overboord. Het vaartuig zeilde snel, en was den drenkeling derhalve spoedig eenige bootslengten vooruit. Jan keerde terug, maar doordien eerst het zeil moest omgezet worden lag de ander een geruime poos in 't water. Zoodra men hem weer in de boot had, begon Jan uit te varen over zijns broeders roekeloosheid. Daarop wierp Eduard zich voor de tweede maal in zee. Toen Jan hem nu wederom had opgenomen, zei hij geen woord meer. Tegenover zoo'n desperado was zwijgen het veiligst. Jan kwam spoedig zoo ver, dat hij trouwen kon. 't Was een zeemanshuwelijk, de man op den wijden plas, de vrouw bij de familie te Utrecht thuis. Maar lang zou het niet duren; het huwelijk van eene teringlijderes kon een koperen bruiloft niet halen. In den familiekring noemde men haar Mine, en een brief, die den zwalkenden echtgenoot in Indië bereikte, gewaagde nog van een vleugje van beterschap. ‘Hoop op herstel is er echter niet,’ schreef Eduard aan Tine. ‘Mogt zij het slechts tot de thuiskomst van Jan volhouden; anders zal hij radeloos wezen. Met het denkbeeld dat zij sterven moet is hij eigen, maar hij had het nog niet opgegeven haar terug te zien, al was het slechts één uur lang.’ Wellicht was het juist dit vooruitzicht op eene rasse scheiding | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
voor altijd, dit staren op het onafwendbaar noodlot, dat de betrekking tusschen beide echtgenooten zoo innig maakte. En die afwezigheid! - zei niet de dichter naar waarheid: L'absence est à l'amour ce qu'est au feu le vent.
Il éteint le petit, il allume le grand.
En dat hier werkelijk eene groote liefde in 't spel was zou men mogen vermoeden, afgaande op de gevoelvolle regels welke Multatuli over dit onderwerp aan Tine schreef. Zelve was zij jong en had het huwelijk in 't verschiet, zelve doorleefde zij die Mei des levens welke slechts éénmaal bloeit - zij zou 't begrijpen: ‘En mijn arme broeder! Ik zelf kan u niet meer beminnen dan hij zijne vrouw bemint, en toch.... het is verschrikkelijk. Ik heb geen latere brieven uit Holland, maar ik zie het ergste tegemoet. Hare ziekte is voor geen genezing vatbaar. Met hoop op herstel vlei ik mij niet, alleen dit wensch ik dat Jan haar nog wederziet. Mogt haar kort leven slechts zóólang gerekt worden. Naar een portret, dat ik van haar gezien heb, moet zij zeer schoon zijn. Zij is, geloof ik, pas 24 jaren. Uit eenige weinige regelen, die ik van haar ontvangen heb, kan ik opmaken dat zij veel gevoel heeft; zij schreef zeer hartelijk en schijnt eene goede opvoeding genoten te hebben. Die ten Kate, van wien wij soms zulke schoone verzen lezen, had haar vroeger het hof gemaakt en is, schoon, het tot geen engagement gekomen is, altijd haar vriend gebleven. Mijne ouders waren sterk tegen dit huwelijk, dewijl de tering eene ziekte in haar familie scheen te zijn, daar reeds twee harer zusters daaraan gestorven waren, doch Jan wilde het niet opgeven. Toen zij trouwden, had zich de kwaal reeds geopenbaard. Hij wist dat zijn geluk van korten duur zou wezen, en zij zelve heeft het hem voorgehouden dat zij spoedig sterven zou. Velen zullen het afkeuren dat zij in die omstandigheden toch tot een huwelijk overgingen. Ik ben het daaromtrent met mijzelven niet eens. Zij hebben elkander voor den korten tijd, dat het hun vergund was te zamen te zijn, zeer gelukkig gemaakt, en ik weet zeker dat het hun niet berouwd heeft. Als ik bij u ben zal ik u eenige passages voorlezen, die hij op zijne laatste reizen aan haar geschreven heeft, die waarlijk aandoenlijk zijn’. Aandoenlijk was ook dit streven. Het brooze lichaam weerstond | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
de ‘witte pest’ niet lang meer; spoedig volgde zij hare zusters in den dood. Jan zag haar terug, maar gelijk Orpheus zijne Eurydice terugzag: om haar weer te verliezen. Hij ging toen maar weer spoedig naar Indië terug, zei den zeedienst vaarwel en vond een werkkring in de tabakscultuur, welke in de residentie Rembang en elders aan de contractanten met het gouvernement zeer goede kansen bood. Welke die kansen waren ervaart men o.a. uit de strijdschriften, die het gevolg waren van de geruchtmakende zaak nopens het ontslag van den resident Bekking. De naam van Jan Douwes Dekker komt daarin voor onder verklaringen, ten behoeve van dien resident afgelegd. Later zouden deze twee elkaar in het Haagsche Willemspark terugzien; de Indische ‘draaibank van fortuintjes’ had daar aan beiden eene villa bezorgd. Over zijne verhouding tot den ouderen broeder schreef Multatuli nog: ‘Ik acht niemand zoo hoog als hem, en toch loopen onze idees over vele dingen zoo verre uiteen, dat wij gedurig kibbelen. Onlangs nog op Batavia werd er uit een verschil van gevoelen een heel onaangenaam, discours geboren, scherp, stekelig, in 't kort zóó dat iemand, die ons hoorde, zou gemeend hebben, dat wij vijanden waren. Op eens hielden wij op en zagen elkander aan, en, zoudt gij het gelooven, mijn Eefje, wij vielen elkander schreiend om den hals, zoo trof het ons dat wij ons door drift hadden laten vervoeren’. Zulke krakeelen tusschen de broeders zouden zich intusschen nog meermalen herhalen, doch het bevredigend slot en 't om den hals vallen was er niet altijd bij. Roorda van Eysinga, die met beiden bevriend was, verhaalt in zijne Verzamelde Stukken van een dergelijk conflict, en waarbij het schreien geheel achterwege bleef. Jan was toen reeds tabakscontractant in Rembang, Eduard eervol ontslagen assistent-resident van Lebak en gehuwd, maar zonder middelen van bestaan. 't Was toen alleszins natuurlijk, dat de laatste een toevlucht zocht bij den eerste, en 't logies werd ook gaarne verleend, maar hetgeen de gastheer vreesde was het eigenaardig naturel van den gast. Of liever, het verschil tusschen beider naturel. Hier werd Vondels uitspraak bewaarheid dat: ‘het maegschap buert van ver veel beter dan nabij’. Op een afstand, in broederlijke brieven, kon men elkaar wel verdragen; anders was 't, wanneer men dagelijks onder dezelfde voorgalerij disputeerde, over allerlei onderwerpen, waaronder | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
doornige. Jan voorzag er niet veel goeds van, ook omdat Eduard, na zijne strubbelingen en zijne tegenspoeden te Lebak, prikkelbaarder dan ooit moest wezen. Roorda verhaalt: ‘Wat gevreesd werd, gebeurde. Er had spoedig eert hevige woordenwisseling plaats. Multatuli laadde terstond zijn vrouw en kind op een onaanzienlijk karretje en riep de gastvrijheid in van een opziener. Groote opschudding in Rembang, te meer omdat de broeders neven waren van den resident Bekking, den kandjeng toewan, den ‘doorluchtigen grooten heer’. Deze deed onmiddellijk zijn postwagen inspannen en reed naar John om verzoening tot stand te brengen. John toonde zich daartoe ten volle bereid, maar meende toch deze gelegenheid te moeten aangrijpen om zijn broeder Eduard te wijzen op zijne onvoorzichtigheden. ‘Nu’, antwoordde de resident, ‘als jij hem bekeeren kunt, des te beter!’ Beiden togen naar de opzienerswoning. Eduard, geheel onvoorbereid, luisterde aanvankelijk aandachtig naar de vredesvoorstellen, maar nauwlijks had John hem verweten dat hij altijd zijn eigen glazen had ingegooid, of Eduard antwoordde hem bitter, met de hem eigene overtuiging en gevatheid: ‘Jij, die zoo bijbelvast bent, je weet dat God Job bezocht met booze zweren en zwaar beproefde, omdat volgens de Heilige Schrift God zoo'n schik in Job had. Maar zijn vrienden zeiden hem dat hij zijn ellende aan zichzelven moest wijten, omdat hij altijd zijn eigen glazen had ingegooid. Em de Heilige Schrift voegt er bij: ‘Job joeg zijn vrienden weg’. Er blijkt nog uit deze mededeeling, dat de oudere broeder, die voor de familie slechtweg Jan heette, in Rembang zich John liet noemen. De fortuinlijke tabaksondernemer, contractant met het gouvernement, mocht niet identiek wezen met den gewezen stuurman; die vulgairste van alle doopnamen hinderde hier iets meer dan op het dek van een koopvaardijschip. Stuurman Jan had afgedaan, ‘John’ gaf het cachet van iets Engelsch, iets voornaams. En verder blijkt er uit, dat deze John voor bijbelvast doorging. Inderdaad schijnt hij iets geërfd te hebben van den godsdienstzin der beide ouders, en het lidmaatschap eener christelijke jongelingsvereeniging waardig te zijn geweest. Aan Eduard, een aanzienlijk ketter, groeide daarentegen vrij wat wild haar op het hoofd, en zijne verhouding tot Si Oepih Keteh, het Natalsche | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
dessameisje, was wellicht niet zijne eenigste relatie met de bruine dochteren des lands. Zelf schreef hij aan Tine: ‘Mijn broeder Jan is anders geweest. Hij heeft niet die losheid, die ligtzinnigheid, die jeugd gehad (als hij, Eduard) en hij had, toen hij trouwde, niets te biechten. Toen hij de laatste keer in dit land (Java) was, bragt ik hem 's avonds naar de Harmonie. Eerst speelden we biljart, toen gingen we met andere jongelui zitten praten. Tegen tien ure werd het stil; ieder ging naar huis, maar wij bleven zitten. Ik wist wel dat hij veel van mij hield, maar de onderscheiden zienswijze omtrent onze pligten bragt altijd een soort van spanning tusschen ons. Hij wist zeer goed dat ik dingen uitgevoerd had, die hij hoogst afkeurde, maar het regte wist hij niet. Dien avond werden wij vertrouwelijk, ik vertelde hem alles, zonder menagement voor mijzelven. Dikwijls zag ik de verwondering op zijn gezigt, alsof hij zeggen wilde: Ik wist niet dat het in de wereld zoo toeging. Hij erkende dat ik ouder was dan hij, ofschoon drie jaren na hem geboren, en toen wij 's nachts om twee ure eindelijk opstonden, zeide hij: Ik heb niet zooveel kwaad gedaan als gij, Eduard, maar ik moet bekennen dat ik niet in die verzoekingen ben geweest. Ik zie nu duidelijk dat het gemakkelijk is zich rein te houden als men niet in de wereld is, en ik geloof dat ik in uwe positie het er niet zoo goed zou hebben afgebragt’. De tabak maakte van Jan een man in bonis; althans, ze verschafte hem de middelen om als indisch verlofganger naar Holland te gaan en daar een buitentje, de Buthe genaamd, bij het Geldersche dorp Brammen te betrekken.Ga naar voetnoot1). Ook hertrouwde hij, en gewon kinderen uit dien tweeden echt; zijne vrouw komt in de Brieven van Multatuli herhaaldelijk voor onder den naam van Mary. Dit paste bij een John ook zooveel beter dan b.v. Marretje bij Jan. Eduard was, waarschijnlijk op zijne kosten, in 1857 naar Europa teruggekeerd. Tine, destijds zwanger, volgde later, en terwijl haar man te Brussel vertoefde of door Frankrijk en Duitschland zwierf, logeerden zij en hare kinderen op de Buthe, feitelijk: aten er genadebrood. Multatuli had nu, wat zijn loopbaan, betrof, met Indië afgerekend. Wellicht dat een vorige landvoogd een andere houding | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
tegen hem zou hebben aangenomen dan Duymaer van Twist, toen deze hem in 1856 op verzoek eervol ontslag verleende. Nl. J.J. Rochussen, die in 1845 het bestuur had aanvaard. Jan was destijds met zijn, schip in Holland, en toevallig met hem in aanraking gekomen. ‘Heb ik u reeds gezegd’, schreef Multatuli aan Tine, ‘dat Z. Exc. aan den Helder mijn broeder gesproken heeft? Natuurlijk over mij. Ik houd anders niet van dergelijke aanbevelingen. Ik wil liever geholpen worden omdat ik daarop aanspraak heb, dan omdat mijn broeder toevallig met den gouverneur-generaal in aanraking is geweest’. Sedert vond hij Rochussen in Nederland terug, maar als minister van koloniën, en 't was tegenover hem dat hij met Max Havelaar in 't krijt trad. De brieven, door Multatuli uit Brussel en andere plaatsen naar het Geldersche buitenverblijf gezonden, bewijzen hoeveel offers Jan voor zijn broeder bracht, en hoeveel moeite hij zich gaf om het bekende boek in het licht te doen verschijnen. Die taak nam ten slotte mr. Jacob van Lennep op zich, maar deze wending kreeg de zaak eerst later. Tine met de kinderen en de baboe konden echter niet altijd blijven ‘logeren’ bij een overigens hulpvaardigen schoonbroeder, en hetzij omdat zij gevoelde, dat zij had outlived her welcome of de onafhankelijkheid haar drukte, hetzij dat zij een zachten wenk had ontvangen, het plan kwam bij haar op om met lesgeven den kost te verdienen. Desnoods in Holland, 't liefst in Indië. Vooral de echtgenoot van hare zuster Henriette, van Heeckeren, schijnt haar hare verplichting ten deze te hebben voorgehouden. Maar hoe dacht Multatuli over het plan zijn gezin weer naar Indië te zien tijgen? En uit Antwerpen kwam het gramstorig antwoord aan Tine: ‘Gij handelt courageus en cordaat, maar die ellendelingen, die ons tot zulk een stap dwingen, zijn infaam. Ik laat nu eens die hatelijkheden van v. Heeckeren enz. aan een kant, maar stuit het Jan niet u zoo naar Indië te zien gaan? Vraagt gij mij nu of ik er dan tegen ben? Hoor mijn antwoord, en lees dat Jan voor: ‘Door armoede buiten staat u en de kinderen te voeden, verlies ik alle regt van stem. Anderen, vreemden, bestemmen mijne vrouw naar Indië, ik moet zwijgen. Men beslist mij mijne kinderen af te nemen, ik moet zwijgen. Men stuurt ze naar een land waar ze juist op hunnen leeftijd niet moeten zijn, zoo wat opvoeding als | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
gezondheid aangaat, ik moet zwijgen. Mijne vrouw, die door gedurig lijden en tobben is uitgeput, wordt door vreemden aan het werk gezet voor den kost, ik moet zwijgen. Ik moet zwijgen.... niet omdat ik het goedkeur, of omdat ik er in berust, maar omdat ik u en de kinderen niet kan onderhouden. Ga dus, maar zeg aan Jan - van die anderen spreek ik niet - dat ik het schandelijk vind zoo misbruik te maken van mijne armoede. Laat Jan geld leenen dat ik naar Kaap of naar Singapore kan gaan, en binnen acht maanden neem ik aan u te laten overkomen - laat hem u voor weinige maanden bij zich houden, dan kunt ge v. Heeckeren zijn infaam aanbod in 't gezigt gooien. Ja, tracht bij Jan te bewerken dat ik naar Singapore kom. Dat is de weg’. Naar nog grooter geldverlies! - had Jan kunnen denken. Er kwam ook niets terecht van het vooruitzicht op Singapore voor den man, op Indië voor de vrouw. Lesgeven zou wel haar bestaansmiddel worden, maar later, en dan in Italië. Vooreerst moest zij blijven waar zij was, en waar zij liever niet geweest zou zijn. ‘De eerste maanden van haar verblijf’, zoo getuigt Multatuli's biograaf J.B. Meerkerk, ‘waren hoogst onaangenaam. Jan Douwes Dekker was in den grond een nobel man, maar wat wispelturig, wat niet beter werd toen hij langzamerhand veel te veel begon te drinken. Hij geraakte onder den invloed van v. Heeckeren, die niets onbeproefd liet om Dekker te benadeelen. Jan zelf was boos, waarschijnlijk om Multatuli's doelloos reizen door Frankrijk en Duitschland, nadat hij hem geld verstrekt had voor een heel ander doel. (Nl. om zijne logements- en andere schulden te betalen). Dekker speelde, en verloor nog wat hij bezat. Bovendien doorleefde hij allerlei romanetto's en kocht o.a. Eugénie los uit een “huis” en hield haar een poos bij zich’. Maar neen, hij deed toch iets meer - hij schreef Max Havelaar. In een obscuur Brusselsch logementje, ‘Le Prince Belge’, voltooide hij in enkele weken dat wonderbare boek, en werd plotseling een beroemd man. Met één ruk bief de Faam hem op het schild, maar ook alleen de Faam. De Fortuin ware hem gewis liever geweest. Doch al was hier de schepping van een unicum in de Nederlandsche letterkunde volbracht, al bestond het manuscript, het boek bestond nog niet. En 't had nog heel wat voeten in de aarde | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
om van die beschreven bladen een boek te maken. De kosten van drukken en uitgeven zouden niet gering zijn, maar als Jan helpen wilde.... ‘Gij kunt aan Jan zeggen dat ik een boek schrijf, een roman of zooiets. De titel zal waarschijnlijk zijn: De koffyveilingen der Ned. Handelmaatschappij. Ik ben zeker dat je dien titel heel gek vindt, en niet geschikt om aan lezers van een leesgezelschap te bevallen. Maar als men het leest, ziet men dat die titel een satire is’. En welk eene satire! - die heel het denkend Nederland het bloed naar de wangen zou jagen. De booze wereld, voor 't minst de Chineesche kerk, wist te vertellen dat Multatuli zich daarginds in 't buitenland niet haastte om werk te vinden. Vrouw en kinderen waren vooreerst toch onder dak.... ‘Dat is infaam!’ stoof hij op’. Vraag dan of Jan werk voor mij weet! Hij zegt altijd: ik zou, ik zou - Laat hij mij dan eens aantoonen wááar en hoe hij wat zou zouwen’. Hij trachtte immers met schrijven aan den kost te komen. De Havelaar bestond nog slechts in manuscript, maar reeds te voren had hij zijn drama De Bruid daarboven geschreven, en deed moeite om het opgevoerd te krijgen. Voorts beloofde hij zich gouden bergen van het finantieel succes van de Havelaar, als Jan maar eerst de koorden van de beurs wilde losmaken (voor de hoeveelste maal?) en de drukkosten voorschieten. Er zou wel veel in dat boek staan wat bij een man als Jan in 't geheel niet door den beugel kon. Maar - eerst helpen, en dan afkeuren! Niet alleen een dichter, ook een prozafabrikant behoorde zijne licentia poetica te hebben. ‘Mijn boek is onze geschiedenis’, schreef hij aan Tine, ‘maar verhaald op eene manier, die treffen moet. Ik zal zoo gauw copiëeren als ik kan om het je te zenden. Vraag aan Jan of hij het porto wil betalen’. Zoo kwam een boek in de wereld waarvoor te Batavia, toen in den eersten tijd slechts enkele exemplaren hun weg naar Indië hadden gevonden, wel eens honderd gulden besteed werd. De schrijver zelf kon het frankeerloon niet betalen. Het schijnt dat de vrijzinnigheid in geloofszaken, door Tine uit het al te verdraagzame Indië meegebracht, in den kleinen kring | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
op de Buthe wel eens aanstoot gaf, althans, men vindt in de reeks der ‘Brieven’ het volgend antwroord op een klacht van Tine: ‘Gij zijt arm, uw familie stoot u terug omdat gij “den Heer” hebt verlaten. Jan geeft u genadebrood. En schoon hij niet zoo femelt met den Heer is hij toch - en dat weet hij - niet zoo liberaal als gij en ik. Nu vraagt hij u, onder toereiken van dat genadebrood, naar uw geloof. Is dat niet wreed? Is het niet of de Algerijnsche zeeroover een Christen-gevangene vraagt wat hij van Mohamed denkt? Gij hadt kunnen antwoorden: Jan, mijn pligt is te gelooven wat de man gelooft, die de magt heeft mijn arme kinderen op straat te zetten. De arme heeft geen regt op een eigen geloof. Ik zeg dit vooral met het oog op zijne ontevredenheid toen Edu had gezegd: “de stok is onze lieve Heer”. Als hij weer onder ons dak is, mag hij zeggen: onze lieve Heer is Grietje of pierewiet. Mijn god is daardoor niet beleedigd, maar mijn god zou het kwalijk nemen als men het brood van den arme bestreek met gal’. Jan echter had zijne ‘beginselen’, ook al kwam hij zelf uit het land van het indifferentisme. Een lauwe Laodiceër kon niet in zijn pot; hij moest er het zijne van zeggen. Met dat al, helpen deed hij ook, hij toonde zich bereid om voor die Koffyveilingen de eerste uitgaven voor te schieten. Er kwam echter eene verdrietige zaak tusschenbeide: een van die onbetaalde logementsrekeningen, ditmaal uit Kassel, waarmede men Multatuli zelf niet meer lastig viel. Van dien berooiden Sjaalman viel toch niets te halen; liever kwam men zijn broêr er mee aan boord. En 't was zoolang nog niet geleden dat deze zoo'n rekening te Brussel had betaald, tijdens hij Eduard daar had opgezocht, gezwegen nog van de vele malen dat hij hem uit den pekel had geholpen. In Indië was het voorschotlijstje reeds begonnen, maar waar was het einde? En behalve Multatuli zelf, ook Tine en de kinderen behoorden nu tot de gealimenteerden - hoelang nog! Eduard duchtte thans dat Jan, nu men hem met deze pretentie op het dak kwam, niet meer in eene stemming zou wezen om bovendien voor Max Havelaar in den zak te tasten. Het handschrift van dat boek had hij hem intusschen toegezonden, en tevens verzocht daarvan inzage te geven aan de heeren W.J.C. van Hasselt en J. van Lennep te Amsterdam. Konden die gewezen Kamerleden hem tot het doel | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
brengen dat hij zich met het schrijven van zijn werk had voorgesteld, verbetering van het bestuur in Indië, bescherming van den Javaan, herstel van zijne eigene positie, enz., dan wilde hij Max Havelaar wel ongedrukt laten. Het boek had dan zijn dienst gedaan. Jan en Tine hadden er dus de primeur van. Welk eene gebeurtenis die lectuur was op het stille Geldersche buitentje, en hoe gauw men het manuscript uit had, vermoedt men allicht uit Multatuli's brief aan zijn vrouw: ‘Maar beste hart, toen je Woensdag schreef, kon je toch nog het heele boek niet gelezen hebben? Vertel me eens hoe dat gegaan is. Heb jij het eerst gelezen? En toen Jan? Nog eens, ik ben verrast met uw oordeel over mijn boek, ik wist niet dat het zoo goed geschreven was. Gij zegt dat Mary (de vrouw van Jan) geschreid heeft, geschreid van lachen en van aandoening in 't weemoedige; dus is het goed’. Eduard had gewild dat Jan, na de lezing van Max Havelaar, zijn zaak geheel omhelsd zou hebben en zou zijn opgetreden als zijn kampioen. Vooral als zijn kassier, tegenover zijne crediteuren. 't Mooi vinden liet hem onbewogen; ook hij verkoos ‘solid pudding against empty praise’. Wat! terwijl men het boek prees, liet men den schrijver over aan zijn lot, d.i. aan de genade van den logementhouder uit ‘Le Prince Beige’! 't Was volgens zijne opvatting zoo goed alsof men een drenkeling, die zijne laatste krachten inspande voordat hij te gronde ging, een compliment maakte over zijne wijze van zwemmen. Alsof die klacht hem was overgebracht, Jan zond alvast vijftig gulden naar Brussel ten einde daarmee vooreerst den wolf buiten de deur te houden. Maar de onderstelling was niet gewaagd dat hij zijns broeders brein beschouwde als een rijke intellectueele voorraadschuur en zijn beurs als een grondelooze put. Daarin verdween geld en goed, zelfs lijfgoed. Tijdens hij, kort na zijn terugkomst uit Italië, Eduard te Brussel had opgezocht, zijne schulden betaald en hem in de kleeren gestoken, had deze in een zijner brieven aangeteekend: ‘Jan heeft mij een mooije overjas gekocht’. Terwijl in een lateren brief de mededeeling voorkomt: ‘Armoede drong mij vóór 8 of 9 maanden een winterjas, die 40 à 50 gld. gekost had, voor 6 of 7 gld. te verkoopen’. Jan zou die jas misschien herkend hebben. - | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
Doch de Havelaar, altijd nog in manuscript, had intusschen furore gemaakt; reeds bij de weinigen, die dat handschrift onder oogen haden gehad. De tooneeldirecteur de Vries, mr. v. Hasselt, vooral mr. J. v. Lennep waren onder de bekoring van dit buitengewone literarische voortbrengsel gekomen, en hadden het hoogelijk geprezen. Nu zou de minister van koloniën Rochussen er kennis mee maken, meer dan hem lief was. Welk een geduchte machine de guerre stak er in dat boek. Het kon der regeering wel wat waard wezen die bom te smoren voor dat ze ontplofte, midden onder de natie. Jan legde zijn broeder de vraag voor wat hij doen zou, indien de regeering het boek eens onschadelijk wilde maken door den auteur eene voordeelige betrekking in Indië aan te bieden; kortweg, door hem af te koopen? Die vraag bracht Multatuli in tweestrijd. De voordeelen van eene Indische betrekking zouden hem in staat stellen zich de grommende beren van 't lijf te houden en zijne schulden te boven te komen, doch voor de gezondheid en de opvoeding der kinderen wilde hij liever in Europa blijven. Ten slotte helde hij over naar het eerste alternatief, maar dan moest er flink in de bus worden geblazen. Dan zou hij b.v. deze voorwaarden stellen:
In dien geest antwoordde hij Jan. Een gezaghebbend schrijver als v. Lennep had gezegd, dat er een auteur van den eersten rang in den schepper van Max Havelaar stak, en nu zou hij weer.... ambtenaar moeten worden! Toch, het geld gaf den doorslag. Maar goedkoop zou men hem niet hebben; hij moest geholpen worden op eene wijze, die hem in staat zou stellen zijne schulden af te doen, ‘en die mij in een principe kroont’. Misschien zou Rochussen daartoe te bewegen zijn, al ware 't slechts om Duymaer v. Twist te plagen, met wien hij op geen goeden voet stond. Onder de schuldeischers stonden de kostbazen vooraan. Fuhri in Den Haag, voorts zekere De Hart, en dan die Duitsche logementhouder uit Kassel. Maar hij bezat nu een kapitaal in zijne pen, in zijne Indische lijdensgeschiedenis welke van hem, terecht of te onrecht, | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
een martelaar maakte, een apostel, 'n soort van O'Connell. Dat zou hij moeten opofferen wanneer hij eene betrekking aannam - ‘dus moet men mij geen halfheden bieden. Begrijp je goed dat, als ik van het ministerie veel vorder, dit niet is uit koopmansgeest, maar omdat ik zoo doen moet? Bijv. ik moet de Ned. Leeuw hebben, want als ik schrijf, zou ik mij zelf een orde geven, die meer beduidt. Beoordeel mijne positie niet naar den graad mijner geldverlegenheid. Als ik een jaar mij kon bewegen in Den Haag - en zonder bekrompenheid, want dat lamt mij - dan geloof ik dat ik gouverneur generaal zou kunnen worden. Daarvan is nu geen sprake, doch alleen omdat ik mij niet bewegen kan. Och, ik wilde zoo gaarne schrijver zijn, als 't niet om dat vervloekte geld was’. Mr. Jacob v. Lennep meende intusschen in Max Havelaar een middel te zien om den minister Rochussen naar zijne hand te zetten. Hij liet Multatuli door tusschenkomst van Jan verzoeken om eens ten zijnent, d.i. te Amsterdam te komen, ten einde eens te bespreken wat men met zoo'n boek als stormram al zou kunnen uitrichten. En Jan, die wel wist wat er in de eerste plaats voor die overkomst noodig was, zoomede dat de Brusselsche schuldeischers Multatuli niet in toonbaren toestand zouden laten vertrekken, vroeg kortweg hoeveel geld hij noodig had. Hij zelf vertrok, in November 1859, naar Amsterdam ten einde zijn broeder daar te ontmoeten; hij was voor de zooveelste maal zijn bondgenoot geworden. N.l. voor zoolang beider krekelnatuur een bondgenootschap gedoogde. De brief, waarbij, hij hem zijne hulp toezegde, pleit voor zijn goed hart en broederlijke gezindheid, voor zijne vergevensgezindheid mede. De vogels waren van diverse pluimage en verschillend gebekt, toch uit hetzelfde nest. En dan, welk een schrijver had zich in dien gewezen O.I. ambtenaar ontpopt! Zoo 't waar was dat men onder sarkasme eigenlijk de taal van den duivel moest verstaan, dan had zich hier eene diabolische reputatie gevestigd. De brief, dien hij uit Amsterdam verzond, luidde:
‘Eduard! Ik heb daar zooeven per aangeteekenden gefrankeerden brief f 200 verzonden. Kom spoedig over. Van Lennep heeft Rochussen | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
geschreven, maar had heden nog geen antwoord. Hij wil met handen en voeten uwe zaak voorstaan, en verzekerde mij onuitgenoodigd dat hij al zijn invloed in uw belang zal aanwenden. Hij zeide mij zijn zoon (asp. ambtenaar 1e kl.) met een en ander bekend te hebben gemaakt en hem gezegd te hebben: Ik wenschte mij die zaak aan te trekken met klem, maar misschien zal men later u daarvoor donderen! Zijn zoon antwoordde: Pak het aan! - Hij wil u leeren kennen. Het gure weder heeft hem teruggehouden u te bezoeken, dat zijn plan was en is. Ik geloof dat uit een en ander iets goeds voor u moet komen. Maar om Godswil, verschop niets. Ik help u, maar waarachtig met moeite. Van Lennep meent dat uwe schuldeischers u niets kunnen doen. Hij is in extase over uw boek. Kom onmiddellijk. Jan.’
Multatuli was niet traag om aan die uitnoodiging gevolg te geven. Brussel was eene aangename stad - o ja, voor menschen met geld. Om armoê te lijden was Nederland misschien even slecht, maar hij was er althans onder landgenooten. Onder bloedverwanten eveneens; de eerste, dien hij te Amsterdam aantrof, was Jan. ‘Hartelijke ontmoeting’, schreef hij in telegramstijl aan Tine, ‘afspraak om niet meer te kibbelen, uitnoodiging mee naar de Buthe'’ Het liet zich dus alles goed aanzien, maar de verdrietelijkheden bleven weer niet uit. Hij zat nu eenmaal op oud zeer, d.i. op oude schulden, en nauwelijks had hij den voet weer op vaderlandschen bodem gezet of hij stond ook tegenover de crediteuren. Hij had die onder alle hemelstreken; hadden vroeger de Haagsche, de Amsterdamsche, de Brusselsche en de Duitsche leveranciers hem benauwd, thans werd hem een wissel gepresenteerd van de firma Brandon te Batavia. ‘God weet hoe zulk volk iemand dadelijk uitvindt!’ En 't ergste was: nu men het spoor van het wild gevonden had, zouden de andere jagers ook wel komen. 't Veiligste was om Amsterdam maar weer te ontvluchten, en dat kon niet zonder de hulp van Jan. Die moest hem weer eens uit het moeras halen - hoe gelukkig dat hij zich juist met hem verzoend had! ‘Jan, wilt ge een brief schrijven aan de Hr. Gebroeders Brandon te Batavia, dat ze mij in hun eigen belang met rust moeten laten, | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
dat de pretentie met interest betaald zal worden, mits ze mij niet plagen. En dan moet ik u ook volgens afspraak verzoeken mij geld te zenden dat ik van hier kan gaan, want ik kan hier niets uitvoeren. Ik ben zeker dat ik slagen zal, als ik maar kalmte heb.’ Jan was derhalve naar zijn gezin in Gelderland teruggekeerd, nadat hij zijn broeder bij v. Lennep had geïntroduceerd. En deze bracht hem in kennis met zijn schoonzoon Hartsen, met mr. v. Hasselt en verschillende Amsterdamsche notabelen. Er was sprake om hem kandidaat voor de Tweede Kamer te stellen; Indische specialiteiten, of ook maar kampioenen voor Indië waren daar dun gezaaid. Met zoo'n kandidatuur en met een boek als Max Havelaar kon men (ten bate van partij-oogmerken) wie weet hoeveel van de regeering gedaan krijgen. En die regeering scheen wel gezind dezen tegenstander onschadelijk te maken door hem weer aan de staatsruif te zetten; alleen, hare voorwaarden waren niet die van de wederpartij. Men wilde den eervol (nu ja!) ontslagen assistent-resident van Lebak weer herplaatsen, maar in een rang niet te ver van zijn vroegere, en liefst niet in de Oost. Nederland had meer koloniën; Suriname b.v. Doch nu Multatuli te Amsterdam eenigszins gefêteerd was geworden, nu personen van invloed voor hem in de bres waren gesprongen en het vooruitzicht op een Kamerzetel zijne licht ontvlambare verbeelding aan 't hollen had gebracht, stelde hij ook zijne eischen hooger. Hij bezat hoogmoed, volgens zijne interpretatie: moed om hoog te staan, zoo hoog als.... raad van Indië. ‘Dus moet men mij geen halfheden bieden’ - had hij vroeger aan Jan geschreven: en eigenlijk zou de onderkoninklijke waardigheid slechts in evenredigheid met dien hoogmoed geweest zijn. Roorda v. Eysinga verhaalt in zijne Verzamelde Stukken dat, bij een later onderhoud tusschen Multatuli en minister Rochussen, deze laatste den ander gevraagd had wat hij in Indië wel zou willen wezen, indien de regeering hem weder in dienst stelde? ‘Op zijn minst raad van Indië. Maar, meneer Dekker.... En Uwe Excellentie is wel gouverneur-generaal geweest! Met zulke ‘ongemesureerde’ opvattingen kon men tot geen vergelijk komen. De uitslag der onderhandeling was gelijk men verwachten kon; een officieel non possumus volgde. In de Brieven | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
wordt die uitslag echter anders voorgesteld dan bij Roorda. Niet hij zelf, maar zijn broeder Jan bracht de zaak bij den minister ter sprake. Deze toonde zich evenwel niet bevreesd voor den brander, dien men op het schip van staat wilde afsturen. Multatuli schreef daarover aan zijne vrouw: ‘Wat de zending van Jan naar Rochussen aangaat, ze is compleet mislukt. Toen hij (maar ik vrees niet op de goede manier) gesproken had over Raad van Indië, was Rochussen opgesprongen, Dat kan mij niet schelen, maar wat me wel kan schelen is dat Jan zelf, die mij na mijne uitlegging had toegestemd dat dit de eenige wijze was om mij te herstellen, nu ook vond dat ik te veel vraagde. Dus alweer de ambassadeur, die zijn eigen zaak verlaat. Van morgen wrou hij, dat ik vragen zou om directeur te worden van een school te Batavia. Dat was juist iets voor mij, zeide hij, en dan was zijn contract gesauveerd. (Hier werd waarschijnlijk de verlenging van Jan's tabakscontract in Rembang bedoeld.) Hij drukt gedurig op zijn contract, dat door mijn hoofdigheid, mijn teveel vragen, kon geknepen worden. Ik laat me niet buigen. Noch door Fuhri (den Haagschen logementhouder en crediteur), noch door geldgebrek, noch door schijnbare schande, noch door Jan. Als jij me afvielt zou ik buigen, maar dat kan niet. ‘Ik neem Raad van Indië aan, zoo neen, dan ben ik Multatuli. Ik zal zeggen als Luther: Hier sta ik (alleen) God helpe mij!’ Welnu, men liet hem alleen. Een curieus naschrift op dit voorval verscheen indertijd in de Java Bode, van de hand van den oudresident Caspersz. Nl. het volgende: ‘De broeder van Multatuli, ex-scheepsgezagvoerder en tabakscontractant met de regeering in de afdeeling Bodjonegore, deelde mij mede dat hij aan den toenmaligen minister van koloniën Rochussen dringend had verzocht om zijn broeder weer naar Indië te willen zenden als ambtenaar. Het antwoord van dien minister luidde, dat Multatuli alleen geschikt zou wezen voor de betrekking van inspecteur van misbruiken en verkeerdheden in de koloniën. En aangezien die betrekking niet bestond, kon Z. Exc. Multatuli niet gebruiken’. Somtijds kwam Tine haren man te Amsterdam opzoeken, en somtijds kwam deze op de Buthe. Multatuli's tweede vrouw vertelde later van de eerste dat, wanneer zij een brief van ‘Dek’ | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
ontving en bemerkte dat er iets in stond dat haar onaangenaam zou aandoen, zij dien brief verscheurde en in de kachel wierp. De verhouding tusschen de logée tegen wil en dank en het gezin van den gastheer werd allengs van dien aard, dat zij zich voornam het Geldersch buitentje te ontruimen. Ook voor de baboe moest gezorgd worden, nl. voor de retourpassage naar Indië. Begin 1860 kwam 't zoo ver dat zij van daar, en Multatuli uit Amsterdam kon vertrekken, waarna het gezin voor korten tijd te Brussel weer bijeen was. De kansen op een Kamer-lidmaatschap had hij laten schieten; Jan had gezegd: ‘wat heb je er aan?’ D.w.z. een bestaan geeft het toch niet. Niets dan f 2000 voor reis- en verblijfkosten in Den Haag. Beter was 't, dat van Lennep op zich had genomen de uitgave van Max Havelaar te bezorgen en hem, in afwachting daarvan, gedurende een half jaar f 200 's maands uit te keeren. Er was daarover eene overeenkomst opgemaakt, die later nog tot veel dispuut en tot een proces over het eigendom van het boek aanleiding gaf. Toen dat boek nu eindelijk in druk verscheen en dadelijk insloeg, dadelijk een ‘succès fou’ had, liet odk Jan, voor wien de inhoud toch niet nieuw meer was, zich meesleepen in den tuimel der algemeene bewondering. ‘Hij is verrukt over het effect van Max’, schreef Multatuli uit Rotterdam aan zijn vrouw, ‘en spreekt er gedurig van. Het is of hij voelt dat hij mij een beetje respecteeren moet, omdat de menschen zoo hoog met mij loopen en ik dus een soort renommée van den dag ben. Ik kan 't merken in mijn logement. Ieder groet me, of kijkt me aan, en de knechts vliegen. Hoe vind je dat?’ Ook de andere broeder, Pieter, die als doopsgezind predikant in den Helder woonde, werd meegesleept door den opgang, dien Max Havelaar maakte. 't Zou hem later niets hinderen de collega van een ds. Wawelaar te zijn. Hij kwam zijn plotseling beroemd geworden broeder opzoeken, en bezocht daarna Jan op de Buthe. Tine, in het poovere Brusselsche huishouden, had weer geen duit in huis; Jan stak nogmaals de hand in de beurs en zond een paar bankjes. Hoe goed hij zijn broeder en diens vrouw gezind bleef, verried zijn brief aan de laatste: ‘Waarde Eef! Bijgaande op verzoek van Eduard een brief van ds. de Keyzer. Lief en fiks en onpriesterlijk, niet waar? Ik ga | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
den man opzoeken. Ik zou zoo gaarne u en Eduard uit de peine redden, maar ik kan niet. Eduard zond mij een brief aan Duymaer van Twist, gloeyend aanvallend en scherp. Ik heb dien niet willen opzenden, en hem aangeraden zich nog eens te bedenken vóór dat te doen.’ Het was echter eene bewezen zaak, dat deze twee elkander beter verdroegen op een afstand dan van aangezicht tot aangezicht. Zij moesten elkaar niet te veel zien. Wanneer Jan in dagelijksche aanraking met zijn broeder kwam, dan trad Eduard Douwes Dekker op den voorgrond, en Multatuli op den achtergrond. De figuur van den ongemeenen en oorspronkelijken schrijver werd als uitgewischt; de mensch met al zijne menschelijke zwakheden, zijne geestelijke asperiteiten en afdwalingen kwam te voorschijn. De troostgrond, door Schopenhauer aangevoerd voor den dood: ‘dasz die Individualität der meisten Menschen eine so elende und nichtswürdige ist, dasz sie wahrlich nichts daran verlieren’, gold ook een Multatuli. Na al de handreiking door Jan aan zijn broeder gedaan (en eilieve, wat had hij er voor in de plaats gekregen?) leest men in een brief aan Tine: ‘De boekverkoopers overloopen mij. De Max Havelaar stijgt nog altijd, 't wordt bespottelijk. Ieder is meer dan beleefd.... behalve Jan. Hij is hier, en na het ontmoeten, dat eerst vriendschappelijk was, begon of wilde hij weer beginnen te schelden: 1e. Omdat ik niet had toegegeven in de voorstellen van Bekking (resident van Rembang). 2e. Omdat ik aan Catharine en Sietske (de kinderen van zijn schoonbroeder Abrahamsz) wat papeterie had cadeau gedaan. 't Was in 't café-restaurant. Veenstra (een vermogend vriend van Jan) was er bij. Ik stond dadelijk op en ging heen. Ik heb hem door Abrahamsz laten zeggen, dat ik niets meer met hem te maken wil hebben, en dat ik hem verbied zich met mijne zaken te bemoeien. Uit!’ En iets later: ‘De menschen spreken familiair van Tine en kleine Max. Die kwaaie jongen is al zoo bij 't publiek geïntroduceerd, dat hij nooit een verdere recommandatie zal noodig hebben. Ja, ik ben overtuigd dat, als wij kwamen te vallen, onze lieve kinderen door de natie zouden worden aangenomen. Had ik niet gelijk toen ik zeide: ik | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
zal ze een adelbrief geven? 't Is precies zoo geloopen. Maar heb ik nu ook niet gelijk, dat ik het schelden van Jan niet meer verdraag? Bodenheim (die n.b. een woekeraar is) is beleefd en zelfs hartelijk, en mijn eigen broer is grof. Ik ben er dan ook glad over heen en verdraag het niet meer’. Wellicht ware hij handelbaarder gebleken zoo het publiek, na 't verschijnen van zijn boek, hem niet overal zijne bewondering, zijne afgoderij (zei Potgieter) had nagedragen. 't Verwonderde den schrijver zelf dat er nog geen kleedingstukken à la Havelaar in de mode kwamen. Doch van dat eerbetoon kon niemand zich bedruipen, het verschafte kost noch kleeren. Integendeel, hij moest schrijven voor De Tijdspiegel en andere periodieken tegen een honorarium, waarover hij vroeger, als indischgast, geglimlacht zou hebben. ‘Als ik aan zooiets denk’, schreef hij Tine, ‘kookt het mij dadelijk tegen Jan. Die had mij voor zooiets moeten vrijwaren. Kassian, ik hoor nu bepaald dat ze met Mei in den Haag gaan wonen, die arme menschen! Liefje, ik vind niet goed dat je aan Mary schrijft. Het zou schijnen alsof ik weer wou aanknoopen, en dat wil ik niet. Je weet niet hoe Jan mij traitert. Ik had aan de meisjes Abrahamsz wat papeterie gegeven (dat hij mij in een koffiehuis verweten heeft) en kort daarop kreeg ik van Kees (Abrahamsz) een briefje met verzoek aan. zijne kinderen geen geschenken te geven, “wijl ik mijn geld beter besteden kon aan mijn vrouw en kinderen”. Dat had Jan mij bezorgd. Ik noem zooiets vervloekt laag’. Tine had evenwel hare eigene opvattingen. Evenals zij de brieven van haren man verscheurde en in de kachel wierp, wanneer zij bemerkte dat de inhoud haar niet smaken zou, weigerde zij ook in elk geval gemeene zaak met hem te maken. Wie kon alle Multatuli's krakeelen bijhouden! Zij bedacht zich niet lang wanneer 't er op aankwam met haren toenmaligen gastheer eens naar den schouwburg te gaan, of later een lapje van honderd francs van hem aan te nemen. Multatuli kwam er achter, en nu hij niet in de gelegenheid was haar daarover een bedsermoen te houden, kapittelde hij haar - doch minzaam - in zijne brieven. Overigens was hij over die verwisseling van domicilie zijns broeders goed ingelicht; Jan verhuisde uit Gelderland naar den Haag, waar hij eene villa in 't Willemspark betrok. Zijn tabakscontract in Bodjo- | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
negoro (Rembang) bracht hem meer geld in den buidel dan hij met de koopvaardij ooit bevaren zou hebben. 't Is waar, de tabak gaf voordeelen, maar ook risico's. B.v. de schommelingen der prijzen op de Europeesche markt, de moeilijkheden met het Europeesche bestuur, waarvan in de zaak-Bekking gebleken was, de heimelijke invloeden van inlandsche regenten en hun bijhang, de schuurbranden.... vooral die vermaledijde schuurbranden, waarbij men den rooden haan liet kraaien over droogschuren, waarin voor duizende guldens tabak lag. En nog de risico van het onuitroeibare voorschotstelsel, die kanker voor de europeesche landbouwindustrie! In het jaar 1862 had er eindelijk eene verzoening plaats tusschen Multatuli en zijn eenigen toen nog in leven zijnden broeder. Hij logeerde zelfs geruimen tijd in de villa in het Willemspark. Volgens Mary Anderson had Jan zijn broeder daar uitgenoodigd ‘alleen uit piëteit voor onze moeder’. Aan Tine werd destijds geschreven: ‘Jan en Mary zijn allerliefst voor mij. Geld heb ik nog niet. 't Is jammer dat Jan zelf erg in den brand zit’. Van den kant van den gastheer was echter inspanning noodig om ook hem ‘allerliefst’ te vinden. Want wanneer Jan zijn broeder weer eens wat geld had toegestopt, dan zond hij daarvan wel een deel aan Tine te Brussel, maar tevens een ander deel aan eene Amsterdamsche ‘protégée’. Nl. zekere Mina, die winkeljuffrouw was geweest bij den banketbakker Knobel, waar Multatuli een poos op kamers had gewoond, en die door een anderen commensaal, den kapitein van het O.-I. leger R., in belangwekkende, maar zeer ongewenschte omstandigheden was gebracht. Multatuli zette haar in Den Haag in een winkeltje, met het geld van Jan. Voorts ontving hij in het huis zijns broeders het eerste bezoek van mej. Hamminck Schepel, die later zijn tweede vrouw zou worden, en eenmaal kwam hij met eene ‘vriendin’ uit Haarlem thuis. Jan morde, van zelf, wanneer hij de lucht kreeg van zulke verpoozingen van een strooweduwnaar, en van de onzekere affaires waarin zijn geld belegd werd. 't Einde was, dat Multatuli deze toevlucht weer ontruimde; altijd kon hij er toch niet blijven. En 't afscheid was niet in der minne. Maart toen Jan einde 1862 met zijn gezin naar Indië terugkeerde, waren de broeders toch weer verzoend. 't Was een vriendelijke beschikking van het lot, want beiden zouden elkaar niet weer | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
terugzien. Volgens een van Multatuli's biografen stierf zijn broeder in Indië ‘aan madéraatjes’. Indien dit waar was (het feit werd indertijd in een indisch dagblad weersproken) dan was 't inderdaad een beklagelijk einde voor zulk een leven. Bedriegt ons de som der indrukken niet welke de verschillende bronnen ons bijbrengen, dan veroorzaakte de drankduivel hier den ondergang van een selfmade man, die een vrij wat beter karakter bezat dan zijn beroemde broeder, die altijd weer zijn hart en zijn beurs openstelde voor den man, ‘die veel gedragen had’, maar 't zwaarst tilde aan zijne eigene gedésequilibreerde natuur en zijne moral insanity. Reeds Jan's groote liefde voor zijne teringachtige Mine pleit voor zijn karakter. Ook dat hij met zeemansgulheid eigen grieven op zij wist te zetten, en den ander telkens handslag bood. Zijn huwelijksleven was minder verdacht dan dat van Multatuli. Wanneer inderdaad het oorlam van den stuurman later vervangen werd door de madéraatjes van den tabakslord, dan waren Indië en de voorspoed aan een genereus gemoed ten verderve geweest. Voor Multatuli echter pleit de hartelijke liefde welke, trots al zijne afdwalingen, in zijne brieven aan Tine doorstraalt. Maar toen de asthma-lijder van Nieder Ingelheim dit afsterven van zijn laatst overgebleven broeder vernam, moet, zoo fantaseert ons medegevoel, de geest des weemoeds en des berouws over hem vaardig zijn geworden. Tevens het besef dat hij, behalve zijn jongere, ook zijn mindere was geweest, omdat een edel hart altijd staat boven de gave van het woord, en de vonk der menschenliefde boven de vonk van het genie. |
|