De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
't Moeilijk gespanGa naar voetnoot1) door G. van Hulzen.Grel schampte de voorjaarszon aan hooge hemel, beplakkerde de omploegde velden, beglansde ook hun withouten wagen, doch zij zelf, bij het moeizaam trekken, bespeurden er weinig van. Onder de rateling van zijn felle hoon, zwoegden ze angstig voort; elk woord van verweer hield maar op, vergrootte zijn kans nog. En als door dezelfde angst bezeten krawietelden de drie mormelige hondjes door elkaar heen en raakten staag verward in de armzalige, versleten zeelen. - Vort, hu vort, zwiepte hij de trekdiertjes op. Uit alle macht joepte en rukte hij aan de handboomen, terwijl zijn schommelende vrouw, aemechtig en hijgende, opduwde met 't volle gewicht van haar uitgegroeid lichaam. Nog altijd hoorden ze achter hen zijn relle lach, zijn snijdend gejouw; je eigen doodkist wordt het vast en zeker, je eigen graf! Wat ze zoolang vreesden en dat ze meenden wèl te ontkomen, dit liet allerminst af, knauwde nu zelfs dubbel; ze konden met hun nieuw gespan niet gauw genoeg uit de voeten. Aldoor snerpte en schold de harmonika-man, die zich wreken wou, omdat ze hem toen als dief aanwezen, onschuldig nog wel, waarop hij half lam werd getrapt.... en nu striemde zijn aantijging met geeselende slagen. Omzien durfden ze niet, ze jakkerden maar voort, al vorderden ze bij al hun inspanning heel weinig, zoo moeilijk liep de nieuwe wagen. O, dat die vent niet er mee ophield, wat een tegenslag! Geleidelijk-aan verminderde toch wel wat in kracht zijn | |
[pagina 335]
| |
schelden, af en toe scheen het of hij zijn vervolging staakte. Zouden ze het nog winnen? Ze vernamen enkel thans zijn schorre lach, die rauw achter hen aan-scheerde over de kale weg en wat hun drong tot in 't ruggemerg. Nee, het nog niet opgeven, ze moesten weg, uit zijn gezicht! Hoelang ze zoo voortholden met hoon beladen, dit wisten ze zelf niet. 't Leek hun een martelende eeuwigheid, eindlooze foltering, al duurde het met elkaar geen halve mijl. Op die paaltjes letten ze ook allerminst, al hun kracht samenspannend op dit eene: zich reppen en redden, zoodat ze hèm ontkwamen. Opeens konden ze niet meer. 't Klamme zweet droop hem tappelings over zijn groezelig gezicht, dreef langs de magere botten, als een lekke stoomketel zoo hijgde en blies zij haar overjachte adem uit. Toch trokken ze voort. - Eve ruste, stelde hij gesmoord voor. - Nee, vooruit! - Ik kan niet meer, val er bij neer. Wanhopig remde hij het zware voertuig, reed het in zijn onvermogen aan de kant, stopte noodgedwongen, om uit te blazen en struikelde haast. Zij weerhield hem niet. Schuw en terneergeslagen zagen ze elkander aan. Geen woord spraken ze; hun vreesachtige blikken zeien evenwel genoeg. Wat nou gedaan? Spichtig gluurden ze de weg af, gereed om dadelijk hun vlucht te hernemen, als hij nog mocht opzetten, maar gelukkig, dit vermoeden verwezenlijkte zich niet. 't Verademde en ontspande voor een poos, doch al gauw keken ze elkaar weer onthutst aan, de verlammende vrees begon opnieuw. Nee, ze mochten niet te zeer vertragen, ze moesten maar aanpakken, hoe moeilijk het ook viel! Een moment won hij nog door de hondjes moed in te spreken en zijn verhit gezicht aan de jasmouw af te vegen. Dat zij dit getalm afkeurde, merkte hij pijnlijk aan haar stuursche kijken. - Die vervloekte kerel, stootte hij jammerend er uit, ik beef er van over al mijn leeje. En dat die kast zoo miserabel loopt. - Je mot de wiele beter smere, ze piepe as magere verkes, zei ze scherp. - 't Smeer druipt er langs, weerlei hij kleintjes, zie je dat niet, nee, daar zit het niet in. | |
[pagina 336]
| |
- Zoo, waar dan wèl in? - Dat-ie niet loope wil. - Ja, dat zien ik ook. - 't Kompt door de nieuwigheid, wierp hij op. 't Zal wel betere. - 't Is te hope.... as die smiecht van een vent ons inhaalt, benne we aan hem overgeleverd, staan we reddeloos! - Hij kompt niet meer, hêt 't opgegeven, anders was-ie d'er al geweest, voerde hij schuchter aan. - O, zei ze enkel. Dan snoot ze eens haar neus, als bewijs van haar eigen onvervaardheid tegenover zijn vreesachtigheid, keerde zich onverschillig van hem af en schouwde-uit over de verre velden waarover de zon zoo goudig gloriede. Die lange weg vóór haar, met het uitschietende groen aan de toppen en takken, zag ze als een warreltuin, een land van belofte.... en zij stonden hier met hun plankenkast zoo vreemd-nieuw, als een vloek, een bezwarenis. Verjaagd voelden ze zich, èn dàt, nu ze hun doel meenden nabij te zijn. Van woede die zich uiten moest, balde hij armelijk de vuist, schommelde ze met haar ontwrichte heup heen en weer. Daarop viel ze ineens uit: - As die vent ons had nagezete, wat dan....? - Ja, wat dan? bibberde hij terug. Zijn verwrongen gezicht gaf al voldoende aan, de angst scheelde hem uit de schichtige oogen. Doch ze liet niet af, vorschte door, vroeg smadelijk: - Had-jij je late doppe....? - Daar hebbe we 't al meer over gehad, gaf hij weifelend terug. Ja, as we 'n schoone lei hadde, maar we motte 't gerecht er buite houë. - Dàt spreekt van zellef, vervolgde ze meedoogenloos, maar dat vraag ik je niet. - Je vraagt meer dan ik je antwoorde kan. Ze zette de handen in de heupen en wachtte af. Hij had geen lef, dat wist ze allang, en 't hielp ook niet om er over te praten, daarin bleef zij z'n meerdere. Schrijnend voelde hij haar kleineering, in z'n angst berekend verweerde hij zich: - Sla ik van me af, slaat hij terug, dan heb-ie de poppe aan 't danse.... de pelisie is er gauw bij.... nou jij....? | |
[pagina 337]
| |
- Ik heb niks te zegge, viel ze somber uit, ik vraag enkel. - Da's makkelijkste, kan ik even goed! - Je mag ook vrage.... je bent 'n man, hoofd van 't gezin.... Geniepig lachte ze bij die woorden. Ja, die was troef. Hoofd van 'n gezin, omdat-ie nou 'n wagen had, die hij niet voorttrekken kon! - Wat pest je toch, klaagde hij meewarig. Kortaf beet ze hem toe: - Klassineere gift niks, pak maar weer an! - Ja, dààr hang je recht in, we motte met het ding land zien te bezeile, maar hoe....? Gedwee vatte hij de boom, spande zich in 't zeel en zette al aan, terwijl zij de touwen van de hondjes nog wat ontwarrelde, dan was ze al overeind, duwde als te voren op. Krakend, piepend knarste de hooggetimmerde wit-houten wagen voort, terwijl de zon zoo schamper glansde. Als eindlooze rijen schemerden voor hun oogen de rul-groene stammen der bemoste boomen, staken hard op de even eindlooze vegen der vele klinkerlagen. Afwisseling vonden ze enkel in het eigen gehijg en gezucht, het aanpietsen der trekdiertjes, 't elkaar voortjakkeren, en het plots weer moeten stoppen als ze niet meer konden. Dat hij hen nog altijd kòn achterhalen dreef ze voort en hield ze in vreemde beroering. Op 't onverwacht, langs een omweg, zou hij voor hen staan, dààrom zoo ver mogelijk weg, dàt bleef 't eenige. En dat ging juist niet door de zwaarte van de wagen; ze schoten niet op, 't leek of-ie al stroever liep en almeer piepte en kraakte; de veeren lagen nagenoeg plat. Maar gelukkig, het vermoeden dat hij zou opdagen, bevestigde zich niet. Nee, hij liet zich niet zien, spaarde hun zijn ongewenscht bezoek. Dat verluchtte aan het eind wel wat, veranderde de toestand evenwel weinig, 't gevaar bleef.... hoe dit af te wenden? In hun verwarde hoofden kreeg dit alles geen vaste vorm. Ze voelden enkel de ellendige angst en de druk er van. 't Gaf ook niet als ze er over dachten, 't kwam alles op 't zelfde neer. Hij, die harmonika-man bleef de sterkste, en zij, ze zouen het onderspit delven als het tot een strijd kwam. En daarom dienden ze te vluchten....! De helle voorjaarsmorgen vertroebelde àl tot een broeierige, klamme middag, wijl de stralende zon optrok het aardevocht. En | |
[pagina 338]
| |
dàt bemoeilijkte nog de stroeve gang van de wagen. Als een gemeene lach scheen de schamperige zon hun in 't bezweet gezicht, verdween ineens achter een wolkbank, en nu werd het ril-koud. Van de velden waasde òp de blanke dauw, aankruivende als een verre zee, 't al overdekkend als met een doodenkleed van witte mist. Spoedig verging ook het laatste daglicht, hing er een vale duisterte, die nauwelijks de klamme weg deed onderscheiden van de dampige landen. Ze kuchten en hoesten en schraapten de keel; op tien pas afstands zagen ze niets. Als een groote witte kist ging hun wagen door de avondmist; de arme dieren er onder jankten hijgende. - We motte kwartier make, verzuchtte ze na een poos, 't is geen doen zóó! - Beter verderop, bij 't dorrep, meende hij. - Ja beter, beter, verwonderde zij zich, ken jij dan nog? - Ik ben òp, doodòp! - Nou dan....? - Daar bij dat boschje, daar is een plek. - Mij goed, ik zien niks! 't Bleek geen boschje te wezen, enkel een paar boomen, een paal, een hek, wat een weide afsloot. 't Deed er niet toe, ze konden hier overnachten, 't móest! Gelijk dompte hij al de handsteunen, joepte zijn gevaarte en reed het de laagte in, waar hij 't schoor zette tegen de paal; onderwijl liet de vrouw de stut al vallen. Zijn eerste zorg betrof de mormelige hondjes te verlossen, doch zijn knuisten waren zoo stijf en pijnlijk van het trekken, dat hij ze moest wrijven en leniger maken. Zijn schommelende vrouw sloeg haar handen, als een man, om de schouders. Opnieuw hurkte hij onder de wagen en wist de leidsels los te krijgen. De diertjes wroetelden en keften van plezier om deze eindelijke verlossing; ze likten hem de groezelige knuisten. 't Was intusschen volop donker geworden, de aarde en alwat er zich op bevond, leek in een droeve zwachtel te zijn gewikkeld; zij zelf voelden zich tevreden. Hier, terzijde van de weg, een weinig in de diepte liepen ze geen gevaar; de vervolging waren ze ontsprongen. Door hem geholpen, klauterde ze in de wagen en ontstak er met | |
[pagina 339]
| |
haar kleume, dikke vingers het kleine petroleumlichtje, dat in de withouten ruimte toch een klaar schijnsel wierp. Dat plotse helle schijnsel vond hij maar half goed: - 't Zal ons nog verraje, dat lichie, meende hij angstig. - Welnee, 't mist voete dik! - Ook de wage motte we donker verve.... je ziet hem van verre al. Ze gaf er geen antwoord op, bekeek met welgevallen de blanke wanden, de vierkante ruimte. Welk een verschil met vroeger in de zwarte kattebak, waarin ze maar op de hurken konden zitten. Grif ontstak ze een klein petroolstelletje, blies het lampje uit, nam een kan met koude koffie van de wand, zette die om te warmen op het prutsige petroolstelletje. - Waar blijf je nou? Geërgerd, dat hij nog zoo lang talmde, pruttelde ze. Als antwoord tilde hij stuk voor stuk de hondjes in de wagen, wipte daarop zelf naar binnen en sloot de alwat scheef hangende deur, zoodat ze nu veilig en omsloten zaten in de beperkte ruimte van die ongeschaafde vuren deelen. - Ik most me toch even vergewisse, verklaarde hij nader, zóó gaat het best, dat schijnsel van 't stelletje zie je haast niet.... en 't is hier gezellig. Vergenoegd wreef hij zich de eeltige knuisten en schouwde eens rondom. 't Leek wel een wit paleisje; ze moesten het natuurlijk nog veel beter inrichten, alles met spijkers en krammen vastzetten en ook hun slaapplaats afdekken, voorloopig kon het evenwel best zóó, alles kostte immers geld. Zijn oogen zochten 't kistje, dat hij als stoel gebruikte. Drommels, hij had honger, zijn maag jeukte, doch dit durfde hij niet zeggen, ze wilde niet door hem gejacht worden.... Droog als leer was zijn gehemelte. Als zijn vrouw eindelijk twee half vuile kommen nam, die wat schoonmaakte en er de troebele koffie inschonk, vroeg hij teleurgesteld: - Krijg ik van avond niet wat warms....? - Welzeker, troefde ze vinnig, in zuk weer en na zoo'n dag.... hoe wou je dat op zoo'n klein stelletje klaar spele.... - O, verzuchtte hij, kan dàt niet, zoo.... - Welnee, dat kunne we enkel op het vuurpotje buite, dat hier is om te warme.... | |
[pagina 340]
| |
- Ja-ja, gaf hij al geree toe.... misschien kunnen we later wel 'n grootere koope, maar zoo is 't ook al mooi. - Dat docht ik eveneens. Je hept wel wat veel komplemente. Hier, pak an! Ze schoof hem een groot brok brood toe, dat hij wat onwillig aannam, terwijl hij de bak met koffie op een kistje zette. - An 'n tafel heb-ie niet gedocht, pruttelde ze opnieuw, zoo'n klapding an de wand, dat was in een moeite doorgegaan. - Had jij dan geld, verweerde hij zich.... en wij wouë weg, maar dat zie je: haast en spoed gaat zelden goed. - Nou, we deje het toch om hem,.... om hem van 't spoor te brenge.... - 't Hêt niks geholpe.... die rakker! - Alsof-ie was ingelicht.... - O, je vijande slape nooit, reke daar maar op. - Maar nou zal-ie ons toch niet vinde.... - Dat denk ik ook niet.... we zitte wat fijn. - Zoo veilig as 't maar kan. - Ja, wie doet ons wat.... as koninge zoo rijk! Al de uitgestane ellende leek ineens weggevallen, behoefte gevoelden ze zich te uiten, met kleine knetterende woordjes zich schadeloos te stellen, hoewel een innerlijke stem zich waarschuwend liet gelden, dat men geen ho moest roepen voordat men goed en wel de brug over is. En plots, alsof het spel zoo sprak, midden in hun overmoed, werd daar met een lat of stok tegen de zijwand geslagen, dat het daverde. Ze schrikten fel. De hondjes sprongen grommend op, de wagen wiebelde en het petroolstelletje flikkerde, de kommen rammelden. - Heere Kristus, stiet de vrouw er uit in angst. - Stil, fluisterde hij, stil, geen antwoord geve! Met angstige oogen keken ze elkander weer aan, er op wachtende dat de aanval zou worden herhaald. Een klein moment ging gespannen voorbij, wat hij benutte om de onrustige dieren het zwijgen op te leggen, door ze met beide handen omlaag te drukken, doch het verwachte herhaalde zich niet. Zou hij het zijn of niet? - Hei-je goed geslote, angstigde ze opnieuw, kan-ie niet binne....? | |
[pagina 341]
| |
- De boom zit er op, bevestigde hij heesch, nog haast onhoorbaar sprekend van angst. Hoeveel tijd hiermee voorbij sloop, dit wisten ze zelf niet; ademloos zaten ze elkaar in de vreesachtige oogen te kijken en wisten geen raad. - Wil ik 't vuurtje uit doen? vroeg ze fluisterend. Maar dan kunne we zelf niks zien. Hij nikte afwerend, hield zijn oogen gevestigd op de door een dwarsboom gesloten deur. Gelijk zochten zijn oogen naar een wapen, waarmee hij zich desnoods kon verdedigen. Doch dit alles hoefde niet, er gebeurde niets..... en hij verscheen niet. Wel rolde er langzaam een zware wagen voorbij, hoorden ze getingel van fietsrijders en soms het plotse, door de mist meer omfloersde spreken van voorbijgangers. Eens vernamen ze zelfs het getoeter van een auto, het van verre aankomend gesuis, ineens het felle licht door de reten van de wanden, en gelijk al voorbij. Langzaam begonnen ze te herademen, ook een woordje wat minder gedempt met elkaar te wisselen. Geleidelijk viel de al te hevige angst weg, doch een vage vreeze van gevaar liet zich niet afwijzen. Dat intusschen alles rustig bleef en zelfs de hondjes geen kik meer gaven, dit stilde wel en verdreef vaag het rampzalig vermoeden dat hij het zou zijn geweest. Wie dan wel tegen de wagen kon hebben geslagen, ja, daarover durfden ze niet te gissen. Misschien een baldadige boerenpummel, een landlooper; mogelijk ook hij. Daarom goed dat ze hadden gezwegen, dan wist hij in het donker immers niet dat zij hier waren. En ja, dit laatste inzicht nam een groot deel van de onrust weg; als ze nou het petroolstelletje doofden, konden ze zich ter ruste leggen.... er waren nog altijd de dieren, die bij onraad zouen aanslaan. De stilte en de donkerte sponnen samen, weefden zich tot een zwakke sfeer, waardoor al spoedig klonk het gesnurk, als het zagen van hout. Nee, hun slaap bleek niet vast, telkens schrikten ze op, gestoord door een gerucht, door de angstknoop in een droom of door het gewroetel der hondjes. Soms leek het hem of er een berg op hem viel, een andere keer sloeg zij de handen wijd uit, alsof ze zich verdedigen moest. Midden in de nacht zat één van beiden plotseling op en luisterde ademloos en legde zich dan weer neer. Aan 't eind liet de geweldige vermoeienis zich gelden, sliepen ze | |
[pagina 342]
| |
allebei ronkend in. De witte wagen in de mist werd een hemel vol veiligheden. * * * Die eerste dag met hun nieuw gespan, ofschoon vol gevaar en bezwaar, bleek aan 't eind nog behoorlijk te zijn verloopen. Dit werd de vreugd de volgende morgen, onderwijl ze hun slaperige oogen wreven. Nee, er gebeurde niets vannacht, geen sikkepit. Zelfs hun kwellend gedroom raakten ze al vergeten. De wagen stond zoo vast, al te vast zelfs, liever wenschten ze, dat hij wat handzamer ware uitgevallen, maar nu dit niet zoo bleek te zijn, moesten ze de minst-kwade kant kiezen: zóó min mogelijk heen en weer trekken, zoo lang als 't even kon op dezelfde plaats blijven. Intusschen riep dit op, al wilden ze dat nog zoo gaarne, nieuwe bezwaren, dat kenden ze uit eigen ervaren. In de kom der dorpen bleek de veldwachter niet op langdurig verblijf gesteld, ook viel er bij de lui weinig op te halen, en dan... o, daar had je 't weer, zou de vijand zich doen gelden. Stonden zij ergens voor vast, kreeg hij vanzelf vat op hen, kon hij sarren en treiteren.... zooveel kwaad aandoen als 't hem lustte. Daarom beter als ze rondzwierven, van de eene plaats naar de andere, zonder vaste woon, mijdend de drukke kermissen, waar hij speelde en zijn liedjes zong. Ja, dàt er op de gehuchten waar zij kwamen, voor de harmonika-vent zoo weinig te verdienen viel, dat bleef hun voordeel; elke tocht om hen op te zoeken, kostte hem een dag verlies. Maar als ze nu met hun getimmerte niet uit de voeten konden, werden ze toch zijn prooi. Voor vandaag moesten ze 't wel voor lief nemen, ze waren te zeer op. Vooral hij kon niet meer voort, al zijn schoften deden pijn, zijn handen waren stram en stijf; hij diende wat uit te blazen en op verhaal te komen. Onderwijl zou zij er dan op uittrekken, om eten en werk voor hem op te scharrelen, ja, dàt kon. Al vroeg op de morgen dacht ze op weg te gaan, maar 't werd toch later, met al die kleine dingen die ze nog had te doen, zoodat het licht al hoog aan de hemel stond toen ze in schommelende gang het nieuwe gespan verliet en op het dorp aanhupte. Met een benauwd hart zag hij haar vertrekken, ze deed 't voor beider welzijn, en omdat het móest, dat wist hij, doch geruster zou 't hem zijn als ze in de wagen was gebleven of dat hij met haar had meegekund. Maar 't laatste kon niet, evenmin als het eerste. Een | |
[pagina 343]
| |
van hen tweeën diende bij hun eigendom de wacht te houden; je mocht je bezitting niet onbeheerd laten. En stel je voor dat hij eens kwam en hun fort onverdedigd vond; hij stak de boel gerust in brand. Vroeger met hun armelijk hok op wielen, behoefden ze daar niet zoo bang voor te wezen, zoo'n groezelige spelonk vatte niet eens vlam, doch deze nieuwe, met dat mooie, kurkdroge hout, die zou als een hooimijt in vuur opgaan. En de gedachte, de kwellende gedachte, dat hij daar weer plotseling kon opdagen, werkte moordend op hem in. Telkens schrikte hij op, meende verdacht gedruisch aan de wagen te hooren, zag hij van verre de man met de harmonika aanrukken, die hem mores zou leeren, want, nú voor het eerst bevond hij zich alléén, en in zijn macht. Ook verdacht hij haar er van, dat ze hem er alleen voor liet opdraaien en zichzelf buiten het gevaar stelde. O, als die manke nu verscheen! De schrille voorjaarsmorgen met een even schramperige zon als gisteren, werd voor hem een felle bedreiging en duurde eindeloos lang. Na twaalven, als de zon op haar hoogste punt stond en reeds lekkere warmte gaf, vergat hij wel even zijn zorg en bekommernis. Ook de mormelige hondjes vroegen veel toezicht, hun zwakke leidsels, gedeeltelijk van oud leer, waaraan weer stukken band geknoopt, hoofdzakelijk bestaande uit vlassig en niet zeer sterk touw, moesten worden nagezien en hersteld. De beestjes hadden het tuig gisteren geruïneerd door het jachtig wroetelen. Toen het één uur werd, en ze nog niet opdook, zette zijn onrust opnieuw in, elk halfuur als er iemand langs stapte, vroeg hij angstig naar de tijd. Natuurlijk zou ze wel dichtbij blijven, daarvoor kende hij haar; maar als ze niet vond wat ze hebben wilde, liep ze door. 't Werd langzamerhand drie uur, half vier, de zon lag al schuin op 't land, vergrootte in het waterig schijnsel, dat ze zelf optrok. En dan schoot het plotseling in hem op, de mogelijkheid, dat de vent haar zou hebben opgewacht, haar overvallen, geslagen of gehoond, om daarna hem te grazen te nemen. Deze warrelige onderstelling boorde zich vast in zijn hoofd, 't werkte als een schroef, die, eenmaal pakkend, al dieper indrijft. | |
[pagina 344]
| |
Ja zeker, waarom zou hij niet op hem loeren en wat lag er dan meer voor de hand dan dat hij ieder afzonderlijk aanviel? Alsof hij de voortschroevende gedachte voelen kon, zoo greep hij naar zijn hoofd en bleef als verdwaasd staan. O, o, dat ze zóó in de val moesten loopen! 't Kwam door dat ellendige gespan! Van woede en angst gaf hij er een schop tegen met zijn logge voet, dat het hoog getimmerte wiebelde op de platliggende veeren en de dieren begonnen te grommen en te janken. Van lieverlede nam het vreesachtig vermoeden de vorm aan van een dreigende beklemming. Als hij nog lang wachtte, duisterde het, en dan....? Nee, hij hield het hier niet langer uit, hij moest haar tegemoet, haar zoeken net zoolang totdat hij haar vond. De angst schoot plots zoo geweldig op, dat hij zich ternauwernood tijd gunde, om de deur met het hangslot te sluiten. Tegen de beestjes, die onder de wagen lagen, zei hij straf dat ze er voor moesten waken. In zijn te lange, versleten jas, die hem ver over de helft van zijn te korte beenen reikte, de pet scheef op het groezelige hoofd, het restant van een pruim nog achter de kiezen, sjokkerde hij de kale straatweg af, telkens achterom kijkend of ze niet van de andere kant soms aankwam, speurend scherp vooruit of hij haar dáár niet zag. Ook bij de dwarspaden, die 't open veld in voerden, hield hij stand, doch nee, nergens bespeurde hij iets van haar. Soms werd de beklemming hem te sterk, vertrouwde hij de kracht niet van zijn oogen, die trouwens ook niet zoo verziende waren en wilde hij haar met luide kreten roepen. Maar terwijl hij met schorre stem zijn hallo uitbracht en zijn twee handen daarvoor als toeter gebruikte, zag hij het gevaarlijke er van in. Dat geroep kon immers hem op de goede weg helpen, hem aanwijzen waar ze te vinden waren. Ondanks dit inzicht liet hij het schreeuwen toch niet na, de natuur bleek sterker dan de leer, de angst voor een ongeluk grooter dan het gevaar met de manke. De zon was thans al een poos ondergegaan, doch nù, in het voorjaar, weifelde de schemer al langer voordat ze opging in het duister, dat van de aarde opsteeg. De dag bleek minder warm te zijn geweest dan gisteren, daarom krulde ook minder snel de wolkige wade boven de velden, gansch wegblijven deed ze evenwel niet. Tot ver voorbij het dorp liep hij af de verschillende wegen en keerde telkens op zijn passen terug. | |
[pagina 345]
| |
In een klein kroegje informeerde hij, en kocht er, om wat moed te krijgen, een taaie borrel. Bij de bakker, de kruidenier, vroeg hij naar haar, en weer stapte hij een drankgelegenheid je binnen, doch hier legde hij geen geld op de tafel, zei enkel, dat hij ketels lapte, borden kramde..... en informeerde gelijk of zijn vrouw d'er niet was geweest? Jachtig liep hij van de eene kant naar de andere, 't hielp allemaal niets, het werd nu volle donker, en de angst sloeg hem om 't hart, dat hij alleen naar zijn wagen terug zou moeten.... en de donkere avond en de nacht ingaan. Maar dan, terwijl hij de hoop van haar te vinden reeds opgaf, stond ze vlak voor hem, beladen en belast met een zak, waarin ze lapwerk voor hem meebracht en ook wat ze had ingekocht. - M'n God, m'n God, kreet hij, waar blijf je toch....? Van zijn gejammer nam ze geen notitie, hard zei ze: - As jij zooveel gedaan had as ik, nou dan lag je allang voor mirakel. - Ik had geen rust of duur, kermde hij door. Armelijk sjokte hij naast haar mee als een geslagen hond. - Jawel, zei ze, dat kenne me àl, ik heb er wat afgesappeld..... - Ik docht al.... - Wat docht je weer, snauwde ze uit haar humeur. - Nou dat.... die vent.... - Och loop naar de maan, wie denkt daar nou an....? We hebbe wel wat anders te doen. - Natuurlijk, gaf hij onderdanig toe, toch - je kon nooit wete.... hij, zou jou ook.... 'n mensch-alléén is maar alleen. - Ik sta m'n man, deed ze barsch, vooral op klaarlichte dag... - Dat is 't net, huilde hij haast, omdat het zoo donker werd. - En daarom liet je de kast alléén? - Ik docht an jou... zoo'n smiecht deinst voor niks terug..... en bij avond kun je niet meer zien. Zijn zorg voor haar roerde haar toch.... en ook de vrees liet haar niet gansch vrij. Heel de dag had ze er onder gezucht, daarom liep ze zoo ver van honk, dwars door de velden heen, terzijde latend de groote weg. Hoe het met haar er voor stond, dit vertelde ze hem niet, ze verzachtte enkel haar toon, en prevelde: - Zoo.... nou.... affijn, je bedoelt het goed. Er valt anders | |
[pagina 346]
| |
niet veel te halen in de buurt.... We zulle met de wage dus verder motte. - Morge toch niet? schrikte hij op. - Morge of overmorge, dàt hangt er van af, 't hêt niet veel om 't lijf dat ik an werk heb opgehaald. Aan deze mogelijkheid, dat hij zich zoo spoedig weer voor het groote bakbeest zou moeten spannen dacht hij de geheele dag nog niet, daarom viel het met dubbele treiter thans op hem neer, zoodat hij er haast wee van werd. Kramperig nu al van wat hem morgen te wachten stond, wierp hij als uitvlucht op: - Ik zal toch eerst klaar motte make het werk wat je hept angenomme? - 't Is de moeite niet.... we reike het onder het voorttrekke bij de mense an.... Hij gaf maar geen antwoord. Zijn vrouw was een goed wijf, een best wijf, hij zou niet weten hoe hij 't buiten haar moest stellen, maar somtijds deed ze ook zoo barsch en kriegel en dan bleef zwijgen het eenige. Misschien ook, overpeinsde hij vaag, had zij er haar reden voor, die ze hem niet zei. Had ze hem gezien, wist ze meer d'er van, zooals zij deed, was 't immers goed. En dit klampte zich opnieuw in zijn hersens vast, dat het door de manke kwam, als hij alweer opbreken moest. Die ellendeling liet hem niet met rust! In hun wagen aangeland, vermeden ze beide er over te spreken: ze roerden het onderwerp niet aan, kauwden zwijgend het hard stuk brood dat ze had meegebracht en keken voor zich uit. De oude kommer knaagde alweer; ze dachten aan gisteravond, aan de onverwachte slag met de stok of lat en vreesden een herhaling, al bestond daar ook geen bepaalde reden toe. Maar dan stond ze met veel lawaai op, zijn gezicht klaarde merkbaar àp en zijzelf lachte glunder, als ze diep uit de zak een bruinig stuk spek haalde en het blank aansneed. Op het verschere halve brood dat ze ook nog bleek te hebben en wat ze in tweeën deelde, legde ze de rozig doorregen schijven, gelijkelijk voor ieder. En nu begon de maaltijd opnieuw, met gesmak van de lippen, terwijl de oogen van vergenoegen glommen. - Hoe hep je dat angelegd.... je hadt toch geen geld, vroeg hij nieuwsgierig. | |
[pagina 347]
| |
- Als ik niks meer hep, hep ik altijd nog wat, deed ze geheimzinnig. Die 't allerlaatste uitgeeft, is een verlore man. - Ja-ja, nikte hij, alsof hij het volledig begreep. Veel duidelijker werd 't hem intusschen niet. Als je niks meer hebt, meende hij, heb je ook niet meer, niks is toch niks. Hij ging er evenwel niet verder op in, ze had zeker nog wat achter af, nou goed, 't smaakte er niet minder om, zelfs als ze 't had gejat. Lekker spekkie, dat gaf nieuwe kracht! En de hondjes, die kregen er ook van, de harde zwoerdjes nadat ze ze zelf hadden uitgekauwd. De tweede nacht, in het hagelnieuw gespan, verliep onbelemmerd en ongestoord; er gebeurde niets. Wel keften af en toe de beesten als er gerucht langs kwam, schrikten ze eveneens op, doch daar bleef het bij; niets verontrustte verder.
* * *
De manke, waar die nou toch zat? Daar braken ze ze zich 's morgens voor dag en dauw het hoofd al mee, niets snapten ze er van, dat hij hen zoo met rust liet. Hij wilde er niet over beginnen en zij sprak er evenmin van, de onrust kwelde daarom niet minder; aan het eind werd hem dit te erg, vroeg hij recht-af: - Hei je hèm gistere niet gezien.... nergens? - Wie? - Nou, dat weet je wel. - O, hem.... welnee, denk je daar nog an, onverschilligde ze heel dapper. Die is allang verder! - Dat is 't beste ook, deed hij even onvervaard. - Ja, 't allerbeste as ik het voor 't zegge heb, maar we hebbe het niet voor het zegge, zoo is het. Lieverkoekjes worde overal niet gebakke. Dit antwoord miste zijn uitwerking niet, 't bezorgde hem opnieuw het oude schrikbeeld, zoodat hij er bleek om zijn neus van werd en beven ging. Ze kreeg dadelijk spijt er van, voelde medelijden met hem. Ondanks haar eigen moed, dook in haar de vrees op, de vrees van overvallen te worden, die immers nooit afliet. - Kom, zei ze, zichzelf opmonterend, stap er maar uit, we motte vroeg an de slag. As jij vuur anmaakt.... je mot tòch soldeere.... kook ik je pap. | |
[pagina 348]
| |
- 't Loont niet voor dat ééne keteltje, 't neemp alle winst weg, stribbelde hij tegen. Late we wachte totdat we meer soldeerwerk hebbe, ik doe het dan achter elkaar af. - Welja, welja, waarom niet, je hep 't maar voor kommandeere, denk je soms dat we hier kunne staan blijve, is de veldwachter d'er nog niet geweest, die daagt wel op, nee ik zeg, we motte voort. - Nou goed, gaf hij al toe, terwijl hij zich aankleedde, ik docht anders.... - Ze wachtte d'er op man, begrijp je 't nou nog niet, schreeuwde ze al, ja, ik loop daar drie keer dezelfde weg. Er valt hier in de buurt niks te hale. - Drie keer, dàt hoeft toch niet, pruttelde hij terug, twee keer maar, één keer van hale en één keer van brenge.... je gang is toch geen dokters gang! - Je gepruts is zeker wel prefessers werk, wou je dat soms zegge. God man schiet toch op! Met een schok was ze overeind gekomen, schommelde driftig de rokken aan, streek haar haren wat glad en schoffelde in het halfdonker van de vensterdichte wagen naar de deur, waar ze bijna over de trouwe wachters viel, en haalde de dwarsboomen er af. Dan met een sprong kwam ze van de ruige vloer op de zwarte grond en schommelde nog een poos voordat ze haar evenwicht vond; haar ontwrichte heup voelde ze pijnlijk en ook de enkels, door 't ongewone doen, want uit het vorige wagenhok liet ze zich zoo gemakkelijk glijden, dit zou ze dus nog eerst moeten leeren. Er over peinzen of piekeren deed ze evenwel niet, ze wreef het pijnlijke deel en liep vervolgens schommelend de weg over, zoekend naar losse takjes en sprokkels hout. Veel beteekende de vondst niet, maar dat hinderde niet, ze hadden nog in de wagen, sluiks meegenomen uit het bosch. In een oogwenk haalde ze het ijzeren drievoetje buiten, stopte er proppen papier in, droge blaeren en de meegebrachte dorre takken en stak er de vlam in, dat het hout dra knisterde en brandde en een dikke rookkolom er uit opwolkte. - Pas maar op, waarschuwde hij, als de veldwachter dat ziet, ben je bakkeran, we zijn aan de openbare weg. | |
[pagina 349]
| |
- Daarom motte we ook hier vandaan snap je het nou, maar as je geen behoorlijk vuur hep, hoe mot je dan je ketel lappe....? - Ja, dat is waar, gaf hij alweer toe, wat mij betreft, ik vind het best, ik kan er strakkies zóó houtskole op legge, ik waarskouw enkel maar. - Mit waarskouwe komme we niet verder, we motte handele. - Gelukkig, zanikte hij door, dat het hout al vlam vat, dan zal de rook wel gauw gedaan zijn.... hier heb je de kool as de pelisie kompt. Norsch nam ze de armzalige stukjes aan, maar gelijk viel het haar op, dat hij er zoo belabberd uitzag, met vale en grauwe trekken en groote wallen onder de oogen; hij beefde over al zijn leden. En ineens kreeg ze een diep medelijden met hem, want vandaag, en zoo vandaag niet, dan toch zeker morgen, zou hij weer in het gespan moeten en voorttrekken, uren ver, hun nieuw getimmerde wagen, die zoo onmenschelijk-zwaar te tillen was en zoo stroef liep. - Kom, sprak ze teerhartig, ik zal lekker pap voor je koke, en dat knapt je wel op. En we hebbe ook nog lekker spekkie! - O, wat dat betreft, hield hij zich grootsch, ik ben sterk genoeg, as die wage maar niet zoo verdoemelijk uit de hand viel, ja dat blijft een tegenslag. En dan.... - En dan....? vroeg zij. - Nou niks! - Zoo, zei ze enkel en keerde zich om. Ze begreep het al lang. 't Was weer hetzelfde, waarvoor hij zich bevreesd maakte, ja dat knakte hem meer dan al het andere samen. Van nijd en deernis rolden haar twee groote tranen over de wangen. Doch die weekhartigheid verdroeg ze niet, ze veegde die tranen slinks af, zoodat hij 't niet zag, brak een lange turf middendoor, lei die nog op het walmend vuur, dat nu toch vlammen ging, nam het pannetje, waar het melkbeslag al gereed in stond en goot dat in het kokende water, zoodat het samen doorstoomen kon. En hij, in het hart gegrepen door haar zorgzame voortvarendheid, nam het kaduuke ketelwerk ter hand en begon met trage vaardigheid te repareeren. Ha, schoot het door hem heen, daarvoor heeft ze vuur aangelegd, zoogenaamd dat ik soldeeren moet, eigenlijk om voor mij pap te kunnen koken; ze weet dat ik daar zoo'n behoefte | |
[pagina 350]
| |
aan heb, aan een beetje warmte in mijn lijf. Ja, ze is pienter, bij de hand, ze weet het alles goed in te richten, een best wijf, alleen af en toe wat kortaf. En dat zie je meer bij de vrouwlui die de boks aan hebben, dàt kan ook bijna niet anders. Later op de dag, terwijl zij toch de gekramde borden en het gelapte keteltje wegbracht, en meteen zou zien wat ander werk te vinden, schoot die gedachte weer bij hem op, hij voelde zich er warm bij worden, van geluk en dankbaarheid. Nee, vandaag hoefde hij nog niet voort, ze zag het zelf in, 't greep hem eergisteren te sterk aan, een dagje lummelen kon er wel af. Maar terwijl hij langs zijn wagen dwarrelde en voor vanavond wat kleine takjes en afval vergaarde, voelde hij zich ineens koud en rillerig worden. 't Water liep hem als ijs over de rug en langs de leden. Van de koude, meende hij nog eerst. Dat leek evenwel te mal, ze waren in het voorjaar en de zon scheen lekker. Nee, 't zou van de zenuwen zijn, of van de zon, één van beide, ja dat kon! Heel wat vroeger dan gisteren keerde ze terug, ze had geld voor 't werk, en er blijkbaar nog wat bij gebedeld, maar geen reparatiën bracht ze mee, ze moesten dus morgen verder. 't Lag op zijn lippen te vragen of ze hem ook ergens had gezien, maar hij bedwong zich en deed het niet. Zij zag 't best wat hem zoo omver wierp, sprak er evenmin over. Ze zwegen allebei, en hierin juist verwerkte zich meer angst en vrees dan in al hun dwaze woorden. Want al zeiden ze niets, de angstige onderstellingen zetten zich door. En die lieten niet af. Onder allerlei onbenulligheden door voelden ze, zij zoowel als hij, dat het met hun rust was gedaan. 't Moest worden uitgevochten op een of andere wijze, uitslijten of vergeven, nee, dat gebeurde niet bij hun soort menschen. En dat hij zich niet liet zien, dat spelde hun 't ergste, dat zei dat hij op iets loerde. En wat dat kon zijn? Onder dit verontrustend tobben gedijde evenwel een verzaligend gevoel van nu zoo vredig hier in die groote wagen te zitten. Ja, daar ging niets van af, een voordeel bleef het, al konden ze het gevaarte haast niet trekken: Na al het sappelen van de lange dag zouden ze in deze kast vergoeding vinden. Ze zeien het nog wel niet, wijl ze de woorden er niet voor hadden en de angst te zeer drukte, doch uit hun oogopslag sprak reeds het aangloeiend vonkje van nieuwe hoop, dat in geen enkel mensch ooit dooft, wijl deel | |
[pagina 351]
| |
van het kloppend leven zelf. Eindelijk bracht hij het er toch uit: - Al is die groote kast moeilijk voort te krijgen, toch ben ik wat blij dat we die hebbe. Ze nikte toestemmend. Persies haar meening, 't leek wel een fort, een kasteel. - 't Is veilig er in, we kunne ons verschanse, ons verdedige.... - Al is die groote kast moeilijk voort te krijgen, bracht hij er eindelijk uit, tóch ben ik blij dat we die hebbe. Ze nikte toestemmend. Krek haar meening, 't was een fort, een kasteel. - 't Is veilig er in, we kunne ons verschanse, verdedige.... - Ja-ja, hij kompt er zoo gauw niet in! Ze kopschudde bevestigend, wreef haar oude handen van instemming, terwijl haar kleine oogjes vol genoegen door de wagenruimte dwaalden. Verzekerd zei ze: - Die andere, die kleine kon-ie omkiepere, deze niet! - O, heb-ie daar ook an gedocht? Daarvoor had ik nou altijd zoo'n angst. - An gedocht niet; 't valt me nou zóó in. Toch is het zoo. - Hij is best tot zooiets in staat. - Nou zal-ie 't wel uit z'n herses late, g'n denke an, as lood zoo zwaar! - As 'n huis zoo vast. - En we legge de honde buite, ging hij voort, die waarskouwe wèl, die redde ons kappetool. - Kappetaal, verbeterde ze op hare wijze. - Nee, kappetool, da's uit de geschiedenis, van Rome, geloof ik.... 't ware eende of ganze die bij onraad kwekte en voor 'n overval beschermde.... - Nooit van gehoord, zei ze stug. - Dat zal wel, d'er bestaat meer waarvan je niks afweet. - Ho, deed ze geraakt. Zoo'n snuggere hannes, zoo'n piet slimbroek, die kent het op z'n duimpie.... Nou-nou, kappetool, ik voor mij hou het bij het kappetaal, daarom is in de geheele wereld 't begonne.... maar het onze is op, 't zit nou allemaal in de wage. Die hêt wat gekost! - Dat is ons behoud. Bezatte we nog, liepe we gevaar... hij zou 't ons afneme...... | |
[pagina 352]
| |
- Ja, daar kan-ie niet meer ankomme, da's vort! - Zoo is 't maar net! Ze lachten schril, allebei, een lach die schudden deed en de eigen leden en ook de wagen op de wrakke veeren: 't joeg de hondjes onrustig òp. Die spitsten de ooren, snuffelden en gromden. De lach verstierf om hun lippen; verschrikt keken ze elkander aan. Wat beteekende dat? Wie schudde er aan de wagen, waarom sloegen de dieren aan? Sprakeloos van nieuwe angst zaten ze met verstarde oogen. Niets bewoog meer, doch rondom dreigde de ontsteltenis. Vragend keken de wakende hondjes hem aan. Het duurde een sarrend-lang moment, dat hen vast kneep tot in alle leden. Dan waagde hij het koest te zeggen. Kwispelend kropen ze naar hem toe. Nee, 't was niets! Toch.... je kon niet weten.... morgen moesten ze verder. |
|